Details





Titel:

19 MAART 2004. - Ministerieel besluit houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 14-10-2004 en tekstbijwerking tot 30-03-2023)



Inhoudstafel:


Art. 1-2
BIJLAGEN.
Art. N1-N2



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

Artikel 1. Overeenkomstig artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, geldt als " Lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen ", de lijst die als bijlage I is gevoegd bij dit besluit.

Art.2.Opname van nieuwe systemen in deze lijst kan gebeuren volgens de " Procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen " zoals beschreven in bijlage II van dit besluit.

BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1.[1 Lijst van ammoniakemissiearme stallen
   HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
   1.1. Deze bijlage bepaalt de ammoniakemissiearme stalsystemen toepasbaar in varkens- en pluimveestallen. De ammoniakemissiearme stalsystemen voor varkensstallen worden opgenomen in de V-lijst. De ammoniakemissiearme stalsystemen voor pluimveestallen worden opgenomen in de P-lijst. De S-lijst omvat de nageschakelde technieken die uitgaande stallucht zuiveren en kunnen toegepast worden op mechanisch geventileerde varkens- en pluimveestallen. Elk ammoniakemissiearm stalsysteem wordt aangeduid met een unieke letter-cijfer combinatie en een korte omschrijving. Van elk ammoniakemissiearm stalsysteem wordt een beschrijving gegeven van de werking, de eisen aan de uitvoering, de eisen aan het gebruik en de nadere bijzonderheden. In de O-lijst worden de varkens- en pluimveecategorieën waarvoor geen of onvoldoende aan de praktijk getoetste ammoniakemissiearme stalsystemen bestaan, opgelijst.
   1.2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder :
   1° Emitterend mestoppervlak : contactoppervlak van de mest in de mestkelder, mestkanaal, mestbak of mestpan, binnen en buiten de afdeling met de stallucht.
   2° Leefruimte : voor de dieren vrij toegankelijk, vrij vloeroppervlak.
   3° Mestafvoersysteem : systeem om de mest uit de mestkanalen of andere (voorlopige) recipiënten af te voeren naar een andere, van voornoemde kanalen of recipiënten afgesloten, externe of dieper gelegen mestopslag.
   4° Breedte van het mestkanaal : de breedte van de rooster boven het mestkanaal, tenzij anders vermeld.
   5° Niet mestaanhechtend materiaal : alle vlakke, gladde, mestbestendige, corrosiebestendige en goed te reinigen materialen waar de mest zich niet aan vasthecht zoals bijvoorbeeld polyester, polyethyleen, polypropyleen, roestvrij staal, vlak beton, materiaal voorzien van een coating, geglazuurde tegels.
   6° Rooster : vloer waarvan de verhouding openingen op de totale oppervlakte van de vloer minstens 15 % bedraagt.
   7° Rooster met verhoogde mestdoorlaat : vloer waarvan de verhouding openingen op de totale oppervlakte minstens 40 % bedraagt en waarbij de vorm van de roosterbalkjes aangepast is zodat deze onderaan smaller zijn dan bovenaan, zoals bij een metalen driekantrooster.
   8° Dichte vloer : vloer die voor 100 % dicht is.
   9° Ziekenboeg : gedeelte van de stal voor het tijdelijk houden van zieke dieren dat aan volgende voorwaarden voldoet :
   a) het aantal dierplaatsen bedraagt niet meer dan 5 % van het totaal aantal dierplaatsen in de stal;
   b) de uitvoering verschilt van deze van de normale afdeling bijvoorbeeld stro versus rooster;
   c) de mogelijkheid is voorzien om de dieren individueel te huisvesten;
   d) een aparte, ingestrooide of van een andere vloerbedekking voorziene ligruimte is aanwezig. Bij het gebruik van stro(oisel), moet na elke bezetting het stro(oise)l-mestpakket volledig worden verwijderd.
   10° Biggen : biggen van spenen tot een leeftijd van 10 weken.
   11° Jonge zeug : vrouwelijk varken, ongeacht de leeftijd, tot het moment van de eerste worp.
   12° Diepte van het mestkanaal : afstand gemeten tussen de onderzijde van de roosters en de bodem van het mestkanaal.
   13° Diepte van het waterkanaal : afstand gemeten tussen de onderzijde van de roosters en de bodem van het waterkanaal.
   14° Afsluiter : automatisch of handmatig bediend systeem waarmee afvoerpunten of afvoerleidingen van mestkanalen, waterkanalen, mestbakken en mestpannen kunnen afgesloten worden.
   15° Helling van een schuine wand : de scherpe hoek die gevormd wordt door de schuine wand en het verlengde van de bodem van het mestkanaal of waterkanaal, tenzij anders vermeld.
  [3 16° de bodem van het mestkanaal met schuine wanden of het waterkanaal met schuine wanden : de onderste parallelle zijde van het trapezium dat bij doorsnede van het mestkanaal met schuine putwanden of het waterkanaal met schuine putwanden gevormd wordt.]3
  [13 Voor de toepassing van hoofdstuk 4 wordt verstaan onder:
   1° afgedekte container: een container die afgedekt wordt met een zeildoek;
   2° gesloten mestopslag: een gesloten constructie voor de opslag van mest die voldoet aan de volgende voorwaarden: bescherming van de mest tegen de invloed van neerslag en temperatuur, uitgevoerd met een vloeistofdichte vloer en voorzien van voldoende natuurlijke ventilatie om condensvorming en anaerobe omstandigheden te vermijden;
   3° continue registratie: de waarde wordt minimaal elk uur geregistreerd;
   4° heater: een indirect gestookte cv-heater. Die heater bestaat uit een verwarmingselement dat voorzien is van een radiator met warm water, een ventilator die de te verwarmen lucht aanzuigt en een verdeelbak die de verwarmde lucht verdeelt.]13
   1.3. Wanneer een ammoniakemissiearm stalsysteem grenst aan een niet-ammoniakemissiearm stalsysteem dan mogen de respectievelijke mestopslagen van beide stalsystemen niet met elkaar in verbinding staan.
   1.4. Jonge zeugen worden tot het moment van dekken of insemineren ingedeeld onder de vleesvarkens. Voor jonge zeugen tot het moment van dekken of insemineren zijn dezelfde ammoniakemissiearme stalsystemen van toepassing als voor vleesvarkens.
   1.5. Wanneer de oorspronkelijke plaatsen in de stal ingenomen door de zieke dieren onbezet blijven moet in het gedeelte van de stal dat uitgevoerd is als ziekenboeg geen ammoniakemissiearm stalsysteem toegepast worden.
   1.6. Afsluiters in afvoerpunten of afvoerleidingen van mestkanalen, waterkanalen, mestbakken en mestpannen moeten mestbestendig zijn en moeten in de gesloten positie alle mest vasthouden in het betreffende mestkanaal, waterkanaal, mestbak of mestpan. De afsluiter mag niet door de mestdruk in de onderliggende afvoerleiding worden geopend.
   1.7. Wanneer in een stalsysteem zowel waterkanalen als mestkanalen of mestbakken of mestpannen aanwezig zijn, dan mogen de waterkanalen op dezelfde hoofdafvoerleiding aangesloten worden als de mestkanalen, mestbakken of mestpannen.
   1.8. Controle op vloeistofdichtheid van de afvoerleidingen van mestkanalen, waterkanalen, mestbakken en mestpannen moet gebeuren voor het betonstorten d.m.v. het vullen van de afvoerleidingen met water.
   1.9. Schuine wanden in mest- en waterkanalen moeten gemaakt zijn van een niet mestaanhechtend materiaal.
   1.10. Wanneer schuine wanden worden toegepast moeten deze tot op de bodem van het mest- of waterkanaal worden gemonteerd en steeds vloeistofdicht aansluiten op de wanden en de bodem van het mest- of waterkanaal.
   1.11. Wanneer bij de constructie van een water of mestkanaal hulpstukken in de betonconstructie worden ingestort dan moeten deze vloeistofdicht aansluiten bij de betonconstructie.
   1.12. Het mestkanaal mag niet in open verbinding staan met gelijk welk ander aanwezig water- of luchtkanaal onder de roosters en/of vloeren, alsook niet met de ruimtes onder de schuine putwanden.
   1.13. Het waterkanaal mag niet in open verbinding staan met eventueel toegepaste mestkanalen, kanalen onder de dichte vloer, kanalen onder de dienstgang, werkgang, voergang of de ruimtes onder de schuine putwanden.
   1.14. Daar waar zich een voederbak boven het waterkanaal bevindt, mag over een lengte van maximaal 0,50 m onder de voederbak een afwijkend rooster of afdekking op het waterkanaal toegepast worden.
   1.15. Het reinigingswater van de hokken mag gebruikt worden voor het vullen van waterkanalen.
  [36 1.16. Uiterlijk twee weken vóór de ingebruikname van een stalsysteem meldt de exploitant met een e-mail aan de toezichthoudende overheid dat het stalsysteem is geplaatst. Hij vermeldt daarbij het adres van de exploitatie en de datum van de geplande ingebruikname.]36
   HOOFDSTUK 2. - Maximale emissiefactoren voor ammoniakemissiearme stalsystemen
   2.1. De maximale emissiefactoren voor ammoniakemissiearme stalsystemen voor varkens, uitgedrukt in kg NH3 per dierplaats per jaar, bedragen :



  
  
 kg NH3 per dierplaats per jaar
  
Biggen0,30
  
Zeugen in kraamhokken4,45
  
Zeugen in dek- en drachtstallen2,60
  
Vleesvarkens1,40

   2.2. De maximale emissiefactoren voor ammoniakemissiearme stalsystemen voor pluimvee, uitgedrukt in kg NH3 per dierplaats per jaar, bedragen :


kg NH3 per dierplaats per jaar
  
Opfokpoeljen van legkippen - kooi- of batterijsystemen0,023
  
Opfokpoeljen van legkippen - grondhuisvesting0.085
  
Legkippen incl. (groot)ouderdieren van legrassen - kooi- of batterijsystemen0,050
  
Legkippen incl. (groot)ouderdieren van legrassen - grondhuisvesting0,158
  
Slachtkuikenouderdieren0,290
  
Slachtkuikens0,045
  
Opfokpoeljen slachtkuikenouderdieren0,155

   HOOFDSTUK 3. - V-lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen voor varkens
   Afdeling 1. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor biggen
   3.1.1. Systeem V-1.2. Ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal
   3.1.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak. Aan de voorkant van het hok bevindt zich een smal waterkanaal en aan de achterkant wordt de mest opgevangen in een breed mestkanaal, beide voorzien van een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   3.1.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Mestkanaal :
   a) het emitterend mestoppervlak van het mestkanaal mag maximaal 0,13 m2 per dierplaats bedragen;
   b) het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat;
   c) het mestkanaal mag maximaal 0,50 m diep zijn.
   2° Waterkanaal :
   a) het waterkanaal moet een breedte hebben van minimaal 0,30 m;
   b) het waterkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat;
   c) het waterkanaal mag maximaal 0,50 m diep zijn.
   3° Hokuitvoering :
   a) van het totale vloeroppervlak in de hokken moet 45 % -55 % dichte vloer zijn. Deze dichte vloer wordt bol uitgevoerd;
   b) de hokbreedte mag maximaal 1,30 m zijn en de diepte/breedte verhouding van het hok moet groter dan of gelijk aan 2,10 zijn;
   c) de tussenhokafscheiding moet dicht uitgevoerd worden met uitzondering van het gedeelte boven het achterste mestkanaal. De hokafscheiding daar is een open hekwerk, waarvan de onderste 0,30 m dicht mag worden uitgevoerd.
   4° Mestafvoer : Verschillende varianten voor de uitvoering van de afvoer van de mest en het water zijn mogelijk. De doorsnede van de afvoeropening moet in alle gevallen minimaal 150 mm zijn.
   3.1.1.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Na elke ronde moeten het water- en mestkanaal afgelaten worden, waarna het hok kan worden gereinigd.
   2° De afsluiters van het mestkanaal moeten beurtelings worden geopend.
   3° Het waterniveau in het waterkanaal moet steeds minimaal 0,05 m bedragen.
   3.1.1.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,26 kg NH3 per dierplaats per jaar bij huisvesting met maximaal 0,35 m2 leefruimte per dierplaats.
   3.1.2. Systeem V-1.3. Gescheiden afvoer van mest en urine door middel van een hellende mestband
   3.1.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest en urine op te vangen op een mestband die zich onder de roosters bevindt. Omdat de mestband zowel in dwarsrichting als in lengterichting schuin is opgesteld, wordt de urine continu uit de stal afgevoerd. De mest wordt uit de stal verwijderd doordat de mestband minstens 10 keer per dag wordt afgedraaid.
   3.1.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   2° Onder het roosteroppervlak bevindt zich een mestband waarop alle mest en urine terecht moet komen.
   3° De mestband moet van kunststof zijn en een afschot hebben van minimaal 3 % in de dwarsrichting en van 1 % in de lengterichting.
   4° De mestband kan in lengterichting naar voren dan wel naar achteren aflopend geplaatst worden.
   5° De zijkanten van de mestband worden met speciale kunststof platen, die tegen de wanden van het mestkanaal zijn bevestigd, beschermd. De mestband wordt ondersteund door platen of rollen die onder de band in het mestkanaal gemonteerd zijn.
   6° De mestband wordt regelmatig afgedraaid waarbij de mest door middel van een roestvast stalen- of kunststofschraper wordt verwijderd. Deze schraper moet nauw aansluiten bij de mestband. De schraper moet de vaste mest van de mestband zo verwijderen dat geen mestresten op de band achterblijven noch dat de mest over de band uitgesmeerd wordt. Vanwege het afschot van de mestband wordt de urine continu afgevoerd.
   7° Via een transportsysteem moeten faeces en urine buiten de stal worden opgeslagen in een afgesloten mestopslag. Via het transportsysteem mag geen transport van lucht tussen afdelingen en tussen mestopslag en afdelingen plaatsvinden.
   3.1.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mestband moet minstens 10 keer per dag worden afgedraaid. Het afdraaien vindt minstens eenmaal per twee uur plaats in de periode tussen 4.00 en 22.00 uur. In de periode tussen 22.00 en 4.00 uur is het afdraaien van de band niet nodig omdat in die periode weinig of geen mest wordt geproduceerd.
   2° Een automatische tijdklok met terugleesmogelijkheid moet een overzicht kunnen geven van het aantal malen afdraaien van de mestband gedurende de afgelopen 7 dagen. Tevens moet de afdraaitijd geregistreerd worden.
   3° Na afloop van elke ronde moet de mestband met water schoongespoten worden.
   4° De exploitant moet een onderhoudscontract hebben waarbij eenmaal per jaar controle en onderhoud van het systeem plaatsvindt.
   3.1.2.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt :
   1° 0,20 kg NH3 per dierplaats en per jaar bij huisvesting met maximaal 0,35 m2 leefruimte per dierplaats.
   2° 0,25 kg NH3 per dierplaats en per jaar bij huisvesting met meer dan 0,35 m2 leefruimte per dierplaats.
   3.1.3. Systeem V-1.4. Koeldeksysteem met 150 % koeloppervlak
   3.1.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest boven in het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.1.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   2° Bij huisvesting met een leefruimte van maximaal 0,35 m2 per dierplaats mag het emitterend mestoppervlak van het mestkanaal niet groter zijn dan 0,50 m2 per dierplaats.
   3° Bij huisvesting met een leefruimte van meer dan 0,35 m2 per dierplaats mag het emitterend mestoppervlak van het mestkanaal niet groter zijn dan 0,67 m2 per dierplaats.
   4° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 0,14 m breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van ongeveer 60° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen juist onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 150 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   5° De oppervlakte van een lamel is gelijk aan de omtrek van de lamel (0,30 m) vermenigvuldigd met de lengte van de lamel.
   6° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterdebiet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt de watertoevoer direct wordt gestopt.
   7° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.1.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° Er moet een onderhoudscontract afgesloten zijn waarbij tweemaal per jaar controle en onderhoud van het systeem plaatsvindt.
   3.1.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt :
   1° 0,15 kg NH3 per dierplaats per jaar bij huisvesting met maximaal 0,35 m2 leefruimte per dierplaats.
   2° 0,19 kg NH3 per dierplaats per jaar bij huisvesting met meer dan 0,35 m2 leefruimte per dierplaats.
   3.1.4. Systeem V-1.5. Volledig rooster met water-en mestkanalen, eventueel voorzien van schuine putwand(en), emitterend mestoppervlak kleiner dan 0,10 m2
   3.1.4.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak per dierplaats door het toepassen van water- en mestkanalen.
   3.1.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Mestkanaal :
   a) de breedte van het mestkanaal moet minimaal 0,90 m zijn;
   b) het emitterend mestoppervlak in het mestkanaal mag maximaal 0,10 m2 per dierplaats bedragen;
   c) het roosteroppervlak boven het mestkanaal mag maximaal 0,12 m2 per dierplaats bedragen;
   d) het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   Indien het mestkanaal wordt uitgevoerd met schuine putwand(en), dan geldt :
   e) de omvang van het emitterend mestoppervlak in het mestkanaal moet worden gewaarborgd door een overloop;
   f) een schuine putwand moet uitgevoerd worden onder een helling van minimaal 45°.
   2° Waterkanaal :
   a) het waterkanaal mag met rechte wand(en) of met schuine wand(en) worden uitgevoerd;
   b) indien het waterkanaal met (een) schuine putwand(en) wordt uitgevoerd dan moet(en) deze een helling hebben van minimaal 45°;
   c) het waterkanaal moet voorzien zijn van een kunststofrooster, maximaal 0,07 m2 per dierplaats van dit kunststofrooster mag uitgevoerd worden als dichte vloerverwarmingsplaat mits de nodige voorzieningen getroffen worden zodat er geen mest op de verwarmingsplaat achterblijft bij incidentele bevuiling.
   3° Hokuitvoering : De voederplaatsen mogen niet boven het mestkanaal van het hok zijn gesitueerd.
   4° Mestafvoer :
   a) voor de afvoer van de mest uit het mestkanaal moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest frequent en restloos uit de mestkanalen kan worden afgevoerd;
   b) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 150 mm zijn, de afvoerbuisdiameter minimaal 200 mm;
   c) het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem heeft per mestkanaal een centrale afsluiter;
   d) verder moet de afvoer van mest zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,10 m2 per dierplaats. Dit moet worden gerealiseerd middels een overloop met een minimale doorlaat van 75 mm waarvan de instroomopening zichtbaar in het mestkanaal is aangebracht. Voorts moet de overloop zijn voorzien van een stankafsluiter. De overloop mag niet worden aangesloten op de hoofdleiding van het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem;
   e) in het afvoersysteem van het waterkanaal moet een (centrale) afsluiter worden aangebracht.
   3.1.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Na elke ronde moeten de water- en mestkanalen afgelaten worden.
   2° De eventueel aanwezige schuine putwand(en) in de mestkanalen moeten na elke ronde gereinigd worden.
   3° Het waterniveau in het waterkanaal moet steeds minimaal 0,05 m bedragen.
   3.1.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,20 kg NH3 per dierplaats per jaar
   3.1.5. Systeem V-1.6. Gedeeltelijk rooster met een (water- en) mestkanaal, eventueel voorzien van schuine putwand(en)
   3.1.5.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak per dierplaats door sturing van het mestgedrag en het eventueel toepassen van een waterkanaal en/of schuine putwand(en) in het mestkanaal.
   3.1.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Mestkanaal :
   a) de breedte van het mestkanaal moet minimaal 0,60 m zijn;
   b) het emitterend mestoppervlak in het mestkanaal mag maximaal 0,10 m2 per dierplaats bedragen;
   c) het roosteroppervlak boven het mestkanaal mag maximaal 0,15 m2 per dierplaats bedragen;
   d) het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   Indien het mestkanaal wordt uitgevoerd met schuine putwand(en), dan geldt :
   e) de omvang van het emitterend mestoppervlak in het mestkanaal moet worden gewaarborgd door een overloop;
   f) een schuine putwand tegen de dichte vloer moet uitgevoerd worden onder een helling van minimaal 45°;
   g) een schuine putwand tegen de achtermuur moet uitgevoerd worden onder een helling van minimaal 60°;
   2° Er zijn twee hokuitvoeringen mogelijk :
   a) het hok wordt uitgevoerd met gedeeltelijk rooster, waarbij het hok vooraan bestaat uit een hellend dicht vloergedeelte. Achterin het hok bevindt zich het roostergedeelte, waaronder zich het mestkanaal bevindt;
   b) het hok wordt uitgevoerd met in het midden een bolle vloer. Aan de voorzijde van het hok bevindt zich een waterkanaal en aan de achterzijde een mestkanaal, waarbij :
   i. het roosteroppervlak boven het waterkanaal nooit groter mag zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal;
   ii. de breedte van het wateroppervlak max. 0,60 m is;
   iii. het waterkanaal met rechte wand(en) of met schuine wand(en) mag worden uitgevoerd; indien het waterkanaal met schuine putwand(en) wordt uitgevoerd dan moet(en) deze een helling hebben van minimaal 45°;
   c) voor beide types hokuitvoering geldt :
   i. de voerplaatsen mogen niet boven het mestkanaal van het hok zijn gesitueerd;
   ii. per dierplaats moet een dicht vloeroppervlak van minimaal 0,12 m2 aanwezig zijn.
   3° Mestafvoer :
   a) voor de afvoer van de mest uit het mestkanaal moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest frequent en restloos uit de mestkanalen kan worden afgevoerd;
   b) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 150 mm zijn, de afvoerbuisdiameter minimaal 200 mm;
   c) het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem heeft per mestkanaal een centrale afsluiter;
   d) verder moet de afvoer van mest zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,10 m2 per dierplaats. Dit moet worden gerealiseerd middels een overloop met een minimale doorlaat van 75 mm waarvan de instroomopening zichtbaar in het mestkanaal is aangebracht. Voorts moet de overloop zijn voorzien van een stankafsluiter. De overloop mag niet worden aangesloten op de hoofdleiding van het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem;
   e) in het afvoersysteem van het waterkanaal moet een (centrale) afsluiter worden aangebracht.
   3.1.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Na elke ronde moeten de (water- en) mestkanalen afgelaten worden.
   2° De eventuele schuine wand(en) in de mestkanalen moeten na elke ronde gereinigd worden.
   3° Indien een waterkanaal wordt toegepast, moet het waterniveau in het waterkanaal steeds minimaal 0,05 m bedragen.
   3.1.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,18 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   Afdeling 2. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor zeugen (incl. biggen tot spenen) in kraamstallen
   3.2.1. Systeem V-2.1. Mestkanaal met mestafvoersysteem
   3.2.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest op te vangen in een mestkanaal onder de roosters en deze mest minstens eens per twee dagen d.m.v. een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem uit de stal te verwijderen.
   3.2.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet :
   a) het gehele roosteroppervlak omvatten zodat er vanuit de mestkelder geen ammoniak naar de stal ontwijkt;
   b) voorzien zijn van twee schuine putwanden; de achterwand moet een helling hebben van 60° en de voorwand moet een helling van 45° hebben.
   2° In de vloer van het mestkanaal moeten, op een onderlinge afstand van maximaal 2 meter, afvoerpunten naar de onder het mestkanaal gelegen riolering aanwezig zijn. De mest in het mestkanaal moet afgelaten worden alvorens een mestniveau van 0,10 m is bereikt. Om dit te garanderen wordt tevens een overloop in het mestkanaal voorzien. De overloop moet goed bereikbaar en zichtbaar aangebracht zijn.
   3° Per mestkanaal moet een centrale afsluiter aanwezig zijn en de afgevoerde mest moet opgeslagen worden in een afgesloten mestopslag.
   3.2.1.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Minstens eens per twee dagen moet de mest uit het mestkanaal via het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem verwijderd worden.
   2° Er moet een laagje van circa 0,02 m mest achterblijven om aankoeken van de vaste fractie te voorkomen.
   3.2.1.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 3,20 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.2.2. Systeem V-2.2. Ondiepe mestkelders met mest- en waterkanaal
   3.2.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak. Onder de roosters wordt de ondiepe mestkelder door middel van een muurtje gesplitst in een waterkanaal met minimaal 0,05 m water en een mestkanaal onder de achterzijde van de zeug.
   3.2.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mestkelder mag maximaal 1,00 m diep zijn.
   2° De mestkelder wordt door een mestdicht muurtje gescheiden in een breed waterkanaal onder de voorzijde van de zeug en een smal mestkanaal onder de achterzijde van de zeug. De vorm van het mestdicht muurtje is vrij, zolang aan de eisen voor oppervlakte en afmetingen van het mestkanaal en voor situering van het mestdicht muurtje wordt voldaan zoals bepaald in punt 3°, punt 4° en punt 5°.
   3° De oppervlakte van het mestkanaal mag maximaal 0,80 m2 per dierplaats bedragen.
   4° Om het emitterend oppervlak te beperken is de breedte van het mestkanaal niet overal gelijk :
   a) per kraamhok mag het mestkanaal over een lengte van minimaal 0,60 m en maximaal 0,70 m breder zijn dan 0,30 m;
   b) elders is het mestkanaal minimaal 0,20 m en maximaal 0,30 m breed.
   5° Waar het mestkanaal het breedst is, is de afstand van de voorkant van de zeugenbox tot het mestdicht muurtje bij een rechte opstelling maximaal 1,60 m en bij een schuine opstelling maximaal 1,70 m.
   6° Per kraamhok is één aflaatpunt vereist dat zich centraal in het mestkanaal bevindt, tenzij
   a) de kraamboxen staart aan staart gesitueerd zijn, zonder tussenliggende ruimte, in dat geval mogen de 2 mestkanalen als 1 kanaal worden uitgevoerd, met één aflaatpunt per 2 kraamhokken, en waarbij de breedte van dit dubbel mestkanaal, waar het mestkanaal het smalst is, minimaal 0,30 m en maximaal 0,60 m is;
   b) de kraamboxen diagonaal opgesteld zijn, en waarbij 2 naburige zeugen zich staart tegen staart bevinden, volstaat één aflaatpunt per 2 naburige kraamboxen, dit aflaatpunt situeert zich ter hoogte van de tussenwand.
   3.2.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De vloeistof in het waterkanaal moet aan het einde van elke kraamperiode middels afsluiters afgelaten worden, waarna het kraamhok gereinigd kan worden.
   2° Het waterniveau in het waterkanaal moet steeds minimaal 0,05 m bedragen.
   3.2.2.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 4,00 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.2.3. Systeem V-2.3. Schuiven in mestgoot
   3.2.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak in het mestkanaal in combinatie met frequente mestafvoer en beperking van het contact tussen mest en urine. Het mestkanaal is voorzien van schuine wanden en een goot. Door meerdere schuiven wordt de mest van zowel de schuine wanden als in de goot frequent verwijderd.
   3.2.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De kraamhokken moeten voorzien zijn van een gedeelte dichte vloer en een gedeelte met roosters bestaande uit een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   2° Het mestkanaal moet voorzien zijn van schuine wanden met een helling van minimaal 40° ten opzichte van de roosters en onderin een ronde goot met een diameter van 250-300 mm. Het geheel van schuine wanden en goot kan in een prefab kunststof vorm in het mestkanaal worden aangebracht.
   3° Mestschuif : Het schuifsysteem bestaat uit een combinatie van zes schuiven, die bevestigd zijn aan een cilinder. De cilinder is 0,60 m lang en heeft aan beide uiteinden een roestvrij stalen ronde plaat, voorzien van een rubberen ring, die als schuif voor de goot fungeert. De schuine wanden zijn voorzien van elk twee rechte roestvrijstalen strips die gekoppeld zijn aan de cilinder. De strips schrapen de mest van de wand. De schuifcombinatie wordt voortbewogen met behulp van een staalkabel. Eén schuifbeweging bestaat uit een heengaande beweging : bij een volgende schuifbeweging gaat de schuif weer terug.
   4° Mestafvoer : Het grootste deel van de urine moet continu weg stromen via afvoerpunten aan beide uiteinden van het mestkanaal. Bij elke schuifbeweging wordt de vaste mest en het resterende deel van de urine via dezelfde afvoerpunten afgevoerd naar een opslag. De afvoerpunten moeten voorzien zijn van een klep die opengaat als er mest en/of urine op komt en weer dicht gaat als de mest en/of urine afgevoerd is. Kieren van de klep (door bijvoorbeeld bevuiling met mest) mag niet optreden.
   3.2.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest moet minimaal achtmaal per dag uit de afdeling geschoven worden.
   2° Het besturingssysteem moet een overzicht kunnen geven van het aantal schuifbewegingen gedurende de afgelopen zeven dagen.
   3.2.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,50 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.2.4. Systeem V-2.4. Koeldeksysteem met 150 % koeloppervlak
   3.2.4.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.2.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van kunststof- of metalen roosters en het emitterend mestoppervlak per dierplaats mag maximaal 5,0 m2 bedragen.
   2° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 14 cm breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van ongeveer 60° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen juist onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 150 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   3° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterdebiet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt, de watertoevoer direct wordt gestopt.
   4° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.2.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° De exploitant moet een onderhoudscontract hebben waarbij twee maal per jaar controle en onderhoud plaatsvindt.
   3.2.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,40 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.2.5. Systeem V-2.5. Mestbak onder kraamhok
   3.2.5.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak tot maximaal 1,10 m2 per dierplaats en het aanbrengen van een mestbak.
   3.2.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering :
   a) het emitterend mestoppervlak mag niet groter zijn dan 1,10 m2 per dierplaats;
   b) onder elke kraamzeug wordt een mestbak aangebracht. Een mestbak is een ondiep recipiënt dat onder de roosters wordt gehangen;
   c) het systeem is ook toepasbaar in kraamhokken in schuine opstelling, waarbij van belang is dat het achterwerk van de zeug is gesitueerd boven het diepste deel van de mestbak.
   2° Mestbak :
   a) mestbakken kunnen prefab worden geproduceerd en zijn vervaardigd van glad en goed te reinigen materiaal;
   b) de diepte van de mestbak moet aan de voorzijde minimaal 0,05 m bedragen, gemeten vanaf de onderzijde van de rooster;
   c) de diepte van de mestbak aan de achterzijde bedraagt minimaal 0,20 m;
   d) de mestbak moet het gehele roosteroppervlak omvatten;
   e) de hellingshoek van de mestbak naar het afvoerpunt moet minimaal 3° zijn, door gebruik van een hellende bodemplaat.
   3° Aflaatmoment en aflaatfrequentie :
   a) de mest moet worden afgelaten voor het moment dat het emitterend mestoppervlak groter wordt dan 1,10 m2 per dierplaats. Dit wordt gereguleerd door een overloopbeveiliging;
   b) minimaal elke drie dagen moet de mest automatisch afgelaten worden.
   4° Mestafvoer :
   a) voor de afvoer van de mest uit de mestbak moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest frequent en restloos kan worden afgevoerd;
   b) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 90 mm inwendig zijn, de afvoerbuisdiameter minimaal 110 mm tot maximaal 125 mm (tot aan de afsluiter).
   3.2.5.3 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° In het kader van de controle en handhaafbaarheid moet de frequentie van het aflaten van de mest automatisch worden geregeld.
   2° Er moet een terugkijkmogelijkheid zijn van 7 dagen, waarbij de aflaatmomenten zichtbaar zijn.
   3.2.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,90 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.2.6. Systeem V-2.6. Mestpan met water- en mestkanaal onder kraamhok
   3.2.6.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak tot maximaal 0,80 m2 per dierplaats en het aanbrengen van een mestpan met water- en mestkanaal onder het kraamhok.
   3.2.6.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hok- en vloeruitvoering :
   a) het emitterend mestoppervlak mag niet groter zijn dan 0,80 m2 per dierplaats;
   b) onder elk kraamhok wordt een mestpan aangebracht. Een mestpan is een ondiep recipiënt dat onder de roosters wordt gehangen. De mestpan is verdeeld in een water- en mestkanaal;
   c) het systeem is toepasbaar in kraamhokken met rechte en schuine opstelling alsmede bij gedeeltelijk en volledig rooster, waarbij het van belang is dat het achterwerk van de kraamzeug is gesitueerd boven het mestkanaal.
   2° Mestpan :
   a) mestpannen kunnen prefab worden geproduceerd en zijn vervaardigd van glad, corrosiebestendig, niet mestaanhechtend en goed te reinigen materiaal;
   b) de mestpan moet het gehele roosteroppervlak omvatten;
   c) het mestkanaal moet minimaal de achterste 0,20 m van de mestpan omvatten, alsmede de mestplaats van de kraamzeug. De rest van de mestpan omvat het waterkanaal.
   3° Afvoer mestpan :
   a) de mest moet worden afgelaten voor het moment dat een mestniveau van 0,12 m is bereikt. Dit wordt gereguleerd door een overloopbeveiliging. De overloopbeveiliging moet goed bereikbaar en zichtbaar aangebracht zijn;
   b) voor de afvoer van de mest en het water uit de mestpan moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest en het water frequent en restloos kunnen worden afgevoerd;
   c) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 90 mm inwendig zijn, de afvoerbuisdiameter minimaal 110 mm (tot aan de afsluiter).
   3.2.6.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Na elke ronde moeten de water- en mestkanalen afgelaten worden, waarna het hok gereinigd kan worden.
   2° Het waterniveau in het waterkanaal moet steeds minimaal 0,05 m bedragen.
   3.2.6.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,90 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   Afdeling 3. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor zeugen in dek- en drachtstallen
   3.3.1. Systeem V-3.1. Smalle mestkanalen met rooster met verhoogde mestdoorlaat (alleen toepasbaar bij individuele huisvesting)
   3.3.1.1. Dit systeem is alleen toegelaten voor het huisvesten van de zeugen in de periode van dekken tot 4 weken erna.
   3.3.1.2. De ammoniakemissie wordt beperkt door in de zeugenbox uitsluitend het vloergedeelte te onderkelderen waar de zeugen mesten en dit mestkanaal te voorzien van een rooster met verhoogde mestdoorlaat. De vloer tussen de rijen boxen is hetzij uitgevoerd als dichte vloer hetzij volledig uitgevoerd als rooster met daaronder een waterkanaal.
   3.3.1.3. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Mestkanaal :
   a) het mestkanaal heeft een breedte van minimaal 0,50 m en maximaal 0,60 m;
   b) het emitterend mestoppervlak in het mestkanaal mag maximaal 0,40 m2 per dierplaats bedragen.
   2° Waterkanaal :
   a) tussen de mestkanalen (met andere woorden tussen de staart-aan-staart opgestelde rijen boxen) wordt al dan niet een waterkanaal voorzien;
   b) indien een waterkanaal toegepast wordt dan moet dit voorzien worden van een rooster;
   c) de maximale oppervlakte van het waterkanaal bedraagt 0,75 m2 per dierplaats;
   d) het waterkanaal moet steeds minimaal 0.05 m water bevatten.
   3° Roosters en mestspleet :
   a) het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat met een balkbreedte van 1,0 tot 1,2 cm en een spleetbreedte van minimaal 1,2 en maximaal 2,0 cm, dat tevens voorzien is van een mestspleet van minimaal 10 en maximaal 12 cm;
   b) enkel voor het verplaatsen van dieren kan de mestspleet tijdelijk worden afgesloten.
   3.3.1.4. Voor het gebruik van dit systeem geldt de volgende eis : Indien een waterkanaal wordt toegepast, moet dit waterkanaal minstens zes keer per jaar worden afgelaten.
   3.3.1.5. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,40 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.3.2. Systeem V-3.2. Mestkanaal met combinatierooster en frequente mestafvoer (alleen toepasbaar bij individuele huisvesting)
   3.3.2.1. Dit systeem is alleen toegelaten voor het huisvesten van de zeugen in de periode van dekken tot 4 weken erna.
   3.3.2.2. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest op te vangen in een mestkanaal onder de roosters en deze mest door middel van een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem frequent uit de stal te verwijderen.
   3.3.2.3. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet :
   a) het gehele roosteroppervlak omvatten zodat er vanuit de mestkelder geen ammoniak naar de stal ontwijkt;
   b) voorzien zijn van twee schuine putwanden waarbij de achterwand een helling van 80° tot 90° en de voorwand een helling van 50° tot 55° moet hebben. Tussen de achterwand en de voorwand is de bodem van het mestkanaal maximaal 0,30 m breed.
   2° In de vloer van het mestkanaal moeten, op een onderlinge afstand van maximaal 2,0 m, afvoerpunten naar de onder het mestkanaal gelegen riolering aanwezig zijn.
   3° Per mestkanaal moet een centrale afsluiter aanwezig zijn en de afgevoerde mest moet opgeslagen worden in een afgesloten mestopslag.
   4° Het combinatierooster moet, aansluitend op het deel dat bestaat uit een rooster met verhoogde mestdoorlaat, een brede spleet (0,10 m) bezitten om de mestdoorlaat te verbeteren. Onder combinatierooster wordt begrepen roosters met achteraan over minimaal 27 % van de breedte een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   3.3.2.4. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Eenmaal per dag moet de mest uit het mestkanaal via het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem verwijderd worden. Hierbij moet een laagje van circa 0,02 m mest achterblijven om aankoeken van de vaste fractie te voorkomen.
   2° Het mestafvoersysteem moet voorzien zijn van een overloop die waarborgt dat het mestkanaal maximaal 0,10 m mest bevat.
   3.3.2.5. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,80 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.3.3. Systeem V-3.3. Koeldeksysteem met 115 % koeloppervlak
   3.3.3.1. De ammoniakemissie uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.3.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van beton-, kunststof- of metalen roosters en het emitterend mestoppervlak per dierplaats mag maximaal 1,0 m2 bedragen.
   2° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 0,14 breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van ongeveer 60° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen juist onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 115 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   3° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterdebiet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt, de watertoevoer direct wordt gestopt.
   4° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.3.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen, en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract hebben waarbij twee maal per jaar controle en onderhoud plaatsvindt.
   3.3.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,20 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.3.4. Systeem V-3.4. Koeldeksysteem met 135 % koeloppervlak
   3.3.4.1. De ammoniakemissie uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.3.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien te zijn van beton-, kunststof- of metalen roosters en het emitterend mestoppervlak mag maximaal 1,10 m2 per dierplaats bedragen.
   2° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 0,14 m breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De oppervlakte per lamel is de omtrek van de lamel (0,30 m) vermenigvuldigd met de lengte van de lamel. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van 90° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen net onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 135 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   3° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterde biet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt, de watertoevoer direct wordt gestopt.
   4° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.3.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract hebben waarbij twee maal per jaar controle en onderhoud plaatsvindt.
   3.3.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,20 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.3.5. Systeem V-3.5. Groepshuisvestingsysteem, zonder strobed en met schuine putwanden in het mestkanaal
   3.3.5.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak
   3.3.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Er zijn meerdere uitvoeringen mogelijk :
   a) het stalsysteem wordt uitgevoerd met voer(lig)boxen. De ruimte achter de voer(lig)boxen wordt gebruikt als uitloop;
   b) het stalsysteem wordt uitgevoerd met zeugenvoerstation(s) of andere voersystemen en ligplaatsen.
   2° Mestkanalen :
   a) het emitterend mestoppervlak mag maximaal 0,55 m2 per dierplaats bedragen indien een rooster met verhoogde mestdoorlaat voorzien wordt;
   b) het emitterend mestoppervlak maximaal 0,50 m2 per dierplaats bedragen indien een betonrooster voorzien wordt;
   c) het emitterend mestoppervlak van de mestkanalen moet worden beveiligd door een overloop;
   d) de schuine wanden moeten uitgevoerd worden onder een helling van minimaal 45°.
   3° Afvoer mestkanalen :
   a) voor de afvoer van de mest uit de mestkanalen moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest frequent en restloos uit de mestkanalen kan worden afgevoerd;
   b) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 150 mm zijn;
   c) de afvoerbuisdiameter is minimaal 200 mm;
   d) de afvoer van mest moet zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,55 m2 per dierplaats indien roosters met verhoogde mestdoorlaat gebruikt worden of 0,50 m2 per dierplaats indien betonroosters gebruikt worden. Dit moet worden gerealiseerd middels een overloop met een minimale doorlaat van 75 mm waarvan de instroomopening zichtbaar in het mestkanaal is aangebracht. Voorts moet de overloop zijn voorzien van een stankafsluiter. De overloop mag niet worden aangesloten op de hoofdleiding van het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem;
   e) het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem heeft per mestkanaal een centrale afsluiter.
   3.3.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Minimaal éénmaal per twee weken moeten de mestkanalen afgelaten worden.
   2° Wanneer de drachtige zeugenstal eveneens gebruikt wordt als dekstal dan kan dit stalsysteem wanneer het uitgevoerd wordt met voer(lig)boxen eveneens toegepast worden voor individuele huisvesting van de zeugen in de periode van dekken tot 4 weken erna. Zeugen mogen niet in een individueel hok worden opgesloten gedurende een periode die start vanaf 4 weken na dekken tot 7 dagen voor de verwachte worpdatum. Uitzonderlijk mogen individuen die bijzonder agressief zijn, of die aangevallen zijn door andere zeugen, of die ziek of gekwetst zijn, tijdelijk in individuele hokken worden gehouden. Deze individuele hokken moeten toelaten dat de dieren zich gemakkelijk kunnen omdraaien. Wanneer de zeugen in de periode 4 weken na het dekken tot 7 dagen voor de verwachte worpdatum verplaats worden naar een drachtige zeugenstal dan kan dit stalsysteem niet gebruikt worden als systeem voor individuele huisvesting voor de periode vanaf het dekken tot 4 weken na het dekken maar moet een overeenkomstig stalsysteem specifiek voor individuele huisvesting gekozen worden voor de dekstal (systeem V-3.1, systeem V-3.2 of systeem V-3.8).
   3.3.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt :
   1° 2,30 kg NH3 per dierplaats per jaar bij een emitterend mestoppervlak van 0,55 m2 en bij gebruik van rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   2° 2,60 kg NH3 per dierplaats per jaar bij een emitterend mestoppervlak van 0,50 m2 en bij gebruik van betonroosters.
   3.3.6. Systeem V-3.6. Rondloopstal met zeugenvoederstation en strobed
   3.3.6.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het emitterend mestoppervlak door sturing van het mestgedrag en door het veranderen van de mestsamenstelling, doordat de zeugen stro opnemen. Dit wordt bereikt door een specifieke stalindeling die erop gericht is om de dagelijkse activiteiten van de zeugen zo ongestoord mogelijk te laten verlopen en door het toepassen van "mest- en stromanagement".
   3.3.6.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering en roosters :
   a) de stal bestaat uit één ruimte die is onderverdeeld in een ligruimte, voorzien van een strobed en in een activiteitsruimte. De ligruimte is volledig bedekt met een laag stro en wordt door de zeugen gebruikt als rustplaats. Onder de activiteitsruimte wordt de ruimte verstaan waarin de zeugen eten, drinken en mesten. De activiteitsruimte bestaat uit de volgende functionele ruimtes : loopgang, wachtruimte, voerstation(s) en drinkruimte : per groep zeugen moet een duidelijke scheiding tussen ligruimte en activiteitsruimte aangebracht worden;
   b) het totaal beschikbaar hokoppervlak bedraagt maximaal 2,50 m2 per dierplaats. Ruimtes die niet direct beschikbaar zijn voor de zeugen, zoals bijvoorbeeld de separatieruimte, het berenhok, alsmede de ruimte tussen de voerstations, mogen hierbij niet worden meegerekend.
   2° Ligruimte, inclusief strobed :
   a) de vloer is dicht en is volledig ingestrooid met stro zodat een strobed ontstaat;
   b) het beschikbaar ligoppervlak bedraagt minimaal 1,30 m2 en maximaal 1,50 m2 per dierplaats;
   c) in de ligruimte mogen zeer beperkt mestplekken aanwezig zijn;
   d) het strobed heeft een dikte van minimaal 0,15 en maximaal 0,40 m;
   e) de ligruimte mag verdeeld zijn in meerdere vakken of ligbedden;
   f) elk strobed heeft een oppervlak van minimaal 25 m2;
   g) per strobed is één doorgang naar de activiteitsruimte aanwezig;
   h) de doorgang naar de activiteitsruimte is minimaal 2,0 m en maximaal 4,0 m breed;
   i) elk strobed is, behoudens de doorgang naar de activiteitsruimte, volledig omgeven door een dichte hokafscheiding met een hoogte van minimaal 1,0 m, gemeten vanaf de vloer;
   j) de afstand vanaf de rand van de doorgang naar de activiteitsruimte tot aan het verst gelegen punt van de hokafscheiding, gemeten over het strobed, mag niet groter zijn dan 16 m.
   3° Activiteitsruimte, inclusief loopgang :
   a) mag worden voorzien van zowel een rooster als van een dichte vloer;
   b) de loopgang moet minimaal 2,0 m breed zijn, zodat de zeugen elkaar ongehinderd kunnen passeren;
   c) bij de centrale drinkwatervoorziening (kan bestaan uit meerdere drinkbakken of uit drinknippels) is een vrije ruimte van minimaal 3,0 m bij 3,0 m aanwezig;
   d) het emitterend mestoppervlak in de mestkelder in geval van roosters mag maximaal 1,10 m2 per dierplaats bedragen. In geval van dichte vloer is de maximale oppervlakte van de dichte vloer 1,10 m2 per dierplaats.
   4° Mestafvoer :
   a) indien (een gedeelte van) de activiteitsruimte wordt voorzien van een rooster, dan moet zich hieronder een mestkelder bevinden, eventueel voorzien van een mestafvoersysteem;
   b) de mestkelder, eventueel in combinatie met een mestafvoersysteem, moet zodanig aangelegd zijn dat de mest snel en restloos uit de kelder kan worden afgevoerd.
   3.3.6.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Minimaal tweemaal per week moet het strobed in de ligruimte aangevuld worden met vers stro. Minimaal één keer per jaar moet het gehele strobed in de ligruimte vervangen worden.
   2° Elke dag moet de mest verwijderd worden die toch op het strobed of op de dichte vloer van de activiteitsruimte, inclusief de loopgang, terecht is gekomen.
   3.3.6.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 2,60 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.3.7. Systeem V-3.7. Zeugen in voederligbox op strobed
   3.3.7.1. De verlaagde ammoniakemissie wordt bekomen door het opvangen van de mest in het stro en het regelmatig aanvullen en vervangen van het stro.
   3.3.7.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De zeugen zijn gehuisvest in compartimenten van 6 tot 12 zeugen. Ieder compartiment bestaat uit 2 delen zijnde de voederligbox en het ligbed op stro.
   2° Voor de voederligbox geldt :
   a) iedere zeug beschikt over een voederligbox geplaatst in volle vloer;
   b) de voederligbox heeft een breedte tussen 0,50 m en 0,65 m;
   c) de minimale lengte van de volle vloer bedraagt 1,55 m.
   3° Voor het ligbed op stro geldt :
   a) het ligbed, gelegen achter de voederligboxen, heeft een minimale oppervlakte van 1,50 m2 per zeugplaats;
   b) de (volle) vloer van het ligbed is 0,30 à 0,40 m gelegen onder het niveau van de vloer van de voederligboxen.
   3.3.7.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Bij de start van iedere ronde wordt het ligbed voldoende ingestrooid (0,30 m à 0,40 m stro). Er moet voldoende stro aanwezig zijn zodanig dat het niveauverschil tussen het strobed en de vloer van de ligboxen maximaal 0,10 m bedraagt.
   2° Minimaal driemaal per week moet het strobed aangevuld worden met vers stro, zodanig dat er geen vuile en vochtige mestplekken ontstaan in het strobed.
   3° Het strobed in de ligruimte wordt om de 5 weken vervangen.
   4° Het stroverbruik wordt geschat op 2 kg per zeug per dag.
   5° Het strobed mag maximaal 0,50 m dik zijn.
   3.3.7.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,00 kg NH3 per dierplaats per jaar (op basis van oriënterende metingen).
   3.3.8. Systeem V-3.8. Gescheiden afvoer van mest en urine door middel van een conische mestband (alleen toepasbaar bij individuele huisvesting)
   3.3.8.1. Dit systeem is alleen toegelaten voor het huisvesten van de zeugen in de periode van dekken tot 4 weken erna.
   3.3.8.2. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest en urine op te vangen op een conische mestband die zich onder de roosters bevindt. Door de conische uitvoering van de mestband loopt de urine van de mestband af naar een onderliggende opslag terwijl de vaste mest blijft liggen op de mestband. De vaste mest wordt uit de stal verwijderd naar een gesloten opslag doordat de mestband 10 keer per etmaal wordt afgedraaid.
   3.3.8.3. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal achter elke rij zeugenboxen moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat.
   2° Op maximum 40 cm onder het roosteroppervlak bevindt zich een conische mestband waarop alle mest en urine terecht moet komen. De mestband is minstens 20 cm breder dan de breedte van de roosters waaronder ze geplaatst worden. Indien nodig kunnen meerdere overlappende mestbanden voorzien worden, opgesteld op verschillende hoogte (onderliggende afstand max. 40 cm). Deze mestbanden moeten elkaar minstens 20 cm overlappen.
   3° De mestband(en) is (zijn) uitgevoerd in kunststof.
   4° De mestband wordt regelmatig afgedraaid waarbij de mest door middel van een roestvrij stalen- of kunststofschraper verwijderd wordt. Deze schraper moet nauw aansluiten bij de mestband. De schraper moet de vaste mest van de mestband zo verwijderen dat geen mestresten op de band achterblijven noch dat de mest over de band uitgesmeerd wordt.
   5° Langs de zijkanten van de mestband worden roestvrij stalen- of kunststofgeleiders voorzien die zodanig geplaatst worden dat de vaste mest zowel wanneer de band in rust is als tijdens het schrapen niet van de band kan vallen.
   6° De conische vorm van de mestband moet een continue afvoer van de urine garanderen.
   7° Voor de ondersteuning van de band worden platen of rollen onder de band in het mestkanaal gemonteerd.
   8° De vaste mest wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag. Telkens de mestband afgedraaid wordt, moet de vaste mest aanwezig op de banden afgevoerd worden tot buiten de stal. Via een transportsysteem moet de vaste mest naar een gesloten opslag gelegen buiten de stal afgevoerd worden. Indien een deel van het transportsysteem zich buiten de stal bevindt moet dit overkapt en afgesloten zijn. De urine kan in een kelderruimte onder het mestkanaal opgeslagen worden of afgevoerd naar een gesloten mestopslag buiten de stal. Via het transportsysteem mag geen transport van lucht tussen afdelingen en tussen mestopslag en afdelingen plaatsvinden.
   3.3.8.4. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mestband moet 10 keer per dag worden afgedraaid. Het afraaien van de mestbanden is geregeld via een automatische aandrijving gekoppeld aan een interventieklok. Het afdraaien vindt eenmaal per twee uur plaats in de periode tussen 04.00 en 22.00 uur. In de periode tussen 22.00 en 4.00 uur is het afdraaien van de band niet nodig omdat in die periode weinig of geen mest wordt geproduceerd.
   2° Een automatische tijdklok met terugleesmogelijkheid moet een overzicht kunnen geven van het aantal malen afdraaien van de mestband gedurende de afgelopen 7 dagen. Tevens moet de afdraaitijd geregistreerd worden.
   3° Na afloop van elke ronde moet de mestband met water schoongespoten worden.
   4° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract hebben waarbij eenmaal per jaar controle en onderhoud van het systeem plaatsvindt.
   3.3.8.5. De ammoniakemissiefactor werd niet bepaald via metingen. De verwachte ammoniakemissiefactor wordt geacht vergelijkbaar te zijn met andere systemen voor individuele huisvesting van zeugen gekenmerkt door een frequente mestafvoer (systeem V-3.2).
  [8 3.3.9 Systeem V-3.9 Gescheiden afvoer van mest en urine door middel van een mest- en giergoot en mestschraper in de dekstal
   3.3.9.1 De ammoniakemissie wordt beperkt door een beperking van het contact tussen mest en urine (primaire mestscheiding) in het mestkanaal onder de roostervloeren en door een snelle verwijdering van mest en urine uit de stal. Het mestkanaal is uitgevoerd als een mestgoot met een hellende vloer en een onderliggende giergoot en is voorzien van een schraper. De hellende vloer van het mestkanaal zorgt voor een versnelde scheiding van urine en mest. De urine wordt afgevoerd via de giergoot. De mest wordt minstens twee keer per dag uit de mestgoot verwijderd met de schraper.
   3.3.9.2 Voor de uitvoering van het systeem gelden de volgende eisen :
   1° het mestkanaal moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) onder elk mestkanaal wordt in een mest- en giergoot voorzien die de volledige roosteroppervlakte omvatten;
   b) de mestgoot heeft een hellende vloer van 2,2° ten opzichte van de vloer, en heeft in het midden een spleetopening van 20 mm over de volledige lengte;
   c) de mestgoot is zo uitgevoerd dat een glad, niet-mestaanhechtend oppervlak ontstaat;
   d) onder de spleetopening van de mestgoot is in een giergoot voorzien. De giergoot heeft een maximale breedte van 300 mm en is uitgevoerd met schuine wanden met een helling van 30° ten opzichte van de vloer;
   2° de hokuitvoering moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) er zijn twee soorten hokuitvoeringen mogelijk :
   1) zeugenboxen waarbij onder de aanwezige roostervloer(en) in een mest- en giergoot wordt voorzien die de volledige roostervloer omvatten. Die roosters hebben een lengte van 1,75 meter of een veelvoud daarvan;
   2) zeugenboxen met onder de roostervloer, waar de mest terechtkomt, een mestgoot en giergoot. De eventueel voorkomende vloeroppervlakte, niet uitgevoerd als mestkanaal, is hetzij uitgevoerd als dichte vloer, hetzij volledig uitgevoerd als rooster met daaronder een waterkanaal. Onder de aanwezige roostervloer(en) met mestkanaal wordt in een mestgoot en giergoot voorzien die de volledige roosteroppervlakte omvatten. Die roosters hebben een lengte van 1,75 meter of een veelvoud daarvan;
   b) als er een waterkanaal toegepast wordt, gelden de volgende eisen :
   1) de maximale oppervlakte van het waterkanaal bedraagt 0,75 m;
   2) na elke mestronde wordt het waterkanaal afgelaten;
   3) het waterniveau in het waterkanaal bedraagt minimaal 0,10 meter;
   4) in het afvoersysteem van het waterkanaal wordt een (centrale) afsluiter aangebracht;
   3° het schrapersysteem moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) het schrapersysteem in de mestgoot bestaat uit een combinatie van twee schraperarmen die bevestigd zijn aan een centraal T-vormig chassis;
   b) de schraperarmen zijn uitgevoerd in een omgekeerd V-vormig metaalprofiel. De hoogtelijn van het V-vormige profiel bedraagt minimaal 50 millimeter;
   c) het T-vormige chassis van de schraper wordt met het verticale gedeelte ervan in de spleetopening van de mestgoot gemonteerd en zorgt voor de reiniging ervan;
   d) de schraperarmen worden zo gemonteerd dat ze op maximaal 2 millimeter hoogte boven de vloer van de mestgoot bewegen;
   e) het schrapersysteem beweegt voort met behulp van een ketting en wordt aangedreven door een elektromotor;
   4° de mestafvoer moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) de vaste mest wordt door het schrapersysteem naar één zijde van de afdeling geschoven en vervolgens via een centrale mestband afgevoerd naar een afgesloten mestopslag;
   b) de mestbanden zijn uitgevoerd in kunststof;
   c) de mestbanden zijn zo geplaatst dat alle vaste mest uit de afdeling op de mestband terechtkomt met een minimale overlapping van 100 millimeter van de mestgoot ten opzichte van de centrale mestband;
   d) bij het afdraaien van de mestband wordt de mest door middel van een kunststof schraper van de band verwijderd;
   e) het afdraaien van de mestband gebeurt simultaan met het schraapsysteem in de stal en de nadraaitijd is voldoende om alle mest uit de stal te verwijderen;
   f) de urine wordt via de giergoot afgevoerd naar een gesloten gieropvang;
   5° de ventilatie moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) het stalsysteem wordt gecombineerd met een ondergrondse geconditioneerde luchtinlaat;
   b) de lucht komt binnen onder de mestgoot;
   c) de ruimte onder de mestgoot wordt gedimensioneerd op basis van een minimale luchtdoorlaatoppervlakte onder de mestgoot van 1,85 cm per mü/u maximale ventilatiebehoefte. Op het dimensioneringsplan dat deel uitmaakt van de vergunningsaanvraag, wordt duidelijk de relatie aangegeven met het aantal dieren, de maximale ventilatiebehoefte (uitgedrukt in mü per uur), de luchtinlaatoppervlakte, de luchtdoorlaatoppervlakte onder de mestgoot en de maximale luchtsnelheid onder de mestgoot;
   6° de registratieapparatuur moet aan de volgende voorwaarde voldoen :
   de apparatuur registreert zowel de frequentie als de duur van het schrapen en afdraaien van respectievelijk de schraper en de mestband, met een terugleesmogelijkheid van minstens drie maanden.
   3.3.9.3. Voor het gebruik van het systeem gelden de volgende eisen :
   1° de schraper en de centrale mestband moeten de mest minstens twee keer per dag afvoeren;
   2° de eigenaar van de stal moet een onderhoudscontract sluiten waarin vastgelegd is dat het systeem eenmaal per jaar gecontroleerd en onderhouden wordt. Daarbij worden onder meer de schraper en de sturing gecontroleerd.
   3.3.9.4. De ammoniakemissie bedraagt 1,8kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.3.10. Systeem V-3.10 Gescheiden afvoer van mest en urine door middel van een mest- en giergoot en een mestschraper in de drachtstal
   3.3.10.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door een beperking van het contact tussen mest en urine (primaire mestscheiding) in het mestkanaal onder de roostervloeren en door een snelle verwijdering van mest en urine uit de stal. Het mestkanaal is uitgevoerd als een mestgoot met een hellende vloer en een onderliggende giergoot en is voorzien van een schraper. De hellende vloer van het mestkanaal zorgt voor een versnelde scheiding van urine en mest. De urine wordt afgevoerd via de giergoot. De mest wordt minstens twee keer per dag uit de mestgoot verwijderd met de schraper.
   3.3.10.2. Voor de uitvoering van het systeem gelden de volgende eisen :
   1° het mestkanaal moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) onder elk mestkanaal wordt in een mest- en giergoot voorzien die de volledige roosteroppervlakte omvatten;
   b) de mestgoot heeft een hellende vloer van 2,2° ten opzichte van de vloer, en heeft in het midden een spleetopening van 20 mm over de volledige lengte;
   c) de mestgoot is zo uitgevoerd dat een glad, niet-mestaanhechtend oppervlak ontstaat;
   d) onder de spleetopening van de mestgoot is in een giergoot voorzien. De giergoot heeft een maximale breedte van 300 mm en is uitgevoerd met schuine wanden met een helling van 30° ten opzichte van de vloer;
   2° er zijn twee soorten hokuitvoeringen mogelijk :
   a) het stalsysteem wordt uitgevoerd met voeder(lig)boxen. De ruimte achter de voeder(lig)boxen wordt gebruikt als uitloop. Onder de aanwezige roostervloer(en) wordt in een mest- en giergoot voorzien die de volledige roosteroppervlakte omvatten. De roosters hebben een lengte van 1,75 meter of een veelvoud daarvan;
   b) het stalsysteem wordt uitgevoerd met zeugenvoederstation(s) of andere voedersystemen in combinatie met ligplaatsen. Onder de aanwezige roostervloer(en) wordt in een mest- en giergoot voorzien die de volledige roosteroppervlakte omvatten. De roosters hebben een lengte van 1,75 meter of een veelvoud daarvan;
   3° het schrapersysteem moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) het schrapersysteem in de mestgoot bestaat uit een combinatie van twee schraperarmen, die bevestigd zijn aan een centraal T-vormig chassis;
   b) de schraperarmen zijn uitgevoerd in een omgekeerd V-vormig metaalprofiel. De hoogtelijn van het V-vormige profiel bedraagt minimaal 50 millimeter;
   c) het T-vormige chassis van de schraper wordt met het verticale gedeelte ervan in de spleetopening van de mestgoot gemonteerd en zorgt voor de reiniging ervan;
   d) de schraperarmen worden zo gemonteerd dat ze op maximaal 2 millimeter hoogte boven de vloer van de mestgoot bewegen;
   e) het schrapersysteem beweegt voort met behulp van een ketting en wordt aangedreven door een elektromotor;
   4° de mestafvoer moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) de vaste mest wordt door het schrapersysteem naar één zijde van de afdeling geschoven en vervolgens via een centrale mestband afgevoerd naar een afgesloten mestopslag;
   b) de mestbanden zijn uitgevoerd in kunststof;
   c) de mestbanden zijn zo geplaatst dat alle vaste mest uit de afdeling op de mestband terechtkomt met een minimale overlapping van 100 millimeter van de mestgoot ten opzichte van de centrale mestband;
   d) bij het afdraaien van de mestband wordt de mest door middel van een kunststof schraper van de band verwijderd;
   e) het afdraaien van de mestband gebeurt simultaan met het schraapsysteem in de stal en de nadraaitijd is voldoende om alle mest uit de stal te verwijderen;
   f) de urine wordt via de giergoot afgevoerd naar een gesloten gieropvang;
   5° de ventilatie moet aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) het stalsysteem wordt gecombineerd met een ondergrondse geconditioneerde luchtinlaat;
   b) de lucht komt binnen onder de mestgoot;
   c) de ruimte onder de mestgoot wordt gedimensioneerd op basis van een minimale luchtdoorlaatoppervlakte onder de mestgoot van 1,85 cm per mü/u maximale ventilatiebehoefte. Op het dimensioneringsplan dat deel uitmaakt van de vergunningsaanvraag, moet duidelijk de relatie aangegeven worden met het aantal dieren, de maximale ventilatiebehoefte (uitgedrukt in mü per uur), de luchtinlaatoppervlakte, de luchtdoorlaatoppervlakte onder de mestgoot en de maximale luchtsnelheid onder de mestgoot;
   6° de registratieapparatuur moet aan de volgende voorwaarde voldoen :
   de apparatuur registreert zowel de frequentie als de duur van het schrapen en afdraaien van respectievelijk de schraper en de mestband, met een terugleesmogelijkheid van minstens drie maanden.
   3.3.10.3. Voor het gebruik van het systeem gelden de volgende eisen :
   1° de schraper en de centrale mestband moeten minstens twee keer per dag de mest afvoeren;
   2° de eigenaar van de stal moet een onderhoudscontract sluiten waarin vastgelegd is dat het systeem eenmaal per jaar gecontroleerd en onderhouden wordt. Daarbij worden onder meer de schraper en de sturing gecontroleerd.
   3.3.10.4 De ammoniakemissie bedraagt 2,0 kg NH3 per dierplaats per jaar.]8
   Afdeling 4. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor vleesvarkens
   3.4.1. Systeem V-4.1. Mestopvang in en spoelen met beluchte mestvloeistof - hokoppervlak van 0,65 tot en met 0,80 m2
   3.4.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de verse mest op te vangen in een vloeistoflaag van beluchte mest van circa 0,10 m. Het mengsel wordt minimaal 1 maal per drie dagen uit de stal verwijderd. Meteen daarna wordt opnieuw beluchte mest toegevoerd zodat continu een vloeistoflaag van circa 0,10 m aanwezig is.
   3.4.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet geschikt zijn om de spoelvloeistof, zijnde de beluchte mest, vast te houden en tijdens het spoelen het mengsel van beluchte mest en verse mest goed af te voeren en te vervangen door schone spoelvloeistof.
   2° Behandeling van het mengsel verse mest/beluchte mest :
   a) voorbehandeling met behulp van poly-electroliet, waardoor de organische stof gebonden wordt, en een trommelzeef, waardoor zand en organische bestanddelen uit het mengsel verwijderd worden, zodat het beluchtingsproces efficiënter verloopt;
   b) beluchting, waarbij het actief slib ammoniak omzet, waardoor het ammoniakgehalte in het mengsel daalt;
   c) nabezinking, waarbij het actief slib bezinkt en waarna de bovenstaande laag beluchte mest naar het mestkanaal terug wordt gepompt.
   3.4.1.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Er moet bij gesloten afvoer een laag van minimaal 0,10 m vloeistof aanwezig zijn in het mestkanaal.
   2° Minimaal éénmaal per drie dagen moet de mest in het mestkanaal verwijderd worden. Meteen daarna moet nieuwe beluchte mest toegevoerd worden.
   3° Het goed functioneren van het systeem moet gecontroleerd worden door het ammoniakgehalte te bepalen van zowel de beluchte mest in de nabezinking als van het mengsel dat uit de stal terugkomt. Het ammoniakgehalte in de beluchte mest in de nabezinking moet lager zijn dan 100 mg N per liter. Het ammoniakgehalte in het mengsel dat uit de stal terugkomt, moet lager zijn dan 200 mg N per liter. Met sneltesten, zijnde strookjes of cuvetten, kunnen periodiek indicatieve metingen worden verricht. Eenmaal per kwartaal moet een erkend laboratorium het ammoniakgehalte chemisch analyseren.
   4° Alle processtappen moeten geheel geautomatiseerd verlopen.
   5° Bij de voorbehandelingsunit en de beluchtingsinstallatie moeten een handleiding voor gebruik en een overzicht van de dimensioneringsgrondslagen, beide te leveren door de leverancier, aanwezig zijn.
   6° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract sluiten met de leverancier.
   3.4.1.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,40 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.4.2. Systeem V-4.2. Mestopvang in beluchte mest en vervanging hiervan via een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem - hokoppervlak van 0,65 tot en met 0,80 m2
   3.4.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de verse mest op te vangen in een vloeistoflaag van beluchte mest van circa 0,10 m. Het mengsel wordt dagelijks door middel van een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem uit de stal verwijderd. Meteen daarna wordt opnieuw beluchte mest toegevoerd zodat continu een vloeistoflaag van circa 0,10 m aanwezig is.
   3.4.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° In de bodem van het mestkanaal moeten, op een onderlinge afstand van maximaal 2,0 m, afvoerpunten naar de onder het mestkanaal gelegen riolering aanwezig zijn. De vloer moet glad afgewerkt zijn.
   2° Behandeling van het mengsel verse mest/beluchte mest :
   a) voorscheiding, waardoor zand en zware organische bestanddelen uit het mengsel verwijderd worden;
   b) beluchting, waarbij het actief slib ammoniak omzet, waardoor het ammoniakgehalte in het mengsel daalt;
   c) nabezinking, waarbij het actief slib bezinkt en waarna de bovenstaande laag beluchte mest naar het mestkanaal terug wordt gepompt.
   3.4.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Er moet bij gesloten afvoer een laag van minimaal 0,10 m vloeistof aanwezig zijn in het mestkanaal.
   2° Eénmaal per dag moet de mest in het mestkanaal via het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem verwijderd worden. Meteen daarna moet nieuwe beluchte mest toegevoerd worden.
   3° Het goed functioneren van het systeem moet gecontroleerd worden door het ammoniakgehalte van de beluchte mest in de nabezinking te bepalen : Het ammoniakgehalte moet lager zijn dan 200 mg N per liter. Een ammoniakgehalte van meer dan 500 mg N per liter duidt op een onvoldoende functionerend beluchtingsproces. Met sneltesten, zijnde strookjes of cuvetten, kunnen periodiek indicatieve metingen worden verricht. Eenmaal per kwartaal moet een erkend laboratorium het ammoniakgehalte chemisch analyseren.
   4° Bij de beluchtingsinstallatie moeten een handleiding voor gebruik en een overzicht van de dimensioneringsgrondslagen, beide te leveren door de leverancier, aanwezig zijn.
   5° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract sluiten met de leverancier.
   3.4.2.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,40 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.4.3. Systeem V-4.3. Koeldeksysteem met 170 % koeloppervlak en met rooster met verhoogde mestdoorlaat
   3.4.3.1. De ammoniakemissie uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.4.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van roosters met verhoogde mestdoorlaat en het emitterend mestoppervlak per varkensplaats mag maximaal 0,50 m2 bedragen.
   2° De leefruimte bedraagt maximaal 0,80 m2 per varkensplaats.
   3° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 0,14 m breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van ongeveer 60° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen juist onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 170 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   4° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterdebiet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt, de watertoevoer direct wordt gestopt.
   5° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.4.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract hebben waarbij twee maal per jaar controle en onderhoud plaatsvindt.
   3.4.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,10 kg NH3 per dierplaats per jaar bij een maximaal hokoppervlak van 0,80 m2.
   3.4.4. Systeem V-4.4. Koeldeksysteem met 200 % koeloppervlak en met roosters met verhoogde mestdoorlaat, maximaal 0,80 m2 emitterend mestoppervlak
   3.4.4.1. De ammoniakemissie uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.4.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van roosters met een verhoogde mestdoorlaat en het emitterend mestoppervlak per varkensplaats mag maximaal 0,80 m2 bedragen.
   2° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 0,14 m breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van ongeveer 60° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen juist onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 200 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   3° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterdebiet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt, de watertoevoer direct wordt gestopt.
   4° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.4.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen, en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract hebben waarbij twee maal per jaar controle en onderhoud plaatsvindt.
   3.4.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,20 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   3.4.5. Systeem V-4.5. Koeldeksysteem 200 % koeloppervlak en met andere dan roosters met verhoogde mestdoorlaat
   3.4.5.1. De ammoniakemissie uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.
   3.4.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het mestkanaal moet voorzien zijn van roosters andere dan roosters met verhoogde mestdoorlaat en het emitterend mestoppervlak per varkensplaats mag maximaal 0,60 m2 bedragen.
   2° In de mestkanalen zijn koelelementen aangebracht, elk bestaande uit een aantal lamellen van 0,14 m breed en gemaakt van hoogwaardige kunststof. De lamellen zijn geplaatst onder een hoek van ongeveer 60° en opgehangen in een drijvend frame. Gevuld met water blijven de lamellen juist onder het mestoppervlak drijven. Het oppervlak van de koelelementen moet minimaal 200 % van het oppervlak van het mestkanaal bedragen.
   3° De koelelementen zijn per mestkanaal in serie verbonden en tussen de mestkanalen volgens het Tichelmann-principe parallel aangesloten op de aan- en afvoerleiding van het water. Hierdoor stroomt door elk mestkanaal een gelijk waterdebiet. Een drukmeter zorgt ervoor dat als er ergens lekkage van water optreedt, de watertoevoer direct wordt gestopt.
   4° Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt. Het door de koelelementen rondgepompte water wordt vervolgens weer teruggepompt in de grond.
   3.4.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De temperatuur van het in de grond teruggepompte water mag maximaal 14 °C bedragen, en maximaal 3 °C zijn opgewarmd.
   2° De mesttemperatuur bovenin het mestkanaal mag niet hoger zijn dan 15 °C.
   3° De temperatuur van zowel de mest bovenin het mestkanaal als van het opgepompte en teruggepompte water wordt gemeten en automatisch geregistreerd. Deze registratie moet voorzien in een terugkijkmogelijkheid van minstens 7 dagen.
   4° De hoeveelheid opgepompt grondwater moet geregistreerd worden.
   5° De exploitant van de stal moet een onderhoudscontract hebben waarbij twee maal per jaar controle en onderhoud plaatsvindt.
   3.4.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,40 kg NH3 per dierplaats per jaar bij een emitterend mestoppervlak van maximaal 0,6 m2.
   3.4.6. Systeem V-4.6. Mestkelders met (water-) en mestkanaal, eventueel voorzien van schuine putwand(en) en met roosters met verhoogde mestdoorlaat
   3.4.6.1. de ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het mestoppervlak per dierplaats. Aan de achterkant wordt de mest opgevangen in een breed mestkanaal, voorzien van een rooster met verhoogde mestdoorlaat en schuine putwand(en).
   3.4.6.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Mestkanaal :
   a) de breedte van het mestkanaal moet minimaal 1,10 m zijn;
   b) het emitterend mestoppervlak moet kleiner zijn dan 0,27 m2 per dierplaats;
   c) het emitterend mestoppervlak van het mestkanaal moet worden beveiligd door een overloop;
   d) het mestkanaal moet voorzien zijn van een rooster met verhoogde mestdoorlaat;
   e) het roosteroppervlak boven het mestkanaal moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het roosteroppervlak boven het waterkanaal;
   f) de wand tegen de bolle vloer moet uitgevoerd worden onder een helling die ligt in de range van 45° tot en met 90°;
   g) de schuine wand tegen de achtermuur is niet vereist, indien wel toegepast moet de wand een helling van minimaal 60° hebben;
   h) ook is het mogelijk om een goot toe te passen om het emitterend mestoppervlak te beperken.
   2° Hokuitvoering :
   a) er zijn twee soorten hokuitvoering mogelijk :
   i. het hok wordt uitgevoerd met gedeeltelijk rooster, waarbij het hok vooraan bestaat uit een dichte vloer. Achterin het hok bevindt zich het mestkanaal;
   ii. het hok wordt uitgevoerd met in het midden een bolle vloer. Aan de voorkant bevindt zich een kanaal voorzien van een rooster. Het is toegestaan om dit kanaal als een zogenaamd waterkanaal uit te voeren;
   b) indien het voorste kanaal als een zogenaamd waterkanaal wordt uitgevoerd, dan geldt :
   i. het roosteroppervlak boven het waterkanaal mag nooit groter zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal;
   ii. de breedte van het wateroppervlak mag niet meer bedragen dan 0,60 m. Om dit te realiseren kan het waterkanaal uitgevoerd worden met een schuine wand tegen de bolle vloer. Deze moet uitgevoerd worden onder een helling die ligt in de range van 45° tot en met 90°. Ook is het mogelijk om twee schuine wanden in het waterkanaal te gebruiken of een goot;
   iii. na elke mestronde moet het waterkanaal afgelaten worden waarna het hok gereinigd kan worden;
   iv. het waterniveau in het waterkanaal moet steeds minimaal 0,10 m zijn;
   c) voor beide types hokuitvoering geldt :
   i. het hok mag worden uitgerust met een brij- of droogvoerbak of met een (dwars)trog;
   ii. de hokafscheiding kan open of dicht worden uitgevoerd;
   iii. per dierplaats moet een dicht vloeroppervlak van minimaal 0.30 m2 aanwezig zijn of als de totale vloeroppervlakte per dier minder bedraagt dan 0.65 m2 dan moet de oppervlakte dichte vloer minstens 45 % van deze totale oppervlakte per dier bedragen.
   3° Mestafvoer :
   a) voor de afvoer van de mest uit het mestkanaal moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest frequent en restloos uit de mestkanalen kan worden afgevoerd;
   b) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 150 mm zijn, de afvoerbuisdiameter minimaal 200 mm;
   c) verder moet de afvoer van mest zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,27 m2 per dierplaats. Dit moet worden gerealiseerd middels een overloop met een minimale doorlaat van 75 mm waarvan de instroomopening zichtbaar in het mestkanaal is aangebracht. Voorts moet de overloop zijn voorzien van een stankafsluiter. De overloop mag niet worden aangesloten op de hoofdleiding van het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem;
   d) in het afvoersysteem van het waterkanaal moet een (centrale) afsluiter worden aangebracht;
   e) het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem heeft per mestkanaal een centrale afsluiter.
   3.4.6.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Na elke ronde moeten de kanalen afgelaten worden, waarna het hok gereinigd kan worden.
   2° De schuine wand(en) in het mestkanaal moeten na elke ronde schoongespoten worden.
   3° Het waterniveau in het waterkanaal moet steeds minimaal 0,10 m bedragen.
   3.4.6.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt :
   1° 1,00 kg NH3 per dierplaats per jaar bij maximaal 0,18 m2 emitterend mestoppervlak van het mestkanaal per dierplaats.
   2° 1,40 kg NH3 per dierplaats per jaar bij meer dan 0,18 m2 maar minder dan 0,27 m2 emitterend mestoppervlak van het mestkanaal per dierplaats.
   3.4.7. Systeem V-4.7. Mestkelders met (water-) en mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) en met andere dan roosters met verhoogde mestdoorlaat.
   3.4.7.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door verkleining van het mestoppervlak per dierplaats. Aan de achterkant wordt de mest opgevangen in een breed mestkanaal, voorzien van een rooster en schuine putwand(en).
   3.4.7.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Mestkanaal :
   a) de breedte van het mestkanaal moet minimaal 1,10 m zijn;
   b) het emitterend mestoppervlak mag maximaal 0,18 m2 bedragen;
   c) het emitterend mestoppervlak van het mestkanaal moet worden beveiligd door een overloop;
   d) het roosteroppervlak boven het mestkanaal moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het roosteroppervlak boven het waterkanaal;
   e) de wand tegen de bolle vloer moet uitgevoerd worden onder een helling die ligt in de range van 45° tot en met 90°;
   f) de schuine wand tegen de achtermuur is niet vereist, indien wel toegepast moet de wand een helling van minimaal 60° hebben;
   g) ook is het mogelijk om een goot toe te passen.
   2° Hokuitvoering :
   a) er zijn twee soorten hokuitvoeringen mogelijk :
   i. het hok wordt uitgevoerd met gedeeltelijk rooster, waarbij het hok vooraan bestaat uit een dichte vloer. Achterin het hok bevindt zich het mestkanaal;
   ii. het hok wordt uitgevoerd met in het midden een bolle vloer. Aan de voorkant bevindt zich een kanaal voorzien van een rooster. Het is toegestaan om dit kanaal als een zogenaamd waterkanaal uit te voeren;
   b) indien het voorste kanaal als een zogenaamd waterkanaal wordt uitgevoerd, dan geldt :
   i. het roosteroppervlak boven het waterkanaal mag nooit groter zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal;
   ii. de breedte van het wateroppervlak mag niet meer bedragen dan 0,60 m. Om dit te realiseren kan het waterkanaal worden uitgevoerd met een schuine wand tegen de bolle vloer. Deze moet uitgevoerd worden onder een helling die ligt in de range van 45° tot en met 90°. Ook is het mogelijk om twee schuine wanden in het waterkanaal te gebruiken of een goot;
   iii. na elke mestronde moet het waterkanaal afgelaten worden waarna het hok gereinigd kan worden;
   iv. het waterniveau in het waterkanaal moet minimaal 0,10 m bedragen;
   c) voor beide type hokuitvoering geldt :
   i. het hok mag worden uitgerust met een brij- of droogvoederbak of met een (dwars)trog;
   ii. de hokafscheiding kan open of dicht worden uitgevoerd;
   iii. per dierplaats moet een dicht vloeroppervlak van minimaal 0.30 m2 aanwezig zijn of als de totale vloeroppervlakte per dier minder bedraagt dan 0.65 m2 dan moet de oppervlakte dichte vloer minstens 45 % van deze totale oppervlakte per dier bedragen;
   3° Mestafvoer :
   a) voor de afvoer van de mest uit het mestkanaal moet een rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem worden aangebracht, zodat de mest frequent en restloos uit de mestkanalen kan worden afgevoerd;
   b) de doorsnede van de afvoeropening moet minimaal 150 mm zijn, de afvoerbuisdiameter minimaal 200 mm;
   c) verder moet de afvoer van mest zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,18 m2 per dierplaats. Dit moet worden gerealiseerd middels een overloop met een minimale doorlaat van 75 mm waarvan de instroomopening zichtbaar in het mestkanaal is aangebracht Voorts moet de overloop zijn voorzien van een stankafsluiter. De overloop mag niet worden aangesloten op de hoofdleiding van het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem;
   d) in het afvoersysteem van het waterkanaal moet een (centrale) afsluiter worden aangebracht;
   e) het rioleringssysteem of ander van de lucht af te sluiten afvoersysteem heeft per mestkanaal een centrale afsluiter.
   3.4.7.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Na elke ronde moeten de kanalen afgelaten worden, waarna het hok gereinigd kan worden.
   2° De schuine wand(en) in het mestkanaal moeten na elke ronde schoongespoten worden.
   3° Het waterniveau in het waterkanaal moet minimaal 0,10 m bedragen.
   3.4.7.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 1,20 kg NH3 per dierplaats per jaar bij een emitterend mestoppervlak van maximaal 0,18 m2.
  [2 3.4.8 Systeem V-4.8. Gescheiden afvoer van mest en urine door middel van een mest- en giergoot met mestschraper
   3.4.8.1 De ammoniakemissie wordt beperkt door een beperking van het contact tussen mest en urine (primaire mestscheiding) in het mestkanaal en door een snelle verwijdering van mest en urine uit de stal. Het mestkanaal is uitgevoerd als een mestgoot met een hellende vloer en een onderliggende giergoot en is voorzien van een schraper. De urine wordt gescheiden van de mest en afgevoerd via de giergoot. De mest wordt dagelijks uit de mestgoot verwijderd met de schraper.
   3.4.8.2 Voor de uitvoering van het systeem gelden de volgende eisen :
   1° het mestkanaal moet aan volgende voorwaarden voldoen :
   a) onder elk mestkanaal wordt in een mest- en giergoot voorzien die de volledige roosteroppervlakte omvat;
   b) de mestgoot heeft een hellende vloer van 2, 2° ten opzichte van de werkvloer en heeft in het midden een spleetopening van 18 tot 22 mm over de volledige lengte;
   c) de mestgoot is zo uitgevoerd dat een glad, niet-mestaanhechtend oppervlak ontstaat;
   d) onder de spleetopening van de mestgoot is in een giergoot voorzien. De giergoot heeft een maximale breedte van 300 mm en is uitgevoerd met schuine wanden met een helling van 30° ten opzichte van de werkvloer;
   2° de hokuitvoering moet aan volgende voorwaarden voldoen :
   a) er zijn twee soorten hokuitvoering mogelijk :
   i. het hok wordt uitgevoerd met een volledige roostervloer waardoor het mestkanaal het volledige hok omvat. Er wordt een dichte betonstrook van 25 tot 50 cm aan de voorzijde van het hok aangebracht;
   ii. het hok wordt uitgevoerd met in het midden een bolle vloer van 1,50 tot 2 m breed. Achteraan in het hok bevindt zich een mestkanaal van minstens 1,75 m breed. Vooraan in het hok bevindt zich een kanaal voorzien van een rooster. Dat kanaal mag hetzij als waterkanaal hetzij als mestkanaal uitgevoerd worden. Er wordt een dichte betonstrook van 25 tot 50 cm aan de voorzijde van het hok aangebracht;
   b) als het voorste kanaal als waterkanaal uitgevoerd wordt, gelden de volgende eisen :
   i. het roosteroppervlak boven het waterkanaal mag nooit groter zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal;
   ii. de breedte van het wateroppervlak in het waterkanaal mag niet meer bedragen dan 0,60 m. Om dat te realiseren kan het waterkanaal worden uitgevoerd met één of twee schuine wanden of met een goot;
   iii. na elke mestronde moet het waterkanaal afgelaten worden;
   iv. het waterniveau in het waterkanaal moet minimaal 0,10 m bedragen;
   v. in het afvoersysteem van het waterkanaal moet een (centrale) afsluiter worden aangebracht;
   c) als het voorste kanaal als mestkanaal uitgevoerd wordt, moet het voldoen aan de vereisten vermeld in punt 1° ;
   3° het schrapersysteem moet aan volgende voorwaarden voldoen :
   a) het schrapersysteem in de mestgoot bestaat uit een combinatie van twee schraperarmen die bevestigd zijn aan een centraal T-vormig chassis;
   b) de schraperarmen zijn uitgevoerd in een omgekeerd V-vormig metaalprofiel. De hoogtelijn van het V-vormig profiel bedraagt minimaal 50 mm;
   c) het T-vormig chassis van de schraper wordt met het verticale gedeelte ervan in de spleetopening van de mestgoot gemonteerd en zorgt voor de reiniging ervan;
   d) de schraperarmen worden zo gemonteerd dat ze op maximaal 2 mm hoogte boven de vloer van de mestgoot bewegen;
   e) het schrapersysteem wordt voortbewogen met behulp van een ketting en is aangedreven door een elektromotor;
   4° de mestafvoer moet aan volgende voorwaarden voldoen:
   a) de vaste mest wordt door het schrapersysteem naar één zijde van de afdeling geschoven en vervolgens via een centrale mestband afgevoerd naar een afgesloten mestopslag;
   b) de mestbanden moeten uitgevoerd worden in kunststof;
   c) de mestbanden zijn zo geplaatst dat alle vaste mest uit de afdeling op de mestband terechtkomt met een minimale overlapping van 100 mm van de mestgoot ten opzichte van de centrale mestband;
   d) bij het afdraaien van de mestband wordt de mest door middel van een kunststof schraper van de band verwijderd;
   e) het afdraaien van de mestband gebeurt simultaan met het schraapsysteem in de stal en heeft een nadraaitijd die voldoende is om alle mest uit de stal te verwijderen;
   f) de urine wordt via de giergoot afgevoerd naar een afgesloten gieropslag;
   5° de ventilatie moet aan volgende voorwaarden voldoen :
   a) het stalsysteem moet gecombineerd worden met een ondergrondse geconditioneerde luchtinlaat;
   b) de lucht moet binnenkomen onder de mestgoot;
   c) de ruimte onder de mestgoot wordt gedimensioneerd op basis van een minimale luchtdoorlaatoppervlakte onder de mestgoot van 1,85 cm2 per m3 maximale ventilatiebehoefte. Op het dimensioneringsplan dat deel uitmaakt van de vergunningsaanvraag, moet duidelijk de relatie aangegeven worden met het aantal dieren, de maximale ventilatiebehoefte (uitgedrukt in m3 per uur), de luchtinlaatoppervlakte, de luchtdoorlaatoppervlakte onder de mestgoot en de maximale luchtsnelheid onder de mestgoot;
   6° de registratieapparatuur moet aan volgende voorwaarden voldoen :
   a) apparatuur voor het registreren van zowel de frequentie als de duur van het schrapen en afdraaien van respectievelijk de schraper en de mestband, met een terugleesmogelijkheid van minstens zeven dagen;
   b) apparatuur voor het registreren van de spoeling van de giergoot met een terugleesmogelijkheid van minstens zeven dagen.
   3.4.8.3 Voor het gebruik van het systeem gelden de volgende eisen :
   1° de schraper en de centrale mestband moeten de mest afvoeren volgens de volgende frequentie :
   a) één keer per twee dagen voor dieren tot 50 kg;
   b) één keer per dag voor zwaardere dieren;
   2° een wekelijkse spoeling van de giergoten moet ingebouwd worden. Het debiet voor de spoeling bedraagt minstens 10 liter per minuut. Als urine gebruikt wordt als spoelvloeistof, moet de urine op minstens 1 m boven de bodem van de gieropslag afgetapt worden;
   3° de eigenaar van de stal moeteen onderhoudscontract hebben waarbij eenmaal per jaar controle en onderhoud van het systeem plaatsvindt. Dat omvat onder meer controle van de schraper en sturing.
   3.4.8.4 De ammoniakemissie bedraagt 1,2 kg NH3 per dierplaats per jaar.]2
   HOOFDSTUK 4. - P-lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen voor pluimvee
   Afdeling 1. - Ammoniakemissiearme kooi- of batterijsystemen voor opfokpoeljen van legkippen
   4.1.1. Systeem P-1.1. Mestbandbatterij voor natte mest met afvoer naar een gesloten mestopslag
   4.1.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door tweemaal per week de mest, die op de mestbanden ligt, uit de stal te verwijderen.
   4.1.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Onder de batterijkooien waarin zich de dieren bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Op deze mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen.
   2° De mest wordt met behulp van de mestbanden uit de stal verwijderd en vervolgens opgeslagen in een [14 gesloten mestopslag of afgedekte container]14.
   4.1.1.3. Voor het gebruik van dit systeem geldt de volgende eis : De mest moet minimaal twee maal per week met behulp van de mestbanden uit de stal verwijderd worden.
   4.1.1.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,020 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.1.2. Systeem P-1.2. Compactbatterij met tweemaal per dag afvoer naar een gesloten mestopslag
   4.1.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door tweemaal per dag de geproduceerde mest uit de stal te verwijderen.
   4.1.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Op de batterijen waarin de dieren zich bevinden (uitgezonderd de bovenste batterij), liggen platen. De mest wordt twee maal per dag, tijdens het vullen van de voergoot, van deze platen geschoven met behulp van schuiven die aan de voerhopper zijn bevestigd. Deze platen moeten van een glad en niet mestaanhechtend materiaal vervaardigd zijn. De mest valt tussen de batterijen door op een mestband onder de onderste batterij. De mest valt van de onderste batterij direct op deze mestband.
   2° De mest wordt met behulp van de mestbanden uit de stal verwijderd en vervolgens opgeslagen in een [15 gesloten mestopslag of afgedekte container]15.
   4.1.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest moet tweemaal per dag met behulp van mestbanden uit de stal verwijderd worden.
   2° Een pulsteller op de mestbanden onder de batterijen moet een overzicht kunnen geven van de afdraaifrequentie van de mestbanden gedurende de afgelopen zeven dagen.
   4.1.2.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,011 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.1.3. Systeem P-1.3. Mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging
   4.1.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door over de mest, die op mestbanden ligt, lucht te blazen. De mest wordt hierdoor droger en geeft minder ammoniakemissie.
   4.1.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Onder de batterijkooien waarin zich de dieren bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Deze zijn vervaardigd uit polypropyleen of een trevira doek. Op deze mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen.
   2° Tussen of onder de batterijkooien zijn kokers geplaatst waarmee lucht van minimaal 15 °C over de mest op de mestbanden geblazen wordt. Een alternatief vormt het drogen van de mest met behulp van een waaiersysteem. Hiermee wordt met behulp van een waaier in een koker stallucht over de mest op de mestbanden geblazen.
   4.1.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De hoeveelheid lucht die door de kokers over de mestbanden geblazen wordt, moet minimaal 0,2 m3 per dier per uur bedragen.
   2° De mest op de mestband moet in een week gedroogd zijn tot minimaal 45 % droge stof en wekelijks uit de stal afgevoerd worden.
   4.1.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,020 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.1.4. Systeem P-1.4. Mestbandbatterij met geforceerde mestdroging belucht met 0,4 m3 lucht per dier per uur, mest afdraaien per vijf dagen, de mest heeft dan een droge stofgehalte van minimaal 55 %
   4.1.4.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door over de mest, die op mestbanden ligt, continu voorverwarmde lucht van minimaal 17 °C te blazen. De mest wordt éénmaal per 5 dagen uit de stal afgevoerd en bevat dan minimaal 55 % droge stof. Dit stalsysteem is een verdere ontwikkeling van systeem P-1.3. en wordt gekenmerkt door een lagere ammoniakemissie. Het aantal etages kan variëren per mestbandbatterij.
   4.1.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Onder de batterijkooien waarin zich de dieren bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Op deze mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen.
   2° Tussen of onder de batterijkooien zijn kokers geplaatst waarmee continu lucht van minimaal 17 °C over de mest op de mestbanden wordt geblazen. De mest wordt gedroogd met voorverwarmde lucht uit b.v. een warmtewisselaar of uit een luchtmengkast al dan niet voorzien van een verwarmingseenheid.
   3° De luchttoevoer naar de mestbanden en de temperatuur van deze lucht moeten volautomatisch geregistreerd en gestuurd worden. Per stal moet in het hoofdtoevoerluchtkanaal een luchtsnelheidsmeter geplaatst worden en de temperatuur van de lucht moet afleesbaar zijn, juist voordat deze lucht de koker boven de mestband ingaat. Verder moet een bedrijfsurenteller geplaatst worden die het aantal draaiuren van de ventilator in de luchtmengkast weergeeft. Ook moet geregistreerd worden op welke datum de verschillende koppels de hokken ingaan en uitgaan. Op deze wijze is controle op de vereiste minimale hoeveelheden lucht per dier per uur mogelijk.
   4.1.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De hoeveelheid lucht die door de kokers over de mestbanden wordt geblazen, moet minimaal 0,4 m3 per dier per uur bedragen en een temperatuur van minimaal 17 °C hebben.
   2° De mest op de mestband moet in 5 dagen gedroogd zijn tot minimaal 55 % droge stof en éénmaal per vijf dagen uit de stal afgevoerd worden. Indien het niet halen van de 55 % droge stof te wijten is aan een aantoonbare ziektetoestand van de dieren, kan er afgeweken worden van deze eis.
   3° De afdraaifrequentie van de mestbanden moet geregistreerd worden.
   4° Bovenstaande eisen aan het gebruik gelden niet voor de eerste 5 weken van de opfokfase van de dieren omdat de mestproductie dan te gering is.
   4.1.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,006 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.1.5. Systeem P-1.5. Mestbandbatterij met geforceerde mestdroging in combinatie met een droogtunnel en/of droogvloer
   4.1.5.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de verse mest op de mestbanden, die zich onder elke etage bevinden, te drogen met stallucht en deze mest naar de bovenliggende droogtunnels en/of de droogvloer te transporteren, alwaar verdere droging plaatsvindt. De mest in de droogtunnels en/of droogvloer wordt gedroogd met stallucht.
   4.1.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Staluitvoering :
   a) onder iedere etage loopt een mestband, waarop alle mest van de dieren wordt opgevangen;
   b) de mest die op de mestbanden onder de kooien valt, wordt gedroogd met stallucht.
   2° Droogtunnels :
   a) boven iedere kooi is een droogtunnel geplaatst, geïntegreerd in de stal of achter of naast de stal;
   b) de mest van de etages wordt per kooi naar de droogtunnel boven de kooien getransporteerd. Dit gebeurt aan het achtereinde van iedere kooi;
   c) de droogtunnels van de seperate kooien staan via een pijp met elkaar in verbinding.
   3° Ventilatie :
   a) de ventilatie moet van 1,0 tot 3,2 m3 per dier per uur via de droogtunnel lopen;
   b) de mest moet bij het verlaten van de droogtunnels 50 tot 60 % droge stof bevatten.
   4° Registratie :
   a) er moet een bedrijfscomputer aanwezig zijn, waarin de volgende gegevens worden vastgelegd, die door de veehouder niet kunnen worden veranderd :
   i. de verblijftijd van de mest op de mestbanden in de stal en de verblijftijd van de mest in de droogtunnel;
   ii. de ventilatiecapaciteit van de droogtunnel : deze is ingesteld op minimaal 1 m3 per dier per uur;
   b) er moet een verplaatsingsmeter op de mestbanden worden geïnstalleerd, waarmee de draaisnelheid van de mestbanden wordt aangegeven.
   4.1.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest op de mestbanden onder de etages wordt in maximaal 6 uur naar de droogtunnels getransporteerd.
   2° De mest in de droogtunnel wordt in maximaal 18 uur gedroogd met stallucht.
   3° Bij het verlaten van de droogtunnels heeft de mest een droge stofgehalte van minimaal 50 %.
   4° De exploitant van de stal moet per stal eens per kwartaal een mestmonster laten analyseren door een erkend laboratorium op droge stofgehalte van de mest die uit de stal wordt verwijderd.
   4.1.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,010 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   Afdeling 2. - Ammoniakemissiearme niet-kooisystemen voor opfokpoeljen van legkippen
   4.2.1. Systeem P-2.1. Volièreopfokhuisvesting, minimaal 50 % van de leefruimte is rooster, met daaronder een mestband, mestbanden minimaal eenmaal per week afdraaien, roosters minimaal in twee etages
   4.2.1.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloeren en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt al of niet gedroogd met lucht.
   4.2.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering en roosters :
   a) per m2 bruikbare leefoppervlakte worden in de dierruimte maximaal 16 dieren opgezet;
   b) minimaal 50 % van de bruikbare leefoppervlakte bestaat uit roosters met daaronder een mestband. De roosters minimaal in twee etages. Van het bruikbare leefoppervlak is minimaal 1/3 deel grondoppervlak bedekt met strooisel.
   2° De voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven een rooster aangebracht.
   3° De afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden.
   4.2.1.3. [16 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de mest op de mestbanden moet minimaal een keer per week uit de stal worden verwijderd. Bij toepassing van een mestnadroogsysteem moet de mest minimaal twee keer per week uit de stal verwijderd worden;
   2° na verwijderen uit de stal, wordt de mest hetzij direct van het bedrijf afgevoerd, hetzij opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container. De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen.]16
   4.2.1.4. [17 De ammoniakemissiefactor bedraagt:
   1° 0,050 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   2° 0,067 kg NH3 per dierplaats per jaar bij opslag in een gesloten mestopslag of een afgedekte container gedurende meer dan twee weken;
   3° 0,052 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;
   4° 0,065 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden]17
  [4 4.2.2. Systeem P-2.2. Grondhuisvesting met mixluchtventilatie
   4.2.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen door middel van een mixluchtventilatiesysteem. De mixluchtventilatoren zorgen ervoor dat de warme lucht van boven uit de stal via kokers naar onderen wordt gebracht en in horizontale richting over het strooisel geblazen wordt. Het effect daarvan is een oppervlaktedroging waardoor de mest-strooisellaag sneller indroogt.
   4.2.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer;
   2° in de stal mag in oplierbare en kantelbare plateaus voorzien worden. Die worden zodanig uitgevoerd dat de mest makkelijk door de plateaus kan vallen, zodat er geen mest op de plateaus achterblijft waardoor er een extra emissieoppervlakte gecreëerd wordt;
   3° de stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen;
   4° de stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening;
   5° het mixluchtsysteem bestaat uit een aantal kokers die voorzien zijn van ventilatoren die aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) een koker bestrijkt maximaal 150 m2 vloeroppervlakte;
   b) de kokers worden voorzien van een regelbare ventilator;
   c) de capaciteit van de ventilator moet zodanig gekozen worden dat aan de uitblaasopening van de koker een werkelijk debiet van minimaal 0,6 m3 per dier per uur gerealiseerd wordt;
   d) de kokers worden evenredig verdeeld over de stal en worden verticaal opgehangen in ten minste twee rijen in de lengterichting van de stal, waarbij de kokers in de dwarsrichting van de stal niet op één lijn zijn geplaatst;
   e) de kokers worden zodanig uitgevoerd en geïnstalleerd dat de warmere lucht van onder het dak of vanuit de nok van de stal naar beneden geleid wordt;
   f) aan de onderkant van de koker bevindt zich een uitblaasopening die voorzien is van een verdeelplaat die zodanig uitgevoerd wordt dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen;
   6° de volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de mixluchtventilatoren (urenteller, kWh-meter, toerenteller of meetventilator);
   b) apparatuur voor het registreren van de instellingen van de regeling van de mixluchtventilatoren;
   c) apparatuur die de waarden continu registreert gedurende de ronde en die de waarden minstens 50 dagen na de ronde bewaart.
   4.2.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de afstand tussen de vloer en de onderzijde van de koker bedraagt maximaal 120 cm;
   2° voor de in te stellen capaciteit van de mixluchtventilatoren wordt het volgende schema aangehouden :
   a) dag 0 en dag 1 : geen mixluchtventilatie;
   b) vanaf dag 2 neemt de capaciteit geleidelijk aan toe, oplopend van 0,06 m3 per dier per uur tot 0,6 m3 per dier per uur op dag 132. De capaciteit wordt na dag 132 aangehouden op 0,6 m3 per dier per uur;
   c) als dat noodzakelijk is, kan tijdens kortere perioden worden afgeweken van die instellingen, bijvoorbeeld tijdens ziekten. De reden van de afwijking moet geregistreerd worden in een logboek;
   3° ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden :
   a) het aanstaan van de mixluchtventilatoren;
   b) het gerealiseerde ventilatiedebiet.
   4.2.2.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,086 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.2.3. Systeem P-2.3. Grondhuisvesting met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren
   4.2.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen en te verwarmen door middel van speciale warmteheaters en ventilatoren. Die zorgen ervoor dat er warme lucht van boven uit de stal naar onderen wordt gebracht. Vervolgens wordt die lucht opgewarmd door een warmtewisselaar die voorzien is van een ventilator (heater), en wordt ze horizontaal over de mest-strooisellaag geblazen. Door de stallucht te mengen wordt een gelijkmatige temperatuur in de hele stal bereikt. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.2.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer;
   2° in de stal mag in oplierbare en kantelbare plateaus voorzien worden. Die worden zodanig uitgevoerd dat de mest makkelijk door de plateaus kan vallen, zodat er geen mest op de plateaus achterblijft waardoor er een extra emissieoppervlakte gecreëerd wordt;
   3° de stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen;
   4° de vloer is een betonvloer op zand van 12 cm dikte;
   5° de stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening;
   6° het verwarmings- en luchtcirculatiesysteem bestaat uit warmteheaters die aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) een warmteheater bestrijkt maximaal 450 m2 vloeroppervlakte;
   b) de warmteheaters bestaan uit een convector met ventilator en ze zijn onderhoudsarm en brandveilig;
   c) de warmteheaters zijn aangesloten op een verwarmingsbron die zich bevindt buiten de ruimte met de dieren, of ze worden uitgevoerd als indirecte gestookte warmteheaters waarvan de aan- en afgevoerde verbrandingslucht rechtstreeks met de buitenlucht verbonden is (via een dubbelwandige schoorsteen);
   d) de warmteheaters zijn aan de bovenzijde voorzien van een schacht. De bovenzijde van die schacht bevindt zich op maximaal 2 meter afstand van het hoogste punt van het plafond van de stal;
   e) de warmteheaters worden onder de nok verdeeld over de stallengte opgehangen en hangen maximaal 25 meter uit elkaar;
   f) de warmteheaters zijn aan de onderzijde voorzien van een zeskantige verdeelbak voorzien van beweegbare lamellen of van een vierkantige verdeelbak voorzien van zowel verticale als horizontale beweegbare lamellen of van een ronde conische verdeelplaat. De stand van de lamellen of de uitvoering van de ronde conische verdeelplaat is zodanig dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen;
   g) de minimale geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters is 100 watt per m2 bij 35 ° C omgevingstemperatuur;
   h) de capaciteit van de ventilator is minimaal 16 m3 per m2 staloppervlakte per uur;
   7° de volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de warmteheaters (urenteller);
   b) apparatuur voor het registeren van de gerealiseerde temperatuurcurve;
   c) apparatuur voor het registreren van het gerealiseerd ventilatiedebiet;
   d) apparatuur die de waarden continu registreert gedurende de ronde en die de waarden minstens 50 dagen na de ronde bewaart.
   4.2.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de afstand tussen de vloer en de onderzijde van de warmteheater bedraagt maximaal 150 cm;
   2° de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal. Daarvoor wordt de temperatuurcurve gevolgd. De verwarming wordt ingeschakeld als de ruimtetemperatuur 0,5 ° C onder de streefwaarde komt;
   3° de instelling van de ventilator in de heater moet aan volgende voorwaarden voldoen :
   a) wanneer er verwarmd wordt, draait de ventilator in de heater op minimumniveau en gaat 100 % draaien wanneer het retourwater warm genoeg is. Dat is bij 60 ° C watertemperatuur;
   b) wanneer er niet verwarmd wordt, schakelt de ventilator over op een frequentie gestuurde regeling die minstens 20 % van de maximale capaciteit bedraagt;
   4° ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden :
   a) het aanstaan van de heater;
   b) het aanstaan van de ventilatoren in de heater als er geen warmtetoevoer is;
   c) de temperatuurcurve;
   d) het ventilatiedebiet of de instelling van de regelaar die ventilatoren aanstuurt.
   4.2.3.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,082 kg NH3 per dierplaats en per jaar.]4
   Afdeling 3. - Ammoniakemissiearme kooi- of batterijsystemen voor legkippen incl. (groot)ouderdieren van legrassen
   4.3.1. Systeem P-3.1. Kooi (indien voor legkippen : verrijkte kooi) voor natte mest met afvoer naar een gesloten mestopslag
   4.3.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door twee maal per week de mest, die op de mestbanden ligt, uit de stal te verwijderen.
   4.3.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Onder de kooien waarin de dieren zich bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Deze zijn vervaardigd uit polypropyleen of een trevira doek. Op deze mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen.
   2° De mest wordt met behulp van de mestbanden uit de stal verwijderd en vervolgens opgeslagen in een [18 gesloten mestopslag of afgedekte container]18.
   4.3.1.3. [19 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de mest op de mestbanden moet minimaal een keer per week uit de stal worden verwijderd. Bij toepassing van een mestnadroogsysteem moet de mest minimaal twee keer per week uit de stal verwijderd worden;
   2° na verwijderen uit de stal, wordt de mest hetzij direct van het bedrijf afgevoerd, hetzij opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container. De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen.]19
   4.3.1.4. [20 De ammoniakemissiefactor bedraagt:
   1° 0,035 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   2° 0,052 kg NH3 per dierplaats per jaar bij opslag in een gesloten mestopslag of een afgedekte container gedurende meer dan twee weken;
   3° 0,037 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;
   4° 0,050 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden]20.
   4.3.2. Systeem P-3.2. Kooi (indien voor legkippen : verrijkte kooi) met tweemaal per dag afvoer naar een gesloten mestopslag
   4.3.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door twee maal per dag de geproduceerde mest uit de stal te verwijderen.
   4.3.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Op de kooien waarin de dieren zich bevinden (uitgezonderd de bovenste kooien), liggen platen. De mest wordt twee maal per dag, tijdens het vullen van de voergoot, van deze platen geschoven met behulp van schuiven die aan de voerhopper zijn bevestigd. Deze platen moeten van een glad en niet mestaanhechtend materiaal vervaardigd zijn. De mest valt tussen de kooien door op een mestband onder de onderste etage. De mest valt van de onderste etage direct op deze mestband.
   2° De mest wordt met behulp van de mestbanden uit de stal verwijderd en vervolgens opgeslagen in een [32 gesloten mestopslag of afgedekte container]32.
   4.3.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest moet twee maal per dag met behulp van de mestbanden uit de stal verwijderd worden.
   2° Een pulsteller op de mestbanden onder de kooien moet een overzicht kunnen geven van de afdraaifrequentie van de mestbanden gedurende de afgelopen zeven dagen.
   4.3.2.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,020 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.3.3. Systeem P-3.3. Kooi (indien voor legkippen verrijkte kooi) voor droge mest met geforceerde mestdroging
   4.3.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door over de mest, die op mestbanden ligt, lucht te blazen. De mest wordt hierdoor droger en geeft minder ammoniakemissie.
   4.3.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Onder de kooien waarin de dieren zich bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Deze zijn vervaardigd uit polypropyleen of een trevira doek. Op deze mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen.
   2° Tussen of onder de kooien zijn kokers geplaatst waarmee lucht van minimaal 15 °C over de mest op de mestbanden geblazen wordt. Een alternatief vormt het drogen van de mest met behulp van een waaiersysteem. Hiermee wordt met behulp van een waaier in een koker stallucht over de mest op de mestbanden geblazen.
   4.3.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De hoeveelheid lucht die door de kokers over de mestbanden geblazen wordt, moet minimaal 0,4 m3 per dier per uur bedragen.
   2° De mest op de mestband moet in een week gedroogd zijn tot minimaal 45 % droge stof en wekelijks uit de stal afgevoerd worden.
   4.3.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,035 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.3.4. Systeem P-3.4. Kooi (indien voor legkippen : verrijkte kooi) met geforceerde mestdroging belucht met 0,7 m3 lucht per dier per uur, mest afdraaien per vijf dagen, de mest heeft dan een droge stofgehalte van minimaal 55 %.
   4.3.4.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door over de mest, die op mestbanden ligt, continu voorverwarmde lucht van minimaal 17 °C te blazen. De mest wordt éénmaal per 5 dagen uit de stal afgevoerd en bevat dan minimaal 55 % droge stof. Dit stalsysteem is een verdere ontwikkeling van Systeem P-3.3 en wordt gekenmerkt door een lagere ammoniakemissie. Het aantal etages kan variëren.
   4.3.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Onder de kooien waarin de dieren zich bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Op deze mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen.
   2° Tussen of onder de kooien zijn kokers geplaatst waarmee continu lucht van minimaal 17 °C over de mest op de mestbanden wordt geblazen. De mest wordt gedroogd met voorverwarmde lucht uit b.v. een warmtewisselaar of uit een luchtmengkast al dan niet voorzien van een verwarmingseenheid.
   3° De luchttoevoer naar de mestbanden en de temperatuur van deze lucht moeten volautomatisch geregistreerd en gestuurd worden. Per stal moet in het hoofdtoevoerluchtkanaal een luchtsnelheidsmeter geplaatst worden en de temperatuur van de lucht moet afleesbaar zijn, juist voordat deze lucht de koker boven de mestband ingaat. Verder moet een bedrijfsurenteller geplaatst worden die het aantal draaiuren van de ventilator in de luchtmengkast weergeeft. Ook moet geregistreerd worden op welke datum de verschillende koppels de hokken ingaan en uitgaan. Op deze wijze is controle op de vereiste minimale hoeveelheden lucht per dier per uur mogelijk.
   4.3.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De hoeveelheid lucht die door de kokers over de mestbanden wordt geblazen, moet minimaal 0,7 m3 per dier per uur bedragen en een temperatuur van minimaal 17 °C hebben.
   2° De mest op de mestband moet in 5 dagen gedroogd zijn tot minimaal 55 % droge stof en éénmaal per vijf dagen uit de stal afgevoerd worden. Indien het niet halen van de 55 % droge stof te wijten is aan een aantoonbare ziektetoestand van de dieren, kan er afgeweken worden van deze eis.
   3° De afdraaifrequentie van de mestbanden moet geregistreerd worden.
   4.3.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,010 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.3.5. Systeem P-3.5. Kooisysteem (indien voor legkippen : verrijkte kooi) met geforceerde mestdroging in combinatie met een droogtunnel en/of droogvloer
   4.3.5.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de verse mest op de mestbanden, die zich onder elke etage bevinden, te drogen met stallucht en deze mest naar de bovenliggende droogtunnels te transporteren, alwaar verdere droging plaatsvindt. De mest in de droogtunnels wordt gedroogd met stallucht.
   4.3.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1. Staluitvoering :
   a) onder iedere etage loopt een mestband, waarop alle mest van de dieren wordt opgevangen;
   b) de mest die op de mestbanden onder de kooien valt, wordt gedroogd met stallucht.
   2° Droogtunnels :
   a) boven iedere kooi is een droogtunnel geplaatst, geïntegreerd in de stal of achter of naast de stal;
   b) de mest van de etages wordt per kooi naar de droogtunnel boven de kooien getransporteerd. Dit gebeurt aan het achtereinde van iedere kooi;
   c) de droogtunnels van de seperate kooien staan via een pijp met elkaar in verbinding.
   3° Ventilatie :
   a) de ventilatie moet van 1,0 tot 3,2 m3 per dier per uur via de droogtunnel lopen;
   b) de mest moet bij het verlaten van de droogtunnels 50 tot 60 % droge stof bevatten.
   4° Registratie :
   a) er moet een bedrijfscomputer aanwezig zijn, waarin de volgende gegevens worden vastgelegd, die door de veehouder niet kunnen worden veranderd :
   i. de verblijftijd van de mest op de mestbanden in de stal en de verblijftijd van de mest in de droogtunnel;
   ii. de ventilatiecapaciteit van de droogtunnel : deze is ingesteld op minimaal 1 m3 per dier per uur;
   b) er moet een verplaatsingsmeter op de mestbanden worden geïnstalleerd, waarmee de draaisnelheid van de mestbanden wordt aangegeven.
   4.3.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest op de mestbanden onder de etages wordt in maximaal 6 uur naar de droogtunnels getransporteerd.
   2° De mest in de droogtunnel wordt in maximaal 18 uur gedroogd met stallucht.
   3° Bij het verlaten van de droogtunnels heeft de mest een droge stofgehalte van minimaal 50 %.
   4° De exploitant van de stal moet per stal eens per kwartaal een mestmonster laten analyseren door een erkend laboratorium op droge stofgehalte van de mest die uit de stal wordt verwijderd.
   4.3.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,015 kg NH3 per dierplaats per jaar.
  [21 4.3.6. Systeem P-3.6. Kooisysteem (indien voor legkippen: verrijkte kooi) voor natte mest met dagelijkse afvoer naar droogtunnel met geforceerde mestdroging.
   4.3.6.1 De ammoniakemissie wordt beperkt door elke dag de natte mest, die op de mestbanden ligt, uit de stal af te voeren naar een drooginstallatie. De mest in de drooginstallatie heeft binnen 48 uur een minimaal drogestofgehalte van 80%. Daarna wordt de mest afgevoerd naar een gesloten mestoplag of afgedekte container.
   4.3.6.2 Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° staluitvoering:
   a) onder de kooien, waarin de dieren zich bevinden, zijn mestbanden geplaatst. Die mestbanden zijn vervaardigd uit kunststof met een glad oppervlak. Op die mestbanden wordt de door de dieren geproduceerde mest opgevangen;
   b) de mestbanden draaien minimaal elke twaalf uur één helft van hun totale lengte door. Daardoor komt de mest, via een schraper, terecht op een transportsysteem, dat de mest vervolgens afvoert naar de droogtunnel;
   2° droogtunnel:
   a) in een gesloten ruimte zijn een aantal banden bestaande uit (stalen) geperforeerde platen geplaatst. Het aantal lagen varieert van twee tot zes. De mest uit de stal wordt op de bovenste band verdeeld. Aan het eind van die band valt de mest op de laag daaronder, waardoor de mest de andere kant op gaat. Het verplaatsen van de mest van een hogere laag naar een lagere laag gebeurt synchroon met het afdraaien van de mestbanden in de stal (minimaal om de twaalf uur);
   b) de (stalen) platen zijn voorzien van perforaties. Door de perforaties en dus door de mest wordt lucht geblazen of getrokken om de mest te drogen;
   c) de platen hebben een luchtdoorlatende oppervlakte van minimaal 35%. Het oppervlak aan platen is minimaal 1 m per 420 standplaatsen voor legkippen;
   d) de lucht wordt aangezogen uit de stal;
   3° ventilatie van de droogtunnel:
   a) de minimaal geïnstalleerde capaciteit voor het beluchten bedraagt 2 m3 per dier per uur;
   b) de toegepaste ventilatoren kunnen een minimale tegendruk van 100 pascal overwinnen;
   c) de mest wordt in maximaal 48 uur gedroogd en bevat bij het verlaten van de droogtunnel 80% droge stof;
   4° Na droging wordt de mest wordt opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   5° voor de registratieapparatuur gelden de volgende voorwaarden:
   a) er is geschikte apparatuur aanwezig waarmee afdoende kan worden aangetoond dat de beluchting in de droogtunnel aanstaat (urenteller, kWh-meter, toerenteller of meetventilator). Die apparatuur wordt gebruikt;
   b) er is geschikte apparatuur aanwezig voor het meten van het ventilatiedebiet in de droogtunnel. Die apparatuur wordt gebruikt en meet in de aanvoerbuis naar de droogtunnel met een meetwaaier. Als de verschillende ventilatiekokers rechtstreeks in de droogtunnel uitmonden, is één meetwaaier in één ventilatiekoker voldoende;
   c) er is een verplaatsingsmeter op de mestbanden in de stal geïnstalleerd, waarmee de draaisnelheid van de mestbanden wordt aangegeven. Als meerdere mestbanden door één sturingssysteem worden aangestuurd, is één verplaatsingsmeter per sturingssysteem voldoende;
   d) er is een bedrijfscomputer aanwezig, waarin de volgende gegevens worden vastgelegd, die door de veehouder niet kunnen worden veranderd:
   1) de verblijftijd van de mest op de mestbanden in de stal en de verblijftijd van de mest in de droogtunnel;
   2) het ventilatiedebiet van de droogtunnel: die bedraagt minimaal 0,2 mü per dier per uur;
   e) de waarden worden continu geregistreerd en de waarden van de huidige en vorige ronde zijn opvraagbaar.
   4.3.6.3 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de mest op de mestbanden wordt in maximaal 24 uur naar de droogtunnel getransporteerd;
   2° de mest in de droogtunnel wordt in maximaal 48 uur gedroogd met stallucht;
   3° de beluchting in de droogtunnel bedraagt minimaal 0,2 mü per dier per uur;
   4° bij het verlaten van de droogtunnel heeft de mest altijd een drogestofgehalte van minimaal 80%;
   5° de exploitant laat per stal en per kwartaal door een erkend laboratorium een mestmonster analyseren op het drogestofgehalte van de mest die uit de droogtunnel wordt verwijderd. De analyses van de huidige en de voorgaande legronde zijn aanwezig.
   4.3.6.4 De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,037 kg NH3 per dierplaats per jaar.]21
   Afdeling 4. - Ammoniakemissiearme niet-kooisystemen voor legkippen incl. (groot)ouderdieren van legrassen
   4.4.1. Systeem P-4.1. Grondhuisvesting met beluchting onder gedeeltelijk verhoogde roosters (perfosysteem)
   4.4.1.1. Onder het roostergedeelte ligt minimaal 10 cm boven de putbodem een geperforeerde schijnvloer. De ammoniakemissie wordt beperkt door vanonder de schijnvloer continu lucht door de perforaties te blazen, waardoor de mest die bovenop het rooster wordt gedeponeerd en op de schijnvloer valt, wordt gedroogd.
   4.4.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal heeft een traditionele bovenbouw.
   2° Het strooiseloppervlak verhoudt zich tot het roosteroppervlak als 30 % staat tot 70 % van het bruto-oppervlak, waarbij de legnesten tot het roosteroppervlak worden gerekend.
   3° Onder het roostergedeelte moet een put aanwezig zijn om de mest gedurende een gehele productieperiode op de daarin aanwezige geperforeerde vloer op te kunnen vangen en te drogen. De totale ruimte tussen de perfovloer en het rooster moet minimaal 0,8 m zijn.
   4° De geperforeerde schijnvloer :
   a) de geperforeerde schijnvloer en de ondersteunende constructie kunnen uitgevoerd worden met verschillende soorten materialen (kunststof, hout, metaal of combinaties daarvan), waarbij de constructie belastbaar moet zijn tot 400 kg/m2 (gewicht droge mest + veiligheidsmarge);
   b) de beluchtingsruimte tussen de putbodem en de geperforeerde schijnvloer moet minimaal 0,10 m bedragen;
   c) de schijnvloer moet gelijkmatig zijn geperforeerd met een totaal luchtdoorlatend vloeroppervlak van minimaal 20 %. De vorm van de perforaties is niet relevant. De doorsnede van de openingen mag aan de kortste zijde niet meer dan 5 mm bedragen;
   d) de geperforeerde vloer moet in segmenten worden opgebouwd, waarbij de grootte van de segmenten afhankelijk is van de methode van ontmesten;
   e) voor aanvang van de ronde moet de bovenzijde van de geperforeerde vloer worden ingestrooid met een laagje strooisel van minimaal 40 mm;
   f) eventueel is boven de laatste meter van de putbodem ter hoogte van de buitenmuur geen geperforeerde vloer aanwezig (dit i.v.m. uitmesting).
   5° Beluchting van de geperforeerde vloer :
   a) voor de beluchting van de geperforeerde schijnvloer wordt stallucht gebruikt;
   b) er moeten minimaal twee beluchtingsventilatoren worden geïnstalleerd. In totaal moet een beluchtingscapaciteit met een debiet van minimaal 7 m3 per dier per uur bij 90 Pascal worden geïnstalleerd;
   c) de gekozen ventilatoren moeten hoge drukweerstanden kunnen overwinnen, minimaal 90 Pascal en moeten worden aangestuurd middels een frequentieregelaar;
   d) voor de positionering van de beluchtingsventilatoren zijn er verschillende uitvoeringsmogelijkheden :
   i. plaatsing aan beide uiteinden op de roosters;
   ii. plaatsing verspreid over de roosters aan beide zijden van de legnesten of juist in lijn met de legnesten, waarbij bij de laatste variant gekozen kan worden voor een centraal luchtkanaal onder de legnesten van waaruit de lucht onder de geperforeerde schijnvloer wordt geblazen.
   6° De drinkvoorzieningen (ronddrinkers of drinknippels) moeten boven de roosters gepositioneerd zijn.
   7° Ter controle op het goed functioneren van het stalsysteem moet :
   a) de vereiste minimale beluchtingscapaciteit/-debiet afleesbaar zijn op de frequentieregelaar of klimaatcomputer waarmee de beluchting wordt gestuurd;
   b) het cumulatief aantal bedrijfsuren vanaf de start van de ronde van de beluchting op ieder moment afleesbaar zijn op de frequentieregelaar of klimaatcomputer waarmee de beluchting wordt gestuurd;
   c) het cumulatieve energieverbruik of opgenomen vermogen van de beluchtingsventilatoren vanaf de start van de ronde op elk moment afleesbaar zijn.
   4.4.1.3. Voor het gebruik van dit systeem geldt de volgende eis : het drogestofgehalte van de mest moet minimaal 75 % bedragen.
   4.4.1.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,110 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.4.2. Systeem P-4.2. Grondhuisvesting met mestbeluchting via buizen onder de roosters
   4.4.2.1. Stal voorzien van betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los worden gehouden. Een gedeelte van de vloer is verhoogd en voorzien van roosters (hout, kunststof of draadgaas) met daaronder een mestopslag. De ammoniakemissie wordt verminderd door het beluchten van de mest onder de roosters met lucht uit een warmtewisselaar of luchtmengkast.
   4.4.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering en roosters :
   a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 opgezet in de dierruimte, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 opgezet in de dierruimte, inclusief de hanen;
   b) de totale bruikbare dieroppervlakte bestaat tot maximaal 2/3 deel uit roosters en minimaal 1/3 deel uit strooiselvloer;
   c) boven de roosters (beun) zijn zitstokken aanwezig.
   2° De voorzieningen voor voer en drinkwater zijn geplaatst boven de roosters.
   3° Beluchting :
   a) onder de roosters zijn buizen aangebracht waardoor lucht wordt aangevoerd;
   b) de buizen zijn evenwijdig aan de legnesten opgehangen en verticaal beweegbaar met het niveau van de mest mee zodat de verticale afstand van de buizen tot de mest circa 200 mm bedraagt;
   c) per dier wordt 0,9 m3 lucht per uur over de mest geblazen, met een minimale temperatuur van 17 °C.
   4° Registratie :
   a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden en vastgelegd. Vastgelegde waarden van minimaal een week geleden moeten opvraagbaar zijn. De temperatuur wordt gemeten in het hoofdtoevoerkanaal;
   b) voor controle op aanstaan van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond.
   4.4.2.3. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,125 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.4.3. Systeem P-4.3.Volièrehuisvesting, minimaal 50 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband, mestbanden minimaal eenmaal per week afdraaien, roosters minimaal in twee etages
   4.4.3.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloeren en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt al of niet gedroogd met lucht.
   4.4.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering en roosters :
   a) bij legkippen worden maximaal 9 dier per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief de hanen;
   b) minimaal 50 % van de bruikbare (leef)oppervlakte bestaat uit roosters met daaronder een mestband. De roosters minimaal in twee etages. Van het bruikbare leefoppervlak is minimaal 1/3 deel grondoppervlak, bedekt met strooisel.
   2° De voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven een rooster aangebracht.
   3° De afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden.
   4.4.3.3. [33 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de mest op de mestbanden moet minimaal een keer per week uit de stal worden verwijderd. Bij toepassing van een mestnadroogsysteem moet de mest minimaal twee keer per week uit de stal verwijderd worden.
   2° na verwijderen uit de stal, wordt de mest hetzij direct van het bedrijf afgevoerd, hetzij opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container. De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen]33.
   4.4.3.4. [22 De ammoniakemissiefactor bedraagt:
   1° 0,09 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   2° 0,107 kg NH3 per dierplaats per jaar bij opslag in een gesloten mestopslag of een afgedekte container gedurende meer dan twee weken;
   3° 0,092 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;
   4° 0,105 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden]22.
  [5 4.4.4. Systeem P-4.4. Volièrehuisvesting, minimaal 30-35 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband met 0,7 m3 per dier per uur beluchting, mestbanden minstens eenmaal per week afdraaien, roosters minstens in twee etages.
   4.4.4.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloer en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt dan gedroogd met lucht.
   4.4.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° voor de hokuitvoering en de roosters gelden de volgende voorwaarden :
   a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief de hanen;
   b) 30-35 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als etages met roostervloer met daaronder een mestband;
   c) 65-70 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als strooiselvloer;
   2° de voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven de roostervloer aangebracht;
   3° de afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden;
   4° voor de beluchting gelden de volgende voorwaarden :
   a) de beluchting moet gebeuren met lucht van buiten, er mag geen stallucht bijgemengd worden;
   b) de lucht wordt aangevoerd naar de mestbanden via beluchtingsbuizen onder of naast de roosters;
   c) de uitblaasopeningen van de beluchtingsbuizen zijn zo gesitueerd dat ze zorgen voor een gelijkmatige droging van de mest op de mestbanden;
   5° voor de registratieapparatuur gelden volgende voorwaarden :
   a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden in het hoofdtoevoerkanaal van de beluchting en vastgelegd worden;
   b) voor controle op het aanstaan van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond;
   c) voor het meten van de capaciteit van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn. Die apparatuur moet meten aan het begin van de beluchtingsbuizen boven de mestbanden;
   d) voor het registreren van de afdraaifrequentie van de mestbanden moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn.
   4.4.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° beluchting :
   a) de minimale beluchtingscapaciteit bedraagt 0,7 m3 per dier per uur;
   b) de drooglucht heeft een minimale temperatuur van 17 ° C;
   2° de mest op de mestbanden moet minstens een keer per week uit de stal verwijderd worden. Bij nadroging van de mest in een nageschakelde droogtunnel moet de mest minstens tweemaal per week uit de stal verwijderd worden;
   3° de mest op de mestbanden moet minstens 55 % droge stof hebben op het moment van het afdraaien. De exploitant van de stal laat per stal de mest eenmaal per kwartaal analyseren op drogestofgehalte. Als er geen nabehandeling wordt gedaan, wordt het staal genomen op het moment van het afdraaien. Als er wel een nabehandeling in een droogtunnel wordt gedaan, wordt het staal genomen voor de nabehandeling;
   4° [23 na verwijderen uit de stal, wordt de mest hetzij direct van het bedrijf afgevoerd, hetzij opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container. De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen]23.
   4.4.4.4. [34 De ammoniakemissiefactor bedraagt:
   1° 0,025 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   2° 0,042 kg NH3 per dierplaats per jaar bij opslag in een gesloten mestopslag of een afgedekte container gedurende langer dan twee weken;
   3° 0,027 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;
   4° 0,04 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden.]34
   4.4.5. Systeem P-4.5. Volièrehuisvesting, minimaal 45-55 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband met minstens 0,2 m3 per dier per uur beluchting, mestbanden minstens tweemaal per week afdraaien
   4.4.5.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloer en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt dan gedroogd met lucht.
   4.4.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° voor de hokuitvoering en roosters gelden de volgende voorwaarden :
   a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief hanen;
   b) 45-55 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als etages met roostervloer met daaronder een mestband;
   c) 45-55 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als strooiselvloer;
   2° de voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven de roostervloer aangebracht;
   3° de afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden;
   4° voor de beluchting gelden de volgende voorwaarden :
   a) de lucht wordt aangevoerd naar de mestbanden via beluchtingsbuizen onder of naast de roosters;
   b) de uitblaasopeningen van de beluchtingsbuizen zijn zo gesitueerd dat ze zorgen voor een gelijkmatige droging van de mest op de mestbanden;
   5° voor de registratieapparatuur gelden volgende voorwaarden :
   a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden in het hoofdtoevoerkanaal van de beluchting en vastgelegd worden;
   b) voor controle op het aanstaan van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond;
   c) voor het meten van de capaciteit van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn. Deze apparatuur moet meten aan het begin van de beluchtingsbuizen boven de mestbanden;
   d) voor het registreren van de afdraaifrequentie van de mestbanden moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn.
   4.4.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° beluchting :
   a) de minimale beluchtingscapaciteit bedraagt 0,2 m3 per dier per uur;
   b) de drooglucht heeft een minimale temperatuur van 18 ° C;
   2° de mest op de mestbanden moet minstens twee keer per week uit de stal verwijderd worden;
   3° [24 na verwijderen uit de stal, wordt de mest hetzij direct van het bedrijf afgevoerd, hetzij opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container. De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen]24.
   4.4.5.4. [25 De ammoniakemissiefactor bedraagt:
   1° 0,055 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   2° 0,072 kg NH3 per dierplaats per jaar bij opslag in een gesloten mestopslag of een afgedekte container gedurende meer dan twee weken;
   3° 0,057 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;
   4° 0,070 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden]25.
   4.4.6. Systeem P-4.6. Volièrehuisvesting, minimaal 55-60 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband met 0,7 m3 per dier per uur beluchting, mestbanden minstens eenmaal per week afdraaien, roosters minimaal in twee etages.
   4.4.6.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloer en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt dan gedroogd met lucht.
   4.4.6.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° voor de hokuitvoering en roosters gelden de volgende voorwaarden :
   a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief hanen;
   b) 55-60 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als etages met roostervloer met daaronder een mestband;
   c) 40-45 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als strooiselvloer;
   2° de voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven de roostervloer aangebracht;
   3° de afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden;
   4° voor de beluchting gelden de volgende voorwaarden :
   a) de beluchting moet gebeuren met lucht van buiten. Er mag geen stallucht bijgemengd worden;
   b) de lucht wordt aangevoerd naar de mestbanden via beluchtingsbuizen onder of naast de roosters;
   c) de uitblaasopeningen van de beluchtingsbuizen zijn zo gesitueerd dat ze zorgen voor een gelijkmatige droging van de mest op de mestbanden;
   5° voor de registratieapparatuur gelden volgende voorwaarden :
   a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden in het hoofdtoevoerkanaal van de beluchting en vastgelegd worden;
   b) voor controle op het in bedrijf zijn van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond;
   c) voor het meten van de capaciteit van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn. Deze apparatuur moet meten aan het begin van de beluchtingsbuizen boven de mestbanden;
   d) voor het registreren van de afdraaifrequentie van de mestbanden moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn.
   4.4.6.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° beluchting :
   a) de minimale beluchtingscapaciteit bedraagt 0,7 m3 per dier per uur;
   b) de drooglucht heeft een minimale temperatuur van 17 ° C;
   2° de mest op de mestbanden moet minstens een keer per week uit de stal verwijderd worden. Bij nadroging van de mest in een nageschakelde droogtunnel moet de mest minimaal tweemaal per week uit de stal verwijderd worden;
   3° de mest op de mestbanden moet minstens 55 % droge stof hebben op het moment van het afdraaien. De exploitant van de stal laat per stal de mest eenmaal per kwartaal analyseren op drogestofgehalte. Als er geen nabehandeling wordt gedaan, wordt het staal genomen op het moment van het afdraaien. Als er wel een nabehandeling in een droogtunnel wordt gedaan, wordt het staal genomen voor de nabehandeling;
   4° [26 na verwijderen uit de stal, wordt de mest hetzij direct van het bedrijf afgevoerd, hetzij opgeslagen in een gesloten mestopslag of een afgedekte container. De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen]26.
   4.4.6.4. [27 De ammoniakemissiefactor bedraagt:
   1° 0,037 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een gesloten mestopslag of een afgedekte container;
   2° 0,054 kg NH3 per dierplaats per jaar bij opslag in een gesloten mestopslag of een afgedekte container gedurende meer dan twee weken;
   3° 0,039 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;
   4° 0,052 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden]27.
   4.4.7. Systeem P-4.7. Grondhuisvesting met dagelijkse mestverwijdering door middel van een mestschuif onder de gedeeltelijk verhoogde roosters
   4.4.7.1. De stal wordt voorzien van een betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los worden gehouden. Een gedeelte van de vloer is verhoogd en is voorzien van roosters met daaronder tijdelijke mestopvang op een gepolierde betonvloer. De ammoniakemissie wordt verminderd door de mest onder de roosters dagelijks te verwijderen met behulp van een goed aansluitende mestschuif op de gepolierde vloer. De mest wordt afgevoerd naar een [28 gesloten mestopslag of afgedekte container]28.
   4.4.7.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° hokuitvoering en roosters :
   a) er worden maximaal 9 dieren per m2 opgezet per bruikbaar oppervlak;
   b) van de totale bruikbare dieroppervlakte mag maximaal 2/3 bestaan uit roosters en is minstens 1/3 tot maximaal 2/3 strooiselvloer;
   2° de drinkwatervoorziening is aangebracht boven de roosters;
   3° mestverwijdering :
   a) de betonvloer onder de rooster is gepolierd zodat een glad (niet-mestaanhechtend) oppervlak is ontstaan;
   b) daarop is een nauw aansluitende mestschuif geïnstalleerd die de volledige breedte van de betonvloer onder de rooster bestrijkt en de volledige oppervlakte onder de roosters bereikt;
   c) voor controle op de dagelijkse mestverwijdering moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, toerenteller) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de mestschuif afdoende kan worden aangetoond.
   4.4.7.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de mestschuif schuift de mest minstens eenmaal per dag naar de gesloten opslag;
   2° om de emissie van de mest die in de scharrelruimte terechtkomt te minimaliseren, moet het drogestofgehalte van de strooisellaag minstens 65 % bedragen, tenzij uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangetoond (ziekte, overmacht);
   3° bij aanvang van de ronde moet minstens een strooisellaag van 3 cm zuiver strooisel in de scharrelruimte aangebracht worden.
   4.4.7.4. Op basis van metingen die uitgevoerd zijn bij een soortgelijk systeem met mestband, wordt geschat dat de ammoniakemissiefactor niet meer dan 0,106 kg NH3 per dierplaats per jaar bedraagt.]5
   Afdeling 5. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor slachtkuikenouderdieren
   4.5.1. Systeem P-5.1. Groepskooi voorzien van mestband en geforceerde mestdroging
   4.5.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest op de mestbanden te drogen met voorverwarmde lucht en de mest op de mestbanden éénmaal per week af te voeren uit de stal.
   4.5.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De slachtkuikenouderdieren worden gehuisvest in kooien met een volledige rooster.
   2° De mest die op de mestbanden onder de kooien valt, wordt gedroogd met voorverwarmde lucht uit b.v. een luchtmengkast al dan niet voorzien van een verwarmingseenheid.
   3° De dimensionering hiervan moet zodanig zijn dat de mest bij afdraaien van de mestbanden minimaal 50 % droge stof bevat.
   4.5.1.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest op de mestbanden moet éénmaal per week uit de stal verwijderd worden en deze mest moet minimaal 50 % droge stof hebben.
   2° De exploitant van de stal moet per stal eens per kwartaal een mestmonster laten analyseren op droge stofgehalte van de mest die uit de stal wordt verwijderd.
   4.5.1.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,080 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.5.2. Systeem P-5.2. Volièrehuisvesting met mestbeluchting
   4.5.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest op de mestbanden te drogen met voorverwarmde lucht en de mest op de mestbanden minimaal eenmaal per week af te voeren uit de stal.
   4.5.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De slachtkuikenouderdieren worden gehuisvest op etages met roosters en een strooiselvloer.
   2° De mest op de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt gedroogd met lucht uit bijvoorbeeld een luchtmengkast of een een verwarmingseenheid.
   3° De dimensionering en bedrijfsvoering hiervan moet zodanig zijn dat de mest bij afdraaien van de mestbanden na één week minimaal 50 % droge stof bevat.
   4.5.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest op de mestbanden moet éénmaal per week uit de stal verwijderd worden en deze mest moet minimaal 50 % droge stof hebben.
   2° De exploitant van de stal moet per stal eens per kwartaal een mestmonster laten analyseren op droge stofgehalte van de mest die uit de stal wordt verwijderd.
   4.5.2.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,17 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.5.3. Systeem P-5.3. Volièrehuisvesting met geforceerde mest- en strooiseldroging
   4.5.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest op de mestbanden en op de strooiselvloer te drogen met voorverwarmde lucht en de mest op de mestbanden minimaal eenmaal per week af te voeren uit de stal.
   4.5.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De slachtkuikenouderdieren worden gehuisvest op etages met roosters en een strooiselvloer.
   2° De mest op de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt evenals de mest op de strooiselvloer, gedroogd met lucht uit bijvoorbeeld een luchtmengkast of een verwarmingseenheid.
   3° De dimensionering en bedrijfsvoering hiervan moet zodanig zijn dat de mest bij afdraaien van de mestbanden na één week minimaal 50 % droge stof bevat.
   4.5.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mest op de mestbanden moet éénmaal per week uit de stal verwijderd worden en deze mest moet minimaal 50 % droge stof hebben.
   2° De exploitant van de stal moet per stal eens per kwartaal een mestmonster laten analyseren op droge stofgehalte van de mest die uit de stal wordt verwijderd.
   4.5.3.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,13 kg NH3 per dierplaats per jaar
   4.5.4. Systeem P-5.4. Grondhuisvesting met mestbeluchting via buizen onder de roosters
   4.5.4.1. Stal voorzien van betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los worden gehouden. Een gedeelte van de vloer is verhoogd en voorzien van roosters met daaronder mestopslag. De ammoniakemissie wordt verminderd door het beluchten van de mest onder de roosters met lucht uit een warmtewisselaar of luchtmengkast.
   4.5.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering en roosters :
   a) er worden maximaal 7 tot 8 dieren per m2 opgezet in de dierruimte, inclusief de hanen;
   b) van de totale bruikbare dieroppervlakte mag maximaal 2/3 bestaan uit rooster en is minimaal 1/3 strooiselvloer.
   2° De drinkwatervoorziening is aangebracht boven de roosters.
   3° Beluchting :
   a) onder de roosters zijn buizen aangebracht waardoor lucht wordt aangevoerd;
   b) de buizen zijn evenwijdig aan de legnesten opgehangen en verticaal beweegbaar met het niveau van de mest mee zodat de verticale afstand van de buizen tot de mest circa 200 mm bedraagt;
   c) per dier wordt 1,5 m3 lucht per uur over de mest geblazen, waarvan minimaal 50 % buitenlucht;
   d) de lucht heeft een minimale temperatuur van 20 °C.
   4° Registratie :
   a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden en vastgelegd. Vastgelegde waarden van minimaal een week geleden moeten opvraagbaar zijn. De temperatuur moet gemeten worden in het hoofdtoevoerkanaal;
   b) voor controle op aanstaan van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond.
   4.5.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,250 kg NH3 per dierplaats per jaar
   4.5.5. Systeem P-5.5. Grondhuisvesting met beluchting onder gedeeltelijk verhoogde roosters (perfosysteem)
   4.5.5.1. Onder het roostergedeelte ligt minimaal 10 cm boven de putbodem een geperforeerde schijnvloer. De ammoniakemissie wordt beperkt door vanonder de schijnvloer continu lucht door de perforaties te blazen, waardoor de mest die bovenop het rooster wordt gedeponeerd en op de schijnvloer valt, wordt gedroogd.
   4.5.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De slachtkuikenouderdierenstal heeft een traditionele bovenbouw.
   2° Het strooiseloppervlak verhoudt zich tot het roosteroppervlak als 30 % staat tot 70 % van het bruto-oppervlak, waarbij de legnesten tot het roosteroppervlak worden gerekend.
   3° Onder het roostergedeelte moet een put aanwezig zijn om de mest gedurende een gehele productieperiode op de daarin aanwezige geperforeerde vloer op te kunnen vangen en te drogen. De totale ruimte tussen de perfovloer en het rooster moet minimaal 0,8 m zijn.
   4° De geperforeerde schijnvloer :
   a) de geperforeerde schijnvloer en de ondersteunende constructie kunnen uitgevoerd worden met verschillende soorten materialen (kunststof, hout, metaal of combinaties daarvan), waarbij de constructie belastbaar moet zijn tot 400 kg/m2 (gewicht droge mest + veiligheidsmarge);
   b) de beluchtingsruimte tussen de putbodem en de geperforeerde schijnvloer moet minimaal 0,10 m bedragen;
   c) de schijnvloer moet gelijkmatig zijn geperforeerd met een totaal luchtdoorlatend vloeroppervlak van minimaal 20 %. De vorm van de perforaties is niet relevant. De doorsnede van de openingen mag aan de kortste zijde niet meer dan 5 mm bedragen;
   d) de geperforeerde vloer moet in segmenten worden opgebouwd, waarbij de grootte van de segmenten afhankelijk is van de methode van ontmesten;
   e) voor aanvang van de ronde moet de bovenzijde van de geperforeerde vloer worden ingestrooid met een laagje strooisel van minimaal 40 mm;
   f) eventueel is boven de laatste meter van de putbodem ter hoogte van de buitenmuur geen geperforeerde vloer aanwezig (dit i.v.m. uitmesting).
   5° Beluchting van de geperforeerde vloer :
   a) voor de beluchting van de geperforeerde schijnvloer wordt stallucht gebruikt;
   b) er moeten minimaal twee beluchtingsventilatoren worden geïnstalleerd. In totaal moet een beluchtingscapaciteit met een debiet van minimaal 7 m3 per dier per uur bij 90 Pascal worden geïnstalleerd;
   c) de gekozen ventilatoren moeten hoge drukweerstanden kunnen overwinnen, minimaal 90 Pascal en moeten worden aangestuurd middels een frequentieregelaar;
   d) voor de positionering van de beluchtingsventilatoren zijn er verschillende uitvoeringsmogelijkheden :
   i. plaatsing aan beide uiteinden op de roosters;
   ii. plaatsing verspreid over de roosters aan beide zijden van de legnesten of juist in lijn met de legnesten, waarbij bij de laatste variant gekozen kan worden voor een centraal luchtkanaal onder de legnesten van waaruit de lucht onder de geperforeerde schijnvloer wordt geblazen.
   6° Drinkvoorziening : de drinkvoorzieningen (ronddrinkers of drinknippels) moeten boven de roosters gepositioneerd zijn.
   7° Ter controle op het goed functioneren van het stalsysteem moet :
   a) de vereiste minimale beluchtingscapaciteit/-debiet afleesbaar zijn op de frequentieregelaar of klimaatcomputer waarmee de beluchting wordt gestuurd;
   b) het cumulatief aantal bedrijfsuren vanaf de start van de ronde van de beluchting op ieder moment afleesbaar zijn op de frequentieregelaar of klimaatcomputer waarmee de beluchting wordt gestuurd;
   c) het cumulatieve energieverbruik of opgenomen vermogen van de beluchtingsventilatoren vanaf de start van de ronde op elk moment afleesbaar zijn.
   4.5.5.3. Voor het gebruik van dit systeem geldt de volgende eis : het drogestofgehalte van de mest moet minimaal 75 % bedragen.
   4.5.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt 0,23 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.5.6. Systeem P-5.6. Grondhuisvesting met dagelijkse mestverwijdering d.m.v. mestschuif onder de gedeeltelijk verhoogde roosters
   4.5.6.1. Stal voorzien van betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los worden gehouden. Een gedeelte van de vloer is verhoogd en voorzien van roosters met daaronder tijdelijke mestopvang op een gepolierde betonvloer. De ammoniakemissie wordt verminderd door het dagelijks verwijderen van de mest onder de roosters met behulp van een goed aansluitende mestschuif op de gepolierde vloer. De mest wordt afgevoerd naar een [29 gesloten mestopslag of afgedekte container]29.
   4.5.6.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Hokuitvoering en roosters :
   a) er worden maximaal 7 tot 8 dieren per m2 opgezet in de dierruimte, inclusief de hanen;
   b) van de totale bruikbare dieroppervlakte mag maximaal 2/3 bestaan uit roosters en is minimaal 1/3 tot maximaal 2/3 strooiselvloer.
   2° De drinkwatervoorziening is aangebracht boven de roosters.
   3° Mestverwijdering :
   a) de betonvloer onder de rooster is gepolierd zodat een glad (niet mestaanhechtend) oppervlak is ontstaan;
   b) hierop is een nauwaansluitende mestschuif geïnstalleerd die de volledige breedte van de betonvloer onder de rooster bestrijkt en de volledige oppervlakte onder de roosters bereikt;
   c) voor controle op de dagelijkse mestverwijdering moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, toerenteller) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de mestschuif afdoende kan worden aangetoond.
   4.5.6.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De mestschuif schuift de mest minstens éénmaal per dag naar de gesloten opslag.
   2° Om de emissie van de mest die in de scharrelruimte terechtkomt te minimaliseren, moet het droge stofgehalte van de strooisellaag minstens 65 % bedragen, tenzij uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangetoond (ziekte, overmacht).
   3° Bij aanvang van de ronde moet minimaal een strooisellaag van 3 cm zuiver strooisel in de scharrelruimte aangebracht worden.
   4.5.6.4. Op basis van metingen uitgevoerd bij een gelijkaardig systeem voor leghennen wordt geschat dat de ammoniakemissiefactor niet meer dan 0.290 kg NH3 per dierplaats en per jaar bedraagt.
   Afdeling 6. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor slachtkuikens
   4.6.1. Systeem P-6.1. Grondhuisvesting met vloerverwarming en vloerkoeling
   4.6.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te verwarmen waardoor ze droogt en de vorming van ammoniak wordt geremd. De koeling heeft tot doel de afbraak van urinezuur en eiwitten te remmen. De stal is voorzien van een betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los gehouden wordt. In de vloer zijn op een isolatielaag warmtewisselaars aangebracht voor de verwarming of koeling van de vloer en de mest-strooisellaag.
   4.6.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer.
   2° Vloer :
   a) de vloer bestaat uit een laag isolatiemateriaal, waarin uitsparingen zijn aangebracht voor de warmtewisselaars;
   b) minimaal 56 % van de totale leefoppervlakte is voorzien van warmtewisselaars;
   c) boven op dit geheel wordt een betonvloer aangebracht.
   3° Verwarming en koeling :
   a) de warmtewisselaars in de vloer worden verwarmd en gekoeld met behulp van water (inhoud warmtewisselaars : 6 liter per m2 vloeroppervlakte);
   b) voor een goede verdeling van de temperatuur is aanleg volgens het 'Tichelmann-principe' en het aanbrengen van drukregelaars noodzakelijk.
   4° Registratieapparatuur :
   a) de temperatuur van de vloer moet gemeten worden op 50 mm onder het vloeroppervlak;
   b) de temperatuur van de vloer moet geregistreerd worden in de regelapparatuur en moet gedurende minstens 50 dagen bewaard blijven.
   4.6.1.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie.
   2° In de eerste periode van de ronde (dag 1 tot 21) wordt de vloer verwarmd, na een rustfase wordt de vloer gekoeld. Hiervoor wordt het volgende schema aangehouden voor in te stellen waarden van de vloertemperatuur :
   a) dag 1 tot dag 6 : 32 °C;
   b) dag 7 tot dag 20 : 30 °C;
   c) dag 21 tot dag 27 : 28 °C;
   d) vanaf dag 28 : 26 °C.
   4.6.1.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,045 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.6.2. Systeem P-6.2. Grondhuisvesting met mixluchtventilatie
   4.6.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen door middel van een mixluchtventilatiesysteem. De mixluchtventilatoren zorgen er voor dat de warme lucht van boven uit de stal via kokers naar onderen wordt gebracht en in horizontale richting over het strooisel geblazen wordt. Het effect hiervan is een oppervlaktedroging waardoor de mest-strooisellaag sneller indroogt.
   4.6.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer.
   2° De stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen.
   3° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   4° Het mixluchtsysteem :
   a) een koker bestrijkt maximaal 150 m2 vloeroppervlakte;
   b) de kokers worden voorzien van een regelbare ventilator;
   c) de capaciteit van de ventilator moet zodanig gekozen worden dat aan de uitblaasopening van de koker een werkelijk debiet van minimaal 0,6 m3 per dier per uur gerealiseerd wordt;
   d) de kokers worden evenredig verdeeld over de stal en worden verticaal opgehangen in tenminste twee rijen in de lengterichting van de stal waarbij de kokers in de dwarsrichting van de stal niet op één lijn zijn geplaatst;
   e) de kokers worden zodanig uitgevoerd en geïnstalleerd dat de warmere lucht vanonder het dak of vanuit de nok van de stal naar beneden geleid wordt;
   f) aan de onderkant van de koker bevindt zich een uitblaasopening die voorzien is van een verdeelplaat die zodanig uitgevoerd wordt dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen.
   5° De volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de mixluchtventilatoren (urenteller, kWh-meter, toerenteller of meetventilator);
   b) apparatuur voor het registreren van de instellingen van de regeling van de mixluchtventilatoren;
   c) waarden moet continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.6.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie.
   2° De afstand tussen de vloer en de onderzijde van de koker bedraagt maximaal 120 cm.
   3° Voor de in te stellen capaciteit van de mixluchtventilatoren wordt het volgende schema aangehouden :
   a) dag 0 en dag 1 : geen mixluchtventilatie;
   b) vanaf dag 2 neemt de capaciteit geleidelijk aan toe, oplopend van 10 % van het maximum naar 100 % op dag 40;
   c) indien noodzakelijk kan tijdens kortere perioden worden afgeweken van deze instellingen, bijvoorbeeld tijdens ziekten. De reden van de afwijking moet geregistreerd worden in een logboek.
   4° Ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden :
   a) het aan staan van de mixluchtventilatoren;
   b) het gerealiseerde ventilatiedebiet.
   4.6.2.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,037 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.6.3. Systeem P-6.3. Grondhuisvesting met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren
   4.6.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door het drogen en verwarmen van de mest-strooisellaag door middel van speciale warmteheaters en ventilatoren. Deze zorgen ervoor dat er warme lucht van boven uit de stal naar onderen wordt gebracht. Vervolgens wordt deze lucht opgewarmd door een warmtewisselaar voorzien van een ventilator (heater) en horizontaal over de mest-strooisellaag geblazen. Door het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele stal bereikt. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.6.3.2 Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd als een volledige strooiselvloer.
   2° De stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen.
   3° De vloer is een betonvloer op zand van 12 cm dikte.
   4° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   5° Verwarmings- en luchtcirculatiesysteem :
   a) een warmteheater bestrijkt maximaal 450 m2 vloeroppervlakte;
   b) de warmteheaters bestaan uit een convector met ventilator en zijn onderhoudsarm en brandveilig;
   c) de warmteheaters zijn aangesloten op een verwarmingsbron die zich bevindt buiten de ruimte met dieren, of worden uitgevoerd als indirecte gestookte warmteheaters waarvan de aan- en afgevoerde verbrandingslucht rechtstreeks met de buitenlucht verbonden is (via een dubbelwandige schoorsteen);
   d) de warmteheaters zijn aan de bovenzijde voorzien van een schacht. De bovenzijde van deze schacht bevindt zich op maximaal 2 meter afstand van het hoogste punt van het plafond van de stal;
   e) de warmteheaters worden onder de nok verdeeld over de stallengte opgehangen en hangen maximaal 25 meter uit elkaar;
   f) de warmteheaters zijn aan de onderzijde voorzien van een zeskantige verdeelbak voorzien van beweegbare lamellen of van een vierkantige verdeelbak voorzien van zowel verticale als horizontale beweegbare lamellen of van een ronde conische verdeelplaat. De stand van deze lamellen of de uitvoering van de ronde conische verdeelplaat is zodanig dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen;
   g) de minimale geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters is 100 Watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur;
   h) de capaciteit van de ventilator is minimaal 16 m3 per m2 staloppervlakte per uur.
   6° De volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de warmetheaters (urenteller);
   b) apparatuur voor het registeren van de gerealiseerde temperatuurcurve;
   c) apparatuur voor het registreren van het gerealiseerd ventilatiedebiet;
   d) waarden moet continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.6.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie.
   2° De afstand tussen de vloer en de onderzijde van de warmteheater bedraagt maximaal 150 cm.
   3° De verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal, hiervoor wordt de temperatuurcurve gevolgd. De verwarming wordt ingeschakeld wanneer de ruimtetemperatuur 0,5 °C onder de streefwaarde komt.
   4° Instelling van de ventilator in de heater :
   a) wanneer er verwarmd wordt, draait de ventilator in de heater op minimumniveau en gaat 100 % draaien wanneer het retourwater warm genoeg is. Dit is bij 60 °C watertemperatuur;
   b) wanneer er niet verwarmd wordt, schakelt de ventilator over op een frequentie gestuurde regeling dewelke minimaal 20 % van de maximale capaciteit bedraagt.
   5° Ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden :
   a) het aan staan van de heater;
   b) het aan staan van de ventilatoren in de heater als er geen warmtetoevoer is;
   c) de temperatuurcurve;
   d) het ventilatiedebiet of de instelling van de regelaar die ventilatoren aanstuurt.
   4.6.3.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,035 kg NH3 per dierplaats en per jaar.
   4.6.4. [30 Systeem P-6.4. Warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag
   4.6.4.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen en te verwarmen door middel van [37 één of meerdere warmtewisselaars]37 en continu draaiende circulatieventilatoren, hierna uitvoering 1 te noemen, of verschillende warmtewisselaars die in de stal geplaatst zijn, hierna uitvoering 2 te noemen.
   De warmtewisselaars zorgen ervoor dat warme ventilatielucht vanuit de stal verse lucht opwarmt.
   [37 Bij uitvoering 1 wordt de opgewarmde verse ventilatielucht midden boven in de stal in één of twee richtingen uitgeblazen. Vervolgens wordt die lucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme lucht boven in de stal en naar beide staluiteinden gestuwd. Bij het gebruik van een inblaassysteem met lamellen in de zijgevel wordt de opgewarmde verse ventilatielucht via de zijgevel naar de nok gestuurd. In de nok van de stal bevindt zich een opvangzeil met circulatieventilatoren voor de goede verdeling van de verse lucht.]37
   [37 ...]37
   Bij uitvoeringen 1 en 2 wordt een gelijkmatige temperatuur in de hele stal bereikt door de stallucht te mengen. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.6.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden al de volgende eisen:
   1° de stal is uitgevoerd als een volledige strooiselvloer;
   2° de stal is uitgevoerd met zij-inlaatkleppen of ventielen;
   3° de vloer is een betonvloer op zand met een totale gezamenlijke dikte van minimaal 25 cm;
   4° de stal is uitgevoerd met een antimorsdrinkwatervoorziening;
   5° [38 er zijn verwarmings- en luchtcirculatiesystemen:
   a) een of meer onderhoudsvriendelijke warmtewisselaars warmen verse ventilatielucht op;
   b) bij uitvoering 1 vermengen de circulatieventilatoren de opgewarmde lucht met de warme lucht in de nok van de stal en stuwen ze die naar één of beide staluiteinden waar ze via de eindgevel(s) naar beneden geleid wordt en vervolgens goed verdeeld over het strooiseloppervlak geblazen wordt;
   c) in de stal of in de warmtewisselaar kunnen aanvullend warmteheater(s) aanwezig zijn om de gewenste staltemperatuur te bereiken;]38
   6° warmtewisselaar:
   a) de warmtewisselaars warmen verse binnenkomende ventilatielucht op voor die in de stal komt;
   b) het thermisch rendement van de warmtewisselaars is minimaal 70% bij warmtevraag. Het thermisch rendement wordt berekend met de volgende formule:
   Tinblaas - Tbuiten
   -------- x 100 % waarbij T = temperatuur;
   Tafzuig - Tbuiten
   c) het minimaal geïnstalleerde ventilatiedebiet van elke warmtewisselaar bedraagt 0,35 mü per dierplaats per uur (of 8 mü per m staloppervlakte) en is regelbaar met frequentieregelaars;
   d) de minimale geïnstalleerde capaciteit van elke warmtewisselaar en heater is 100 watt per m bij 35 ° C omgevingstemperatuur;
   e) als er verschillende warmtewisselaars zijn, wordt voor de eisen, vermeld in punt c) en d), het totale aantal dierplaatsen en m in de stal gedeeld door het aantal warmtewisselaars;
   f) de leidingen van de warmtewisselaars moeten na elke ronde gereinigd worden;
   g) bij uitvoering 1 is de warmtewisselaar buiten opgesteld;
   h) bij uitvoering 2:
   1) zijn er verschillende warmtewisselaars in de stal geplaatst;
   2) zijn de warmtewisselaars boven in de nok van de stal op een onderlinge afstand van maximaal 20 meter geplaatst;
   3) bevindt de verdeelschijf van de inblaas-mengventilator zich op maximaal 1,5 meter boven de vloer;
   4) zijn de warmtewisselaars voorzien van een stoffilter;
   7° circulatieventilatoren:
   a) bij uitvoering 1:
   1) houden de circulatieventilatoren continu de luchtbeweging in de stal op gang;
   2) [38 als er extra verwarming nodig is in de stal, wordt die ofwel gegenereerd met heaters die vóór de circulatieventilatoren geplaatst worden ofwel door een heater in de warmtewisselaar zelf;]38
   3) is de minimale geïnstalleerde ventilatorcapaciteit van de circulatieventilatoren 6000 mü per uur per ventilator met minimaal 23 mü per m staloppervlakte (of maximaal 260 m staloppervlakte per circulatieventilator);
   4) worden de circulatieventilatoren boven in de nok van de stal geplaatst op een onderlinge afstand van maximaal 20 meter en op maximaal 1,5 meter onder de nok van de stal;
   b) bij uitvoering 2 houden de warmtewisselaars die in de stal verspreid staan, continu de luchtbeweging in de stal op gang zonder extra circulatieventilatoren;
   8° de volgende registratieapparatuur is aanwezig:
   a) een urenteller om te registreren wanneer de warmtewisselaar bij uitvoering 1 of de warmtewisselaars bij uitvoering 2 aanstaan;
   b) apparatuur om de gerealiseerde temperatuurcurve, de afzuig-, de binnen-, de inblaas- en de buitentemperatuur te registreren;
   c) apparatuur om het gerealiseerde ventilatiedebiet in de warmtewisselaar of de warmtewisselaars te registreren;
   d) bij uitvoering 1 apparatuur om de ventilatorcapaciteitscurve van de circulatieventilatoren te registreren;
   9° de registratieapparatuur, vermeld in punt 8°, registreert gedurende de ronde continu de waarden. De geregistreerde waarden blijven minstens vijftig dagen na het einde van de ronde bewaard.
   4.6.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m, afhankelijk van de bedrijfssituatie;
   2° instelling van de temperatuurcurve:
   a) minimaal de eerste twaalf dagen van een ronde kunnen de warmtewisselaar bij uitvoering 1 of de warmtewisselaars bij uitvoering 2 in de volledige minimumventilatiebehoefte van een stal voorzien;
   b) in de periode, vermeld in punt a), zijn de reguliere ventilatieopeningen gesloten en wordt alle ventilatielucht via de warmtewisselaar of warmtewisselaars af- en aangevoerd;
   c) de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal. Daarvoor wordt de temperatuurcurve gevolgd;
   3° instelling van de ventilator in de warmtewisselaar als er verwarmd wordt:
   a) de hoeveelheid afgevoerde lucht wordt gemeten met een meetwaaier;
   b) de verwarming wordt ingeschakeld als de ruimtetemperatuur 0,5 ° C onder de temperatuurcurve komt;
   c) de ventilator in de warmtewisselaar draait bij het begin van de ronde op het minimumniveau en gaat 100% draaien als de ventilatiebehoefte van de dieren daarom vraagt;
   d) bij uitvoering 1 mag de warmtewisselaar worden uitgeschakeld als het temperatuurverschil tussen de streefwaarde van de stal en de buitentemperatuur kleiner dan 12 ° C is;
   e) als er geen extra warmtebehoefte is en er dus niet bijverwarmd wordt via de warmtewisselaar, mag bij uitvoering 1 de capaciteit van de ventilator in de warmtewisselaar worden teruggebracht tot maximaal 50% van de capaciteit van de ventilator in de warmtewisselaar. Bij uitvoering 2 mag de inblaasventilator uitgezet worden als de inkomende lucht warmer is dan de gewenste binnentemperatuur;
   4° instelling van circulatieventilator bij uitvoering 1:
   a) de circulatieventilatoren draaien bij het begin van de ronde op minimaal 20% capaciteit;
   b) de circulatieventilatoren worden opgevoerd tot 100% capaciteit zodra de minimumcapaciteit van de warmtewisselaar is bereikt;
   c) de capaciteit mag worden geregeld op basis van de ventilatorcapaciteit voor de totale luchtverversing;
   5° voor een controle op de werking van het systeem worden de volgende gegevens automatisch en continu geregistreerd:
   a) het aanstaan van de warmtewisselaar of warmtewisselaars;
   b) bij uitvoering 1 het aanstaan van de circulatieventilatoren en het verloop over een ronde;
   c) de temperatuurcurve, de afzuig-, binnen-, inblaas- en buitentemperatuur.
   4.6.4.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,021 kg NH3 per dierplaats per jaar.]30.
   4.6.5. Systeem P-6.5. Etagesysteem met mestband en strooiseldroging
   4.6.5.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door het drogen van de mest-strooisellaag door middel van een efficiënt ventilatiesysteem. Tevens wordt broei in de mest-strooisellaag voorkomen. De vleeskuikens worden gehouden in rijen met meerdere etages. Elke etage is voorzien van een mestband met daarop een laagje strooisel. Langs elke rij met etages is een luchtaanvoergang en een luchtafvoergang aanwezig. De verse lucht stroomt dwars door de rijen waarbij de lucht over het mest-strooiseloppervlak in elke etage wordt gestuurd.
   4.6.5.2 Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De huisvestingsvorm is een etagesysteem.
   2° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   3° De etages worden aan de luchtaanvoerzijde dicht uitgevoerd behoudens de luchtinlaatopening (balansklep). Aan de luchtaanvoerzijde worden ze voorzien van een (open) gaasstructuur.
   4° Het leefoppervlak is voorzien van een mestband met daarop een strooisellaag. De mestband is gemaakt van een niet-mestaanhechtend materiaal.
   5° Ventilatie :
   a) de luchtafvoergang staat alleen via de etages in open verbinding met de luchtaanvoergang;
   b) de lucht verplaatst zich dwars door de etages;
   c) de luchtinlaatopening van de etages zorgt voor luchtgeleiding in de richting van het strooisel.
   6 Mestopslag :
   a) de mest wordt of direct van de banden afgevoerd van het bedrijf of gedurende maximaal 14 dagen opgeslagen in een afgedekte container;
   b) langere mestopslag is enkel toegestaan wanneer een mestnadroogsysteem toegepast word.
   4.6.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie.
   2° Afdraaifrequentie van de mestbanden :
   a) het afdraaien van de mestbanden vindt plaats bij het wegladen van de dieren;
   b) tijdens het afdraaien worden mest en dieren gescheiden afgevoerd;
   c) bij het uitladen van de dieren wordt slechts een gedeelte van de mestband afgedraaid. Op het schone gedeelte van de mestband wordt vervolgens nieuw strooisel aangebracht;
   d) bij het wegladen van de dieren wordt alle mest uit de stal afgevoerd;
   e) de mest wordt afgedraaid naar een afgedekte opslagruimte (container) voor kortdurende opslag of naar een mestnadroogsysteem.
   3° Het strooiselverbruik bedraagt 0,4 tot 0,6 kg per m2 bij het begin van de productieronde.
   4.6.5.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,020 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.6.6. Systeem P-6.6. Uitbroeden eieren en opfokken tot 13 dagen in etagestal en emissiearme vervolghuisvesting
   4.6.6.1. De stalbeschrijving is gebaseerd op een uitbroed- en opfokfase in een etagestal en een vervolghuisvestingsfase in een emissiearm stalsysteem voor slachtkuikens binnen hetzelfde bedrijf :
   1° De eieren worden ongeveer 3 dagen voor het uitkomen in het opfokgedeelte van de stal gebracht. Daar uitgekomen kuikens komen terecht op een mestband voorzien van strooisel. Daar is ook voer en drinkwater aanwezig. De kuikens blijven tot een leeftijd van maximaal 13 dagen in dit systeem. Daarna worden ze overgeplaatst naar emissiearm vervolghuisvestingsysteem zoals beschreven onder Systeem P-6.1, Systeem P-6.2, Systeem P-6.3, Systeem P-6.4, Systeem P-6.5.
   2° Terwijl oudere dieren in het vervolghuisvestingsgedeelte worden afgemest, kunnen in het uitbroed-opfokgedeelte weer nieuwe dieren opgezet worden.
   3° Op het bedrijf is de helft van het aantal uitbroed- en opfokplaatsen aanwezig ten opzichte van het aantal vervolghuisvestingsplaatsen (het aantal dierplaatsen heeft een verhouding 1 :2).
   4° Het totaal aantal dierplaatsen op het bedrijf is de som van het aantal dierplaatsen in beide systemen.
   4.6.6.2. Voor de uitvoering van het uitbroed-opfokgedeelte van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De huisvestingsvorm is een etagesysteem.
   2° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   3° Etages :
   a) de etages worden aan de luchtaanvoerzijde dicht uitgevoerd behoudens de luchtinlaatopening (balansklep);
   b) de etages worden aan de luchtafvoerzijde voorzien van een (open) gaasstructuur;
   c) de aan- en afvoerzijde kunnen ook omgedraaid worden waarbij aan de luchtaanvoerzijde een (open) gaasstructuur voorzien wordt en de luchtafvoerzijde dicht uitgevoerd wordt met een balansklep.
   4° Mestband :
   a) de eieren worden aangeleverd in uitkomstladen;
   b) na het uitkomen is het leefoppervlak een mestband met daarop een strooisellaag;
   c) de mestband is gemaakt van niet mest-aanhechtend materiaal.
   5° Ventilatie :
   a) de luchtafvoergang staat alleen via de etages in open verbinding met luchtaanvoergang;
   b) de lucht verplaatst zich dwars door de etages;
   c) de luchtinlaatopening van de etages zorgt voor luchtgeleiding in de richting van het strooisel.
   6° Mestopslag :
   a) de mest wordt of direct van de banden afgevoerd van het bedrijf of gedurende maximaal 14 dagen opgeslagen in een afgedekte container;
   b) langere mestopslag is enkel toegestaan wanneer een mestnadroogsysteem toegepast wordt.
   4.6.6.3. Voor het gebruik van het uitbroed-opfokgedeelte van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De dierbezetting bedraagt maximaal 71 dieren per m2.
   2° Afdraaifrequentie van de mestbanden :
   a) de mestbanden worden afgedraaid bij het overplaatsen van de dieren naar de vervolghuisvesting;
   b) de mest wordt afgedraaid naar een afgedekte opslagruimte (container) voor kortdurende opslag of naar een mestnadroogsysteem.
   4.6.6.4. Voor de uitvoering en het gebruik van de vervolghuisvesting van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Als vervolghuisvesting kunnen volgend systemen toegepast worden :
   a) Systeem P-6.1 Grondhuisvesting met vloerverwarming en vloerkoeling;
   b) Systeem P-6.2 Grondhuisvesting met mixluchtventilatie;
   c) Systeem P-6.3 Grondhuisvesting met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren;
   d) Systeem P-6.4 Warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag;
   e) Systeem P-6.5. Etagesysteem met mestband en strooiseldroging.
   2° Er zijn geen verschillen in de eisen aan de uitvoering zoals opgenomen in de beschrijvingen van de betreffende systemen behalve voor Systeem P-6.3 en Systeem P-6.4. Bij deze systemen mag de vereiste minimum te installeren capaciteit van 100 Watt per m2 die gevraagd wordt bij een ruimtetemperatuur van 35 °C in verhouding aangepast worden aan de lagere ruimtetemperatuur die door dieren op een leeftijd van 13 dagen gevraagd wordt.
   3° Er zijn geen verschillen in de eisen aan de werking zoals opgenomen in de beschrijvingen van de betreffende met uitzondering van :
   a) voor Systeem P-6.1. moet voor de temperatuurinstelling van de vloer van bij het begin de in de beschrijving van het systeem opgenomen schema toegepast worden vanaf 13 dagen aangezien de in de beschrijving genoemde dagen de leeftijden van de dieren zijn vanaf het uitkomen;
   b) voor Systeem P-6.2. moet de capaciteit van de ventilatoren in maximaal 5 dagen tijd van 10 % naar de volgens de beschrijving van het systeem vereiste capaciteit voor dieren van een leeftijd van 13 dagen gebracht worden.
   4° De dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie.
   4.6.6.5. De ammoniakemissie bedraagt :
   1° 0,040 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.1.
   2° 0,033 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.2.
   3° 0,031 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.3.
   4° 0,040 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.4.
   5° 0,018 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.5.
   4.6.7. Systeem P-6.7. Uitbroeden eieren en opfokken tot 19 dagen in etagestal en emissiearme vervolghuisvesting
   4.6.7.1. De stalbeschrijving is gebaseerd op een uitbroed- en opfokfase in een etagestal en een vervolghuisvestingsfase in een emissiearm stalsysteem voor slachtkuikens binnen hetzelfde bedrijf :
   1° De eieren worden ongeveer 3 dagen voor het uitkomen in het opfokgedeelte van de stal gebracht. Daar uitgekomen kuikens komen terecht op een mestband voorzien van strooisel. Daar is ook voer en drinkwater aanwezig. De kuikens blijven tot een leeftijd van maximaal 19 dagen in dit systeem. Daarna worden ze overgeplaatst naar emissiearm vervolghuisvestingsysteem zoals beschreven onder Systeem P-6.1, Systeem P-6.2, Systeem P-6.3, Systeem P-6.4, Systeem P-6.5.
   2° Terwijl oudere dieren in het vervolghuisvestingsgedeelte worden afgemest, kunnen in het uitbroed-opfokgedeelte weer nieuwe dieren opgezet worden.
   3° Op het bedrijf is de helft van het aantal uitbroed- en opfokplaatsen aanwezig ten opzichte van het aantal vervolghuisvestingsplaatsen (het aantal dierplaatsen heeft een verhouding 1 :2)
   4° Het totaal aantal dierplaatsen op het bedrijf is de som van het aantal dierplaatsen in beide systemen.
   4.6.7.2. Voor de uitvoering van het uitbroed-opfokgedeelte van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De huisvestingsvorm is een etagesysteem.
   2° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   3° Etages :
   a) de etages worden aan de luchtaanvoerzijde dicht uitgevoerd behoudens de luchtinlaatopening (balansklep);
   b) de etages worden aan de luchtafvoerzijde voorzien van een (open) gaasstructuur;
   c) de aan- en afvoerzijde kunnen ook omgedraaid worden waarbij aan de luchtaanvoerzijde een (open) gaasstructuur voorzien wordt en de luchtafvoerzijde dicht uitgevoerd wordt met een balansklep.
   4° Mestband :
   a) de eieren worden aangeleverd in uitkomstladen;
   b) na het uitkomen is het leefoppervlak een mestband met daarop een strooisellaag;
   c) de mestband is gemaakt van niet mest-aanhechtend materiaal.
   5° Ventilatie :
   a) de luchtafvoergang staat alleen via de etages in open verbinding met luchtaanvoergang;
   b) de lucht verplaatst zich dwars door de etages;
   c) de luchtinlaatopening van de etages zorgt voor luchtgeleiding in de richting van het strooisel.
   6° Mestopslag :
   a) de mest wordt of direct van de banden afgevoerd van het bedrijf of gedurende maximaal 14 dagen opgeslagen in een afgedekte container;
   b) langere mestopslag is enkel toegestaan wanneer een mestnadroogsysteem toegepast wordt.
   4.6.7.3. Voor het gebruik van het uitbroed-opfokgedeelte van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De dierbezetting bedraagt maximaal 71 dieren per m2.
   2° Afdraaifrequentie van de mestbanden :
   a) de mestbanden worden afgedraaid bij het overplaatsen van de dieren naar de vervolghuisvesting;
   b) de mest wordt afgedraaid naar een afgedekte opslagruimte (container) voor kortdurende opslag of naar een mestnadroogsysteem.
   4.6.7.4. Voor de uitvoering en het gebruik van de vervolghuisvesting van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Als vervolghuisvesting kunnen volgend systemen toegepast worden :
   a) Systeem P-6.1 Grondhuisvesting met vloerverwarming en vloerkoeling;
   b) Systeem P-6.2 Grondhuisvesting met mixluchtventilatie;
   c) Systeem P-6.3 Grondhuisvesting met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren;
   d) Systeem P-6.4 Warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag;
   e) Systeem P-6.5. Etagesysteem met mestband en strooiseldroging.
   2° Er zijn geen verschillen in de eisen aan de uitvoering zoals opgenomen in de beschrijvingen van de betreffende systemen behalve voor Systeem P-6.3 en Systeem P-6.4. Bij deze systemen mag de vereiste minimum te installeren capaciteit van 100 Watt per m2 die gevraagd wordt bij een ruimtetemperatuur van 35 °C in verhouding aangepast worden aan de lagere ruimtetemperatuur die door dieren op een leeftijd van 19 dagen gevraagd wordt.
   3° Er zijn geen verschillen in de eisen aan de werking zoals opgenomen in de beschrijvingen van de betreffende met uitzondering van :
   a) voor Systeem P-6.1. moet voor de temperatuurinstelling van de vloer van bij het begin de in de beschrijving van het systeem opgenomen schema toegepast worden vanaf 19 dagen aangezien de in de beschrijving genoemde dagen de leeftijden van de dieren zijn vanaf het uitkomen;
   b) voor Systeem P-6.2. moet de capaciteit van de ventilatoren in maximaal 5 dagen tijd van 10 % naar de volgens de beschrijving van het systeem vereiste capaciteit voor dieren van een leeftijd van 19 dagen gebracht worden.
   4° De dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie.
   4.6.7.5 De ammoniakemissie bedraagt :
   1° 0,038 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.1;
   2° 0,033 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.2;
   3° 0,030 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.3;
   4° 0,038 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.4;
   5° 0,015 kg NH3 per dierplaats per jaar met vervolghuisvesting in Systeem P-6.5.
  [6 4.6.8 Systeem P-6.8 Stal met warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag.
   4.6.8.1 De ammoniakemissie wordt beperkt door de meststrooisellaag te drogen en te verwarmen met warmteheaters en continu draaiende circulatieventilatoren. De opgewarmde verse ventilatielucht wordt midden boven in de stal in één richting (bij lengteventilatie) of in twee richtingen (bij nokventilatie) uitgeblazen. Vervolgens wordt de lucht door circulatieventilatoren vermengd met warme lucht boven in de stal en naar één staluiteinde of beide staluiteinden gestuwd. Via de topgevelwand(en) wordt de lucht weer over de strooisellaag geleid. Door de stallucht te mengen wordt een gelijkmatige temperatuur in de hele stal bereikt. De meststrooisellaag wordt gedroogd en de CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.6.8.2 Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de stal wordt uitgevoerd als een volledige strooiselvloer;
   2° de vloer is een betonvloer op zand van 12 cm dikte of de totale stalvloerconstructie, inclusief een eventueel onderliggende zandlaag, heeft een warmteweerstand (Rc-waarde) van minimaal 0,5 m2 K/W;
   3° de stal wordt uitgevoerd met een antimorsdrinkwatervoorziening;
   4° verwarmingssysteem :
   a) de warmteheaters bestaan uit een warmtebron met ventilatoren en zijn goed onderhouden en brandveilig;
   b) de warmteheaters worden verdeeld over de stallengte en worden op maximaal 1,5 meter onder de nok opgehangen;
   c) de minimaal geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters is bij bestaande stallen minimaal 125 watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur. Bij nieuwbouwstallen is de minimaal geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters 100 watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur.
   d) de minimaal geïnstalleerde ventilatorcapaciteit van de warmteheater bedraagt 0,35 m2 per dierplaats per uur (of 8 m3 per m2 staloppervlak). De capaciteit is regelbaar met frequentieregelaars;
  [31 e) waarden moeten continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens vijftig dagen na het einde van de ronde bewaard blijven.]31
   5° luchtcirculatiesysteem :
   a) de opgewarmde lucht wordt met circulatieventilatoren vermengd met warme lucht in de nok van de stal;
   b) de opgewarmde lucht wordt bij een systeem met alleen lengteventilatie, verdeeld over de stallengte, vanaf de wandventilatoren in de tegenovergestelde richting uitgeblazen. Bij de combinatie van nok- en lengteventilatie of alleen nokventilatie wordt de opgewarmde lucht in twee richtingen uitgeblazen vanuit het midden van de lengte van de stal. In alle gevallen wordt de lucht in de nok van de stal uitgeblazen;
   6° circulatieventilatoren :
   a) de circulatieventilatoren worden in de nok van de stal geplaatst op een onderlinge afstand van maximaal 20 meter en op maximaal 1,5 meter onder de nok van de stal;
   b) de circulatieventilatoren houden continu de luchtbeweging in de stal op gang.
   De ventilatorcapaciteit van de circulatieventilatoren is minimaal 6 000 m3 per uur en per stuk, met minimaal 16 m3 per m2 staloppervlak (of maximaal 450 m2 staloppervlak per circulatieventilator);
   7° de volgende registratieapparatuur is aanwezig :
   a) apparatuur om te registreren of de warmteheaters aanstaan (urenteller);
   b) apparatuur om de gerealiseerde temperatuurcurve, binnen- en buitentemperatuur, te registreren;
   c) apparatuur om het gerealiseerde ventilatiedebiet te registreren;
   d) apparatuur om de curve van de ventilatorcapaciteit en de circulatieventilatoren te registreren.
   4.6.8.3 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de dierbezetting bedraagt maximaal 42 kg levend gewicht per m2. Afhankelijk van de bedrijfssituatie kan een lager levend gewicht van 33 of 39 kg levend gewicht per m2 aangewezen zijn;
   2° instelling temperatuurcurve :
   a) de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal. Daarvoor wordt de temperatuurcurve gevolgd;
   b) de verwarming wordt ingeschakeld als de ruimtetemperatuur 0,5 °C onder de temperatuurcurve komt;
   c) bij het verwarmen draait de ventilator in de heater;
   3° instelling van de ventilator in de heater : als er geen extra warmtebehoefte is en er dus niet bijverwarmd wordt, staat de ventilator in de heater uit;
   4° instelling van de circulatieventilatoren :
   a) de circulatieventilatoren draaien bij plaatsing van de dieren op minimaal 20 % capaciteit. Die capaciteit wordt opgevoerd naar minimaal 30 % zodra de maximumcapaciteit in de warmteheaters is bereikt;
   b) de capaciteit mag worden geregeld op basis van de ventilatorcapaciteit voor totale luchtverversing;
   c) als er niet meer wordt bijverwarmd, draaien de circulatieventilatoren op minimaal 30 % van de capaciteit;
   d) bij maximale ventilatiebehoefte is de capaciteit van de circulatieventilatoren ook 100 %;
   e) de circulatieventilator die zich binnen enkele meters van de uitworp van de warmteheater bevindt, mag tijdens het verwarmen worden uitgeschakeld aangezien de werking van de circulatieventilator tijdens het verwarmen overgenomen wordt door de ventilator in de heater;
   5° voor een controle op de werking van het systeem worden de volgende gegevens automatisch geregistreerd :
   a) het aanstaan van de heater;
   b) het aanstaan van de circulatieventilatoren en het verloop van de capaciteit over een ronde om vast te stellen dat er continu voldoende drooglucht over het strooiselbed wordt geblazen;
   c) de temperatuurcurve.
   4.6.8.4 De ammoniakemissie bedraagt 0,045 kg NH3 per dierplaats en per jaar.]6
  [12 4.6.9. Systeem P-6.9. Warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag en een minimaal geïnstalleerd ventilatiedebiet van 0,7 m3 per dierplaats per uur
   4.6.9.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door het drogen en verwarmen van de mest-strooisellaag door middel van een warmtewisselaar en continu draaiende circulatieventilatoren. De warmtewisselaar zorgt ervoor dat warme ventilatielucht vanuit de stal verse lucht opwarmt. De opgewarmde verse ventilatielucht wordt in geval van nok- of combiventilatie midden bovenin de stal in twee richtingen uitgeblazen. Vervolgens wordt deze lucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme lucht bovenin de stal en naar de beide staluiteinden gestuwd. In geval van lengteventilatie wordt de opgewarmde verse ventilatielucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme stallucht boven in de stal en naar het staluiteinde gedreven dat zich tegenover de ventilatoren bevindt. Via de topgevelwand(en) wordt de lucht terug over de strooisellaag geleid. Door het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele stal bereikt. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.6.9.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de stal wordt uitgevoerd als een volledige strooiselvloer;
   2° de stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen;
   3° de vloer is een betonvloer op zand met een totale gezamenlijke dikte van minimaal 25 cm;
   4° de stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening;
   5° verwarmings- en luchtcirculatiesystemen:
   a) een onderhoudsvriendelijke warmtewisselaar warmt verse ventilatielucht op;
   b) in geval van nok- of combiventilatie vermengen circulatieventilatoren de opgewarmde lucht met de warme lucht in de nok van de stal en stuwen deze naar beide staluiteinden waar hij via de eindgevels naar beneden geleid wordt en vervolgens goed verdeeld over het strooiseloppervlak geblazen wordt. In geval van uitsluitend lengteventilatie moet de opgewarmde lucht door circulatieventilatoren vermengd worden met de warme stallucht boven in de stal en naar het staluiteinde gedreven worden dat zich tegenover de ventilatoren bevindt;
   c) in de stal kunnen aanvullend warmteheaters aanwezig zijn om de gewenste staltemperatuur te bereiken;
   6° warmtewisselaar:
   a) de warmtewisselaar staat buiten opgesteld;
   b) de warmtewisselaar warmt verse binnenkomende ventilatielucht op alvorens deze in de stal komt;
   c) het thermisch rendement van de wisselaar is minimaal 70% bij warmtevraag. Het thermisch rendement word als volgt berekend:
   T inblaas - T buiten/T afzuig - T buiten x 100 % waarbij T = Temperatuur;
   d) het minimaal geïnstalleerde ventilatiedebiet van de warmtewisselaar bedraagt 0,70 m3 per dierplaats per uur of 16 m3 per m2 staloppervlakte en is regelbaar met frequentieregelaars;
   e) de minimale geïnstalleerde capaciteit van de warmtewisselaar en heaters is 100 Watt per m2 bij 35° C omgevingstemperatuur;
   f) de leidingen van de warmtewisselaar moeten gereinigd kunnen worden;
   7° circulatieventilatoren:
   a) de circulatieventilatoren worden bovenin de nok van de stal geplaatst op een onderlinge afstand van maximaal 20 meter en op maximaal 1,5 meter onder de nok van de stal;
   b) de circulatieventilatoren houden continu de luchtbeweging in de stal op gang;
   c) als er extra verwarming nodig is in de stal gebeurt deze met heaters geplaatst voor de circulatieventilatoren;
   d) de minimale geïnstalleerde ventilatorcapaciteit van de circulatieventilatoren is 12 000 m3 per uur per ventilator met minimaal 46 m3 per m2 staloppervlakte (of maximaal 260 m2 staloppervlakte per circulatieventilator);
   8° de volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn:
   a) apparatuur voor het registreren van het aan staan van de warmtewisselaar (urenteller);
   b) apparatuur voor het registreren van de gerealiseerde temperatuurcurve, afzuig-, binnen-, inblaas- en buitentemperatuur;
   c) apparatuur voor het registreren van het gerealiseerde ventilatiedebiet in de warmtewisselaar en van de ventilatorcapaciteit-curve van de circulatieventilatoren;
   d) waarden moeten continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.6.9.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de dierbezetting bedraagt maximaal 33, 39 of 42 kg levend gewicht per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie;
   2° instelling temperatuurcurve:
   a) minimaal de eerste 18 tot 20 dagen van een ronde kan de warmtewisselaar in de volledige minimum ventilatiebehoefte van een stal voorzien;
   b) in deze periode zijn de reguliere ventilatieopeningen gesloten en wordt alle ventilatielucht via de wisselaar af- en aangevoerd;
   c) de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal, hiervoor wordt de temperatuurcurve gevolgd;
   3° instelling van de ventilator in de warmtewisselaar wanneer er verwarmd wordt:
   a) de hoeveelheid afgevoerde lucht wordt gemeten met een meetwaaier;
   b) de verwarming wordt ingeschakeld wanneer de ruimtetemperatuur 0,5° C onder de temperatuurcurve komt;
   c) de ventilator in de warmtewisselaar draait bij het begin van de ronde op minimum niveau en gaat 100% draaien wanneer de ventilatiebehoefte van de dieren hierom vraagt;
   d) de warmtewisselaar mag worden uitgeschakeld als het temperatuurverschil tussen de streefwaarde van de stal en buitentemperatuur kleiner is dan 12 ° C;
   4° wanneer er geen extra warmtebehoefte is en er dus niet bijverwarmd wordt via de warmtewisselaar, mag de capaciteit van de ventilator in de warmtewisselaar worden terug geregeld tot maximaal 50% van de capaciteit van de ventilator in de warmtewisselaar;
   5° instelling circulatieventilator:
   a) de circulatieventilatoren draaien bij het begin van de ronde op minimaal 20 % capaciteit;
   b) de circulatieventilatoren worden opgevoerd naar 100% capaciteit zodra de minimum capaciteit van de warmtewisselaar is bereikt;
   c) de capaciteit mag worden geregeld op basis van de ventilatorcapaciteit voor de totale luchtverversing;
   6° ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch worden geregistreerd:
   a) het aanstaan van de warmtewisselaar;
   b) het aanstaan van de circulatieventilatoren en het verloop over een ronde;
   c) de temperatuurcurve.
   4.6.9.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,021 kg NH3 per dierplaats per jaar.]12
  [35 4.6.10. Systeem P-6.10. Stal met warmwaterbuizenverwarming
   4.6.10.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door het strooisel met warme lucht te drogen. Bij dit systeem wordt gebruikgemaakt van de thermische opstijging van warme lucht van de verwarmingsbuizen die aan de binnenkant van de zijmuren van de stal zijn geplaatst. De warmte van de buizen stijgt door de thermiek en beweegt zich samen met de binnenkomende lucht van de luchtinlaatventielen langs het plafond naar het midden van de stal. Daar komen de luchtstromen van beide kanten van de stal samen en bewegen naar omlaag en vervolgens weer naar de zijmuren. De opgewarmde lucht kan vocht opnemen dat uit het strooisel verdampt. Een deel van de stallucht wordt afgezogen zodat het verdampte vocht uit de stal direct wordt afgevoerd. Door de uniforme warmteafgifte van de warmtebuizen over het hele staloppervlak wordt een uniforme droging van het strooisel verkregen.
   4.6.10.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de stal is uitgevoerd als een volledige strooiselvloer;
   2° alle lucht komt binnen via zij-inlaatventielen;
   3° de vloer is een betonvloer op zand met een totale gezamenlijke dikte van minimaal 25 cm;
   4° de stal is uitgevoerd met een antimorsdrinkwatervoorziening;
   5° er zijn verwarmings- en luchtcirculatiesystemen:
   a) het verbrandingstoestel is niet in de stalruimte van de dieren geplaatst. Het warm water wordt vanuit het verbrandingstoestel via een buizensysteem (warmtebuizen) in de stal gebracht;
   b) de warmtebuizen hangen horizontaal in de lengterichting aan de binnenkant van de zijmuren bij de inlaatventielen. De warmtebuizen hangen over de volledige lengte van de zijmuren;
   c) de minimaal te installeren capaciteit van de warmtebuizen bedraagt 125 watt per m2 (bestaande stallen) of 100 watt per m2 (nieuwe stallen) bij 35 ° C omgevingstemperatuur. De te installeren warmtecapaciteit kan met een warmtebalansberekening bepaald worden;
   d) de stal wordt mechanisch geventileerd op basis van onderdruk. De afzuiging is ofwel deels in de nok en deels in de eindgevel, ofwel volledig via de eindgevel;
   6° de volgende registratieapparatuur is aanwezig:
   a) apparatuur om de gerealiseerde temperatuurcurve te registreren;
   b) apparatuur om het gerealiseerde ventilatiedebiet te registreren;
   c) apparatuur om de luchtvochtigheid te registreren;
   7° de registratieapparatuur, vermeld in punt 6°, registreert gedurende de ronde continu de waarden. De geregistreerde waarden blijven minstens vijftig dagen na het einde van de ronde bewaard.
   4.6.10.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° de dierbezetting bedraagt maximaal 18 - 24 dieren per m2, afhankelijk van de bedrijfssituatie;
   2° de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal. Daarvoor wordt de temperatuurcurve gevolgd. De verwarming wordt ingeschakeld als de ruimtetemperatuur 0,5 ° C onder de streefwaarde komt;
   3° de warmte stijgt door de thermiek en beweegt zich samen met de binnenkomende lucht van de luchtinlaatventielen langs het plafond naar het midden van de stal. Daar komen de luchtstromen van beide kanten van de stal samen en bewegen naar omlaag en vervolgens weer naar de zijmuren;
   4° de luchtvochtigheid van de stal bedraagt maximaal 75%;
   5° de luchtvochtigheid van de stal wordt continu gemeten met een luchtvochtigheidssensor die aangesloten zit op de klimaatcomputer. Als de vochtigheid van het strooisel oploopt en daardoor de stalluchtvochtigheid, reageert de computer daarop door de temperatuur van het water in het buizensysteem te verhogen zodat er meer vocht in de stal wordt verdampt en afgevoerd via het ventilatiesysteem;
   6° voor een controle op de werking van het systeem worden de volgende gegevens automatisch en continu geregistreerd:
   a) de gerealiseerde temperatuurcurve;
   b) het gerealiseerde ventilatiedebiet;
   c) de gerealiseerde luchtvochtigheid.
   4.6.10.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,012 kg NH3 per dierplaats per jaar.]35
   Afdeling 7. - Ammoniakemissiearme stalsystemen voor opfokpoeljen slachtkuikenouderdieren
   4.7.1. Systeem P-7.1. Grondhuisvesting met vloerverwarming en vloerkoeling
   4.7.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te verwarmen waardoor ze droogt en de vorming van ammoniak wordt geremd. De koeling heeft tot doel de afbraak van urinezuur en eiwitten te remmen. De stal is voorzien van een betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los gehouden wordt. In de vloer zijn op een isolatielaag warmtewisselaars aangebracht voor de verwarming of koeling van de vloer en de mest-strooisellaag.
   4.7.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer.
   2° Vloer :
   a) de vloer bestaat uit een laag isolatiemateriaal, waarin uitsparingen zijn aangebracht voor de warmtewisselaars;
   b) minimaal 56 % van de totale leefoppervlakte is voorzien van warmtewisselaars;
   c) boven op dit geheel wordt een betonvloer aangebracht.
   3° Verwarming en koeling :
   a) de warmtewisselaars in de vloer worden verwarmd en gekoeld met behulp van water (inhoud warmtewisselaars : 6 liter per m2 vloeroppervlakte);
   b) voor een goede verdeling van de temperatuur is aanleg volgens het 'Tichelmann-principe' en het aanbrengen van drukregelaars noodzakelijk.
   4° Registratieapparatuur :
   a) de temperatuur van de vloer moet gemeten worden op 50 mm onder het vloeroppervlak;
   b) de temperatuur van de vloer moet geregistreerd worden in de regelapparatuur en moet gedurende minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.7.1.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het leefoppervlak bedraagt minimaal 900 cm2 en maximaal 1.200 cm2 per dier bij opzet (8,3 - 11,1 dieren per m2).
   2° In de eerste periode van de ronde (dag 1 tot 21) wordt de vloer verwarmd, na een rustfase wordt de vloer gekoeld. Hiervoor wordt het volgende schema aangehouden voor in te stellen waarden van de vloertemperatuur :
   a) dag 1 tot dag 6 : : 32 °C;
   b) dag 7 tot dag 20 : 30 °C;
   c) dag 21 tot dag 27 : 28 °C;
   d) vanaf dag 28 : 26 °C.
   4.7.1.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,155 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.7.2. Systeem P-7.2. Grondhuisvesting met mixluchtventilatie
   4.7.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen door middel van een mixluchtventilatiesysteem. De mixluchtventilatoren zorgen er voor dat de warme lucht van boven uit de stal via kokers naar onderen wordt gebracht en in horizontale richting over het strooisel geblazen wordt. Het effect hiervan is een oppervlaktedroging waardoor de mest-strooisellaag sneller indroogt.
   4.7.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer.
   2° De stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen.
   3° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   4° Het mixluchtsysteem :
   a) een koker bestrijkt maximaal 150 m2 vloeroppervlakte;
   b) de kokers worden voorzien van een regelbare ventilator;
   c) de capaciteit van de ventilator moet zodanig gekozen worden dat aan de uitblaasopening van de koker een werkelijk debiet van minimaal 0,6 m3 per dier per uur gerealiseerd wordt;
   d) de kokers worden evenredig verdeeld over de stal en worden verticaal opgehangen in tenminste twee rijen in de lengterichting van de stal waarbij de kokers in de dwarsrichting van de stal niet op één lijn zijn geplaatst;
   e) de kokers worden zodanig uitgevoerd en geïnstalleerd dat de warmere lucht vanonder het dak of vanuit de nok van de stal naar beneden geleid wordt;
   f) aan de onderkant van de koker bevindt zich een uitblaasopening die voorzien is van een verdeelplaat die zodanig uitgevoerd wordt dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen.
   5° De volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de mixluchtventilatoren (urenteller, kWh-meter, toerenteller of meetventilator);
   b) apparatuur voor het registreren van de instellingen van de regeling van de mixluchtventilatoren;
   c) waarden moet continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.7.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het leefoppervlak bedraagt minimaal 900 cm2 en maximaal 1.200 cm2 per dier bij opzet (8,3 - 11,1 dieren per m2).
   2° De afstand tussen de vloer en de onderzijde van de koker bedraagt maximaal 120 cm.
   3° Voor de in te stellen capaciteit van de mixluchtventilatoren wordt het volgende schema aangehouden :
   a) dag 0 en dag 1 : geen mixluchtventilatie;
   b) vanaf dag 2 neemt de capaciteit geleidelijk aan toe, oplopend van 10 % van het maximum naar 100 % op dag 130;
   c) indien noodzakelijk kan tijdens kortere perioden worden afgeweken van deze instellingen, bijvoorbeeld tijdens ziekten. De reden van de afwijking moet geregistreerd worden in een logboek.
   4° Ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden :
   a) het aan staan van de mixluchtventilatoren;
   b) het gerealiseerde ventilatiedebiet.
   4.7.2.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,127 kg NH3 per dierplaats per jaar.
   4.7.3. Systeem P-7.3. Grondhuisvesting met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren
   4.7.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door het drogen en verwarmen van de mest-strooisellaag door middel van speciale warmteheaters en ventilatoren. Deze zorgen ervoor dat er warme lucht van boven uit de stal naar onderen wordt gebracht. Vervolgens wordt deze lucht opgewarmd door een warmtewisselaar voorzien van een ventilator (heater) en horizontaal over de mest-strooisellaag geblazen. Door het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele stal bereikt. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.7.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd als een volledige strooiselvloer.
   2° De stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen.
   3° De vloer is een betonvloer op zand van 12 cm dikte.
   4° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   5° Verwarmings- en luchtcirculatiesysteem :
   a) een warmteheater bestrijkt maximaal 450 m2 vloeroppervlakte;
   b) de warmteheaters bestaan uit een convector met ventilator en zijn onderhoudsarm en brandveilig;
   c) de warmteheaters zijn aangesloten op een verwarmingsbron die zich bevindt buiten de ruimte met dieren, of worden uitgevoerd als indirecte gestookte warmteheaters waarvan de aan- en afgevoerde verbrandingslucht rechtstreeks met de buitenlucht verbonden is (via een dubbelwandige schoorsteen);
   d) de warmteheaters zijn aan de bovenzijde voorzien van een schacht. De bovenzijde van deze schacht bevindt zich op maximaal 2 meter afstand van het hoogste punt van het plafond van de stal;
   e) de warmteheaters worden onder de nok verdeeld over de stallengte opgehangen en hangen maximaal 25 meter uit elkaar;
   f) de warmteheaters zijn aan de onderzijde voorzien van een zeskantige verdeelbak voorzien van beweegbare lamellen of van een vierkantige verdeelbak voorzien van zowel verticale als horizontale beweegbare lamellen of van een ronde conische verdeelplaat. De stand van deze lamellen of de uitvoering van de ronde conische verdeelplaat is zodanig dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen;
   g) de minimale geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters is 100 Watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur;
   h) de capaciteit van de ventilator is minimaal 16 m3 per m2 staloppervlakte per uur.
   6° De volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de warmetheaters (urenteller);
   b) apparatuur voor het registeren van de gerealiseerde temperatuurcurve;
   c) apparatuur voor het registreren van het gerealiseerd ventilatiedebiet;
   d) waarden moet continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.7.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het leefoppervlak bedraagt minimaal 900 cm2 en maximaal 1.200 cm2 per dier bij opzet (8,3 - 11,1 dieren per m2).
   2° De afstand tussen de vloer en de onderzijde van de warmteheater bedraagt maximaal 150 cm.
   3° De verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal, hiervoor wordt de temperatuurcurve gevolgd. De verwarming wordt ingeschakeld wanneer de ruimtetemperatuur 0,5 °C onder de streefwaarde komt.
   4° Instelling van de ventilator in de heater :
   a) wanneer er verwarmd wordt, draait de ventilator in de heater op minimumniveau en gaat 100 % draaien wanneer het retourwater warm genoeg is. Dit is bij 60 °C watertemperatuur;
   b) wanneer er niet verwarmd wordt, schakelt de ventilator over op een frequentie gestuurde regeling dewelke minimaal 20 % van de maximale capaciteit bedraagt.
   5° Ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden :
   a) het aan staan van de heater;
   b) het aan staan van de ventilatoren in de heater als er geen warmtetoevoer is,
   c) de temperatuurcurve;
   d) het ventilatiedebiet of de instelling van de regelaar die ventilatoren aanstuurt.
   4.7.3.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,120 kg NH3 per dierplaats en per jaar.
   4.7.4. Systeem P-7.4. Warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag
   4.7.4.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door het drogen en verwarmen van de mest-strooisellaag door middel van een warmtewisselaar en continu draaiende circulatieventilatoren. De warmtewisselaar zorgt ervoor dat warme ventilatielucht vanuit de stal verse lucht opwarmt. De opgewarmde verse ventilatielucht wordt in geval van nok- of combiventilatie midden bovenin de stal in twee richtingen uitgeblazen. Vervolgens wordt deze lucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme lucht bovenin de stal en naar de beide staluiteinden gestuwd. In geval van lengteventilatie wordt de opgewarmde verse ventilatielucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme stallucht boven in de stal en naar het staluiteinde gedreven dat zich tegenover de ventilatoren bevindt. Via de topgevelwand(en) wordt de lucht terug over de strooisellaag geleid. Door het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele stal bereikt. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.7.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° De stal wordt uitgevoerd als een volledige strooiselvloer.
   2° De stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen.
   3° De vloer is een betonvloer op zand met een totale gezamenlijke dikte van minimaal 25 cm.
   4° De stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening.
   5° Verwarmings- en luchtcirculatiesystemen :
   a) een onderhoudsvriendelijke warmtewisselaar warmt verse ventilatielucht op;
   b) in geval van nok- of combiventilatie vermengen circulatieventilatoren de opgewarmde lucht met de warme lucht in de nok van de stal en stuwen deze naar beide staluiteinden waar hij via de eindgevels naar beneden geleid wordt en vervolgens goed verdeeld over het strooiseloppervlak geblazen wordt. In geval van uitsluitend lengteventilatie moet de opgewarmde lucht door circulatieventilatoren vermengd worden met de warme stallucht boven in de stal en naar het staluiteinde gedreven worden dat zich tegenover de ventilatoren bevindt;
   c) in de stal kunnen aanvullend warmteheaters aanwezig zijn om de gewenste staltemperatuur te bereiken.
   6° Warmtewisselaar :
   a) de warmtewisselaar staat buiten opgesteld;
   b) de warmtewisselaar warmt verse binnenkomende ventilatielucht op alvorens deze in de stal komt;
   c) het thermisch rendement van de wisselaar is minimaal 70 % bij warmtevraag. Het thermisch rendement word als volgt berekend :
   (Formule niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-07-2011, p. 40678)
   d) het minimaal geïnstalleerde ventilatiedebiet van de warmtewisselaar bedraagt 0,35 m3 per dierplaats per uur (of 8 m3 per m2 staloppervlakte) en is regelbaar met frequentieregelaars;
   e) de minimale geïnstalleerde capaciteit van de warmtewisselaar en heaters is 100 Watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur.
   7° Circulatieventilatoren :
   a) de circulatieventilatoren worden bovenin de nok van de stal geplaatst op een onderlinge afstand van maximaal 20 meter en op maximaal 1,5 meter onder de nok van de stal;
   b) de circulatieventilatoren houden continu de luchtbeweging in de stal op gang;
   c) als er extra verwarming nodig is in de stal gebeurt deze met heaters geplaatst voor de circulatieventilatoren;
   d) de minimale geïnstalleerde ventilatorcapaciteit van de circulatieventilatoren is 6000 m3 per uur per ventilator met minimaal 23 m3 per m2 staloppervlakte (of maximaal 260 m2 staloppervlakte per circulatieventilator).
   8° De volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn :
   a) apparatuur voor het registreren van het aan staan van de warmtewisselaar (urenteller);
   b) apparatuur voor het registreren van de gerealiseerde temperatuurcurve, afzuig-, binnen-, inblaas- en buitentemperatuur;
   c) apparatuur voor het registreren van het gerealiseerde ventilatiedebiet in de warmtewisselaar en van de ventilatorcapaciteit-curve van de circulatieventilatoren;
   d) waarden moet continu geregistreerd worden gedurende de ronde en minstens 50 dagen na de ronde bewaard blijven.
   4.7.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Het leefoppervlak bedraagt minimaal 900 cm2 en maximaal 1.200 cm2 per dier bij opzet (8,3 - 11,1 dieren per m2).
   2° Instelling temperatuurcurve :
   a) minimaal de eerste 12 dagen van een ronde kan de warmtewisselaar in de volledige minimum ventilatiebehoefte van een stal voorzien;
   b) in deze periode zijn de reguliere ventilatieopeningen gesloten en wordt alle ventilatielucht via de wisselaar af- en aangevoerd;
   c) de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal, hiervoor wordt de temperatuurcurve gevolgd.
   3° Instelling van de ventilator in de warmtewisselaar wanneer er verwarmd wordt :
   a) de hoeveelheid afgevoerde lucht wordt gemeten met een meetwaaier;
   b) de verwarming wordt ingeschakeld wanneer de ruimtetemperatuur 0,5 °C onder de temperatuurcurve komt;
   c) de ventilator in de warmtewisselaar draait bij het begin van de ronde op minimum niveau en gaat 100 % draaien wanneer de ventilatiebehoefte van de dieren hierom vraagt;
   d) de warmtewisselaar mag worden uitgeschakeld als het temperatuurverschil tussen de streefwaarde van de stal en buitentemperatuur kleiner is dan 12 °C.
   4° Wanneer er geen extra warmtebehoefte is en er dus niet bijverwarmd wordt via de warmtewisselaar, mag de capaciteit van de ventilator in de warmtewisselaar worden terug geregeld tot maximaal 50 % van de capaciteit van de ventilator in de warmtewisselaar.
   5° Instelling circulatieventilator :
   a) de circulatieventilatoren draaien bij opleg het begin van de ronde op minimaal 20 % capaciteit;
   b) de circulatieventilatoren worden opgevoerd naar 100 % capaciteit zodra de minimum capaciteit van de warmtewisselaar is bereikt;
   c) de capaciteit mag worden geregeld op basis van de ventilatorcapaciteit voor de totale luchtverversing.
   6° Ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch worden geregistreerd :
   a) het aan staan van de warmtewisselaar;
   b) het aan staan van de circulatieventilatoren en het verloop over een ronde;
   c) de temperatuurcurve.
   4.7.4.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,155 kg NH3 per dierplaats per jaar.
  [7 4.7.5 Systeem P-7.5 Stal met warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag
   4.7.5.1 De ammoniakemissie wordt beperkt door de meststrooisellaag te drogen en te verwarmen met warmteheaters en continu draaiende circulatieventilatoren. De opgewarmde verse ventilatielucht wordt midden boven in de stal in één richting (bij lengteventilatie) of in twee richtingen (bij nokventilatie) uitgeblazen. Vervolgens wordt de lucht door circulatieventilatoren vermengd met warme lucht boven in de stal en naar één staleinde of beide staluiteinden gestuwd. Via de topgevelwand(en) wordt de lucht weer over de strooisellaag geleid. Door de stallucht te mengen wordt een gelijkmatige temperatuur in de hele stal bereikt. De meststrooisellaag wordt gedroogd en de CO2 wordt bij de dieren verdreven.
   4.7.5.2 Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° de stal wordt uitgevoerd als een volledige strooiselvloer;
   2° de vloer is een betonvloer op zand van 12 cm dikte of de totale stalvloerconstructie, inclusief een eventueel onderliggende zandlaag, heeft een warmteweerstand (Rc-waarde) van minimaal 0,5 m2 K/W;
   3° de stal wordt uitgevoerd met een antimorsdrinkwatervoorziening;
   4° verwarmingssysteem :
   a) de warmteheaters bestaan uit een warmtebron met ventilatoren en zijn goed onderhouden en brandveilig;
   b) de warmteheaters worden verdeeld over de stallengte en worden op maximaal 1,5 m onder de nok opgehangen;
   c) de minimaal geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters is bij bestaande stallen minimaal 125 watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur. Bij nieuwbouwstallen is de minimaal geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters 100 watt per m2 bij 35 °C omgevingstemperatuur;
   d) de minimaal geïnstalleerde ventilatorcapaciteit van de warmteheater bedraagt 0,35 m2 per dierplaats per uur (of 8 m3 per m2 staloppervlak). De capaciteit is regelbaar met frequentieregelaars;
   5° luchtcirculatiesysteem :
   a) de opgewarmde lucht wordt met circulatieventilatoren vermengd met warme lucht in de nok van de stal;
   b) de opgewarmde lucht wordt bij een systeem met alleen lengteventilatie, verdeeld over de stallengte, vanaf de wandventilatoren in de tegenovergestelde richting uitgeblazen. Bij de combinatie van nok- en lengteventilatie of alleen nokventilatie wordt de opgewarmde lucht in twee richtingen uitgeblazen vanuit het midden van de lengte van de stal. In alle gevallen wordt de lucht in de nok van de stal uitgeblazen;
   6° circulatieventilatoren :
   a) de circulatieventilatoren worden boven in de nok van de stal geplaatst op een onderlinge afstand van maximaal 20 meter en op maximaal 1,5 meter onder de nok van de stal. De circulatieventilatoren houden de luchtbeweging in de stal op gang;
   b) de ventilatorcapaciteit van de circulatieventilatoren is minimaal 6 000 m3 per uur en per stuk, met minimaal 16 m3 per m2 staloppervlak (of maximaal 450 m2 staloppervlak per circulatieventilator);
   7° de volgende registratieapparatuur is aanwezig :
   a) apparatuur om te registreren of de warmteheaters aanstaan (urenteller);
   b) apparatuur om de gerealiseerde temperatuurcurve, binnen- en buitentemperatuur, te registreren;
   c) apparatuur om het gerealiseerde ventilatiedebiet te registreren;
   d) apparatuur om de curve van de ventilatorcapaciteit en de circulatieventilatoren te registreren.
   4.7.5.3 Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° het leefoppervlak bedraagt minimaal 900 cm2 en maximaal 1 200 cm2 per dier bij opzet (8,3 en 11,1 dieren per m2);
   2° instelling temperatuurcurve :
   a) de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal. Daarvoor wordt de temperatuurcurve gevolgd;
   b) de verwarming wordt ingeschakeld als de ruimtetemperatuur 0,5 °C onder de temperatuurcurve komt;
   c) bij het verwarmen draait de ventilator in de heater;
   3° instelling van de ventilator in de heater : als er geen extra warmtebehoefte is en er dus niet bijverwarmd wordt, staat de ventilator in de heater uit;
   4° instelling van de circulatieventilatoren :
   a) de circulatieventilatoren draaien bij plaatsing van de dieren op minimaal 20 % capaciteit. Die capaciteit wordt opgevoerd naar minimaal 30 % zodra de maximumcapaciteit in de warmteheaters is bereikt;
   b) de capaciteit mag worden geregeld op basis van de ventilatorcapaciteit voor totale luchtverversing;
   c) als er niet meer wordt bijverwarmd, draaien de circulatieventilatoren op minimaal 30 % van de capaciteit;
   d) bij maximale ventilatiebehoefte is de capaciteit van de circulatieventilatoren ook 100 %;
   e) de circulatieventilator die zich binnen enkele meters van de uitworp van de warmteheater bevindt, mag tijdens het verwarmen worden uitgeschakeld aangezien de werking van de circulatieventilator tijdens het verwarmen overgenomen wordt door de ventilator in de heater;
   5° voor een controle op de werking van het systeem worden de volgende gegevens automatisch geregistreerd :
   a) het aanstaan van de heater;
   b) het aanstaan van de circulatieventilatoren en het verloop van de capaciteit over een ronde om vast te stellen dat er continu voldoende drooglucht over het strooiselbed wordt geblazen;
   c) de temperatuurcurve.
   4.7.5.4 De ammoniakemissie bedraagt 0,155 kg NH3 per dierplaats en per jaar.]7
   HOOFDSTUK 5. - [39 S-lijst van technieken die de uitgaande stallucht zuiveren]39
  [39 Afdeling 1. Definities 5.1.1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
   1° alarm: een systeem dat door een opvallend lichtsignaal, een geluidssignaal, een tekstbericht of een combinatie ervan, waarschuwt voor het niet optimaal functioneren van het luchtzuiveringssysteem;
   2° biobed: een luchtzuiveringssysteem waarbij de ammoniak door de microbiologie gehecht aan het vulmateriaal wordt omgezet in nitriet en nitraat;
   3° biobedspoelwater: water afkomstig van het reinigen van het vulmateriaal van het biobed;
   4° biobedspuiwater: spuiwater afkomstig van het bevochtigingsysteem om de ingaande stallucht te bevochtigen;
   5° biobedwaswater: waswater afkomstig van het bevochtigingssysteem om de ingaande stallucht te bevochtigen;
   6° biologisch luchtwassysteem: een luchtwassysteem waarbij de ammoniak eerst wordt afgevangen in een wasvloeistof en daarna door microbiologie wordt omgezet in nitriet en nitraat;
   7° chemisch luchtwassysteem: een luchtwassysteem waarbij de ammoniak wordt afgevangen in een wasvloeistof en daarna door toevoeging van zuren wordt gebonden tot een zout;
   8° luchtwassysteem: een systeem waarbij de ammoniak wordt afgevangen in een wasvloeistof, waarna de wasvloeistof een behandeling ondergaat om de afgevangen ammoniak te verwijderen;
   9° luchtzuiveringssysteem: biobed en luchtwassysteem;
   10° onderhoudspartij: de partij die verantwoordelijk is voor het onderhoud, vermeld in punt 5.2.4.4, tweede alinea, 1° ;
   11° probleem: een voorval als vermeld in artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, met betrekking tot het luchtzuiveringssysteem, of een alarm of een storing;
   12° systeembeschrijving: de wijze waarop een luchtzuiveringssysteem, beschreven is in de lijst [40 afdeling 3, 4 en 5]40. In de beschrijving van het luchtzuiveringssysteem zijn de eigenschappen vermeld die leiden tot een verlaging van de emissies van ammoniak, en in voorkomend geval van geur en fijn stof, en van de eisen die gesteld worden aan de uitvoering, het gebruik en het onderhoud van het luchtzuiveringssysteem in kwestie;
   13° waspakket: een aaneengesloten blok pakkingsmateriaal waarover de wasvloeistof waarin de ammoniak wordt afgevangen, stroomt;
   14° werkdag: een dag in de week die niet valt op een zaterdag, een zondag, een wettelijke feestdag of in de periode tussen 25 december en 1 januari.
   5.1.2. De lijst van technieken die de uitgaande stallucht zuiveren, is onderverdeeld in de volgende drie types luchtzuiveringssystemen:
   1° chemische luchtwassystemen;
   2° biologische luchtwassystemen;
   3° biobedden.
   5.1.3. Verschillende luchtzuiveringssystemen mogen met elkaar gecombineerd worden. Elk van de betrokken luchtzuiveringssystemen moet voldoen aan de voorwaarden vermeld in dit besluit, die van toepassing zijn voor het luchtzuiveringssysteem in kwestie.
   Afdeling 2. Algemene voorwaarden voor luchtzuiveringssystemen
   Onderafdeling 1. Algemeen 5.2.1.1. Een luchtzuiveringssysteem wordt beschouwd als een ammoniakemissiearm stalsysteem als vermeld in artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, als al de voorwaarden, vermeld in deze afdeling, nageleefd zijn en als het luchtzuiveringssysteem in kwestie opgenomen is in [41 afdeling 3, 4 en 5]41.
   In geval van strijdigheid tussen de voorwaarden, vermeld in afdeling 2, en de bepalingen die omtrent het luchtzuiveringssysteem in kwestie, opgenomen zijn in [41 afdeling 3, 4 en 5]41 gelden de voorwaarden vermeld in afdeling 2, behoudens voor de voorwaarden in afdeling 2, waarvoor is vermeld dat er in de systeembeschrijving mag van afgeweken worden.
   5.2.1.2. Een luchtzuiveringssysteem of combinatie van luchtzuiveringssystemen realiseert altijd een ammoniakreductie van minstens 70%.
   5.2.1.3. Voor de plaatsing van een luchtzuiveringssysteem wordt een dimensioneringsberekening, als vermeld in punt 5.2.2.1, een uitvoeringsplan, als vermeld in punt 5.2.2.2, en een technisch plan, als vermeld in punt 5.2.2.3, opgemaakt.
   5.2.1.4. De leverancier van een luchtzuiveringssysteem zorgt dat het luchtzuiveringssysteem uitgevoerd wordt overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in onderafdeling 3.
   Onderafdeling 2. De dimensioneringsberekening, het uitvoeringsplan en het technisch plan 5.2.2.1. De dimensioneringsberekening van een luchtzuiveringssysteem omvat al de volgende gegevens:
   1° het maximaal aantal standplaatsen per diercategorie en per stal waarvan het luchtzuiveringssysteem in kwestie de uitgaande stallucht volledig of gedeeltelijk behandelt;
   2° de maximale capaciteit van het luchtzuiveringssysteem, uitgedrukt in m3 behandelde stallucht per aanstroomoppervlak en per uur, de maximale ventilatiebehoefte per diercategorie, uitgedrukt in m3 per uur en per standplaats, en de minimale verblijftijd, uitgedrukt in seconden. Bij luchtwassystemen die meerdere waspakketten bevatten, wordt de maximale capaciteit van het luchtwassysteem, de maximale ventilatiebehoefte per diercategorie en de minimale verblijftijd, zowel per waspakket vermeld als voor het volledige luchtwassysteem. Voor de dimensioneringsberekening wordt de maximale capaciteit, de maximale ventilatiebehoefte per diercategorie en de minimale verblijftijd gebruikt die vermeld staat in de systeembeschrijving van het luchtzuiveringssysteem in kwestie. De totale capaciteit van het luchtzuiveringssysteem, uitgedrukt in m3 behandelde stallucht per uur, is minimaal gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal standplaatsen van alle diercategorieën van de afdeling of de afdelingen waarvan het luchtzuiveringssysteem in kwestie de lucht behandelt.
   Voor dimensioneringsberekeningen die betrekking hebben op een luchtwassysteem, wordt, naast de gegevens vermeld in de eerste alinea, ook het aantal waspakketten waaruit het luchtwassysteem in kwestie bestaat, vermeld, met vermelding van de volgende gegevens per waspakket:
   1° het vereiste totale volume, uitgedrukt in m3;
   2° de vereiste aanstroomoppervlakte, uitgedrukt in m2;
   3° de lengte, breedte en hoogte, uitgedrukt in m.
   Voor dimensioneringsberekeningen die betrekking hebben op een biobed, gelden, naast de voorwaarden, vermeld in de eerste alinea, de volgende bijkomende voorwaarden:
   1° de dimensioneringsberekening houdt rekening met de praktische uitvoering van het biobed in kwestie en met de elementen, vermeld in de punten 2° en 3° ;
   2° in de dimensioneringsberekening zijn de gebruikte uitgangspunten vermeld, het gebruikte soort vulmateriaal, en de grootte van de luchtaanvoerleidingen;
   3° de dimensioneringsberekening vermeldt de volgende gegevens:
   a) het vereiste totale volume, uitgedrukt in m3, van het gedeelte van het biobed dat met vulmateriaal gevuld moet worden;
   b) de vereiste aanstroomoppervlakte die nodig is om een goede luchtverdeling in het biobed te verkrijgen;
   c) de dikte van het biobed. De dikte van het biobed moet een verblijftijd toelaten van minimum 20 seconden. In de systeembeschrijving kan een andere minimale verblijftijd opgenomen zijn. In voorkomend geval moet de dikte van het biobed de minimale verblijftijd, zoals opgenomen in de systeembeschrijving van het luchtzuiveringssysteem in kwestie, toelaten;
   d) de lengte, de breedte en de hoogte, uitgedrukt in m, van het gedeelte van het biobed dat met vulmateriaal gevuld moet zijn.
   5.2.2.2. Het uitvoeringsplan omvat een plattegrond van de stal of stallen waarvan het luchtzuiveringssysteem in kwestie de uitgaande stallucht volledig of gedeeltelijk zal behandelen en een plattegrond van alle bedrijfsgebouwen of terreinen waar een of meer elementen van het luchtzuiveringssysteem geplaatst zijn. Op de plattegrond worden al de volgende elementen aangeduid:
   1° de stal of stallen waarvan het luchtzuiveringssysteem in kwestie de uitgaande stallucht volledig of gedeeltelijk behandelt;
   2° de afdeling of afdelingen waarvan de uitgaande stallucht behandeld wordt;
   3° het type luchtinlaatsysteem, met vermelding van de lengte, breedte en hoogte;
   4° als dat van toepassing is, het aanzuigkanaal, met vermelding van de lengte, breedte en hoogte;
   5° de drukkamer, met vermelding van de lengte, breedte en hoogte;
   6° de ventilatoren, met vermelding van een ventilatorspecifieke grafiek of tabel die de relatie beschrijft tussen de capaciteit van de ventilator, uitgedrukt in m3 per uur, en de te overwinnen tegendruk, uitgedrukt in Pascal;
   7° de luchtwasser of het biobed, met vermelding van de lengte, breedte en hoogte;
   8° de uitlaat van het luchtzuiveringssysteem, met vermelding van de lengte, de breedte, de hoogte en de oriëntering (verticaal of horizontaal);
   9° de indicatie van de plaats van de spuiwateropslag. Als er geen aparte spuiwateropslag is, wordt de opslag aangeduid waarnaar het spuiwater afgevoerd wordt.
   In geval van een chemisch luchtwassysteem wordt, naast de aanduiding van de elementen vermeld in de eerste alinea, ook de plaats van de zuuropslagtank aangeduid.
   In geval van een biobed, wordt, naast de aanduiding van de elementen vermeld in de eerste alinea, ook de plaats van de opslag van het biobedspoelwater en van de opslag van het verwijderde vulmateriaal aangeduid. Als het verwijderde vulmateriaal niet op de inrichting opgeslagen wordt, wordt, in afwijking hiervan, vermeld op welke wijze met het verwijderde vulmateriaal wordt omgegaan.
   5.2.2.3. Het technisch plan van het luchtzuiveringssysteem bestaat uit een schematische voorstelling van het luchtzuiveringssysteem waarbij minstens al de volgende elementen aangeduid worden:
   1° de verschillende luchtstromen;
   2° de verschillende waterstromen;
   3° de verschillende pompen, filters, kranen en andere onderdelen;
   4° de sensoren die volgens de systeembeschrijving van het luchtzuiveringssysteem in kwestie vereist zijn. Met dien verstande dat voor een luchtwassysteem minstens de pH-sensor of pH-sensoren en de geleidbaarheidssensor of geleidbaarheidssensoren aangeduid moeten worden en voor een biobed minstens de luchtdruksensoren en de luchtvochtigheidssensoren;
   5° al de toegangen tot het luchtzuiveringssysteem;
   6° het bedieningspaneel van het luchtzuiveringssysteem;
   7° in geval van een luchtwassysteem: de waspakketten;
   8° in geval van een biobed: het luchtverdelingssysteem in het biobed.
   Onderafdeling 3. Uitvoeringsvoorwaarden voor luchtzuiveringssystemen 5.2.3.1. Een luchtzuiveringssysteem voldoet aan de volgende voorwaarden:
   1° het luchtzuiveringssysteem is altijd op een veilige manier toegankelijk. Het luchtzuiveringssysteem is via een of meer luiken, deuren of openingen toegankelijk om een controle te kunnen uitvoeren. Deze toegangen moeten zoveel mogelijk een visuele controle van de waspakketten of het vulmateriaal mogelijk maken. In afwijking daarvan kan in de systeembeschrijving van het luchtzuiveringssysteem in kwestie een alternatieve toegang voor het luchtzuiveringssysteem opgegeven worden;
   2° de inlaat en de uitlaat van het luchtzuiveringssysteem zijn bereikbaar en toegankelijk met het oog op de veilige en praktische uitvoering van controlemetingen conform een code van goede praktijk;
   3° de leverancier levert voor elk luchtzuiveringssysteem een bedieningshandleiding af aan de exploitant. De bedieningshandleiding omvat:
   a) de voorschriften voor de wekelijkse controle van de goede werking van het luchtzuiveringssysteem;
   b) de voorschriften van een standaardreiniging;
   c) de vermelding of de exploitant incidenteel mag reinigen. Als incidenteel reinigen is toegestaan, zijn ook de voorschriften voor een incidentele reiniging, opgenomen in de bedieningshandleiding;
   d) in geval van een biobed, de criteria om te bepalen of het vulmateriaal vervangen moet worden en de voorschriften betreffende het vervangen van het vulmateriaal;
   e) een kopie van de systeembeschrijving van het luchtzuiveringssysteem in kwestie.
   Voor een luchtwassysteem hebben de voorschriften voor de wekelijkse controle, vermeld in de eerste alinea, 3°, a), minstens betrekking op de volgende elementen:
   1° de controle of er alarmen zijn afgegaan van het elektronisch monitoringsysteem;
   2° de controle van de zuurvoorraad en het zuurverbruik bij een chemisch luchtwassysteem. Voor de controle van het zuurverbruik wordt nagegaan of de hoeveelheid verbruikt zuur overeenstemt met het verwachte wekelijkse zuurverbruik, vermeld in de systeembeschrijving van het luchtwassysteem in kwestie;
   3° de visuele controle van minstens één waspakket, waarbij nagekeken wordt of:
   a) het waspakket volledig gevuld is met pakkingsmateriaal;
   b) er geen droge plekken zijn in het pakkingsmateriaal;
   c) er geen verstoppingen zijn in het pakkingsmateriaal;
   d) er geen zichtbare zoutvorming is;
   e) er geen overmatige schuimvorming is;
   f) er een homogeen sproeibeeld is en er geen volledig of gedeeltelijk verstopte sproeikoppen zijn;
   g) de controle van de werking van de pH sensoren.
   Voor een biobed hebben de voorschriften voor de wekelijkse controle, vermeld in de eerste alinea, 3°, a), minstens betrekking op de volgende elementen:
   1° de controle of er alarmen zijn afgegaan van het elektronisch monitoringssysteem;
   2° de visuele controle waarbij nagekeken wordt of:
   a) het biobed volledig gevuld is met vulmateriaal;
   b) er geen droge plekken zijn in het vulmateriaal;
   c) er geen verstoppingen zijn in het vulmateriaal;
   d) er geen zichtbare zoutvorming is;
   e) er een homogeen sproeibeeld over het vulmateriaal is en er geen volledig of gedeeltelijk verstopte sproeikoppen zijn.
   5.2.3.2. Een luchtwassysteem wordt uitgevoerd overeenkomstig al de volgende voorwaarden:
   1° de volgende voorwaarden voor de ventilatielucht:
   a) van elke afdeling waarvan het luchtwassysteem de lucht behandelt, wordt alle uitgaande stallucht via het luchtwassysteem uit de stal afgevoerd. Er mogen geen bypasses worden aangebracht tenzij anders bepaald in de systeembeschrijving;
   b) als een centraal luchtafvoerkanaal wordt gebruikt, bedraagt het doorstroomoppervlak van dat kanaal ten minste 1 cm2 per m3 maximale ventilatiecapaciteit, uitgedrukt in m3 per uur;
   2° er is een opvangbak of een recirculatietank voor de wasvloeistof aanwezig waarin al het waswater wordt opgevangen;
   3° er is een aanvoerleiding voorzien voor de aanvoer van verse wasvloeistof, die verbonden is met het openbaar leidingwaternet of met een regenwateropslag. In de systeembeschrijving kan het gebruik van een andere vloeistof dan openbaar leidingwater of regenwater toegestaan zijn. In voorkomend geval mag de aanvoerleiding verbonden zijn met een opslag waarin de betreffende andere vloeistof opgeslagen is;
   4° de gereinigde lucht verlaat het systeem via een druppelvanger, tenzij het luchtwassysteem gecombineerd wordt met een andere reinigingsstap;
   5° het spuien van het waswater wordt aangestuurd door een automatische regeling.
   Naast de voorwaarden, vermeld in de eerste alinea, gelden de volgende bijkomende voorwaarden voor de uitvoering van een chemisch luchtwassysteem:
   1° aangaande het zuur:
   a) het luchtwassysteem is uitgerust met een geautomatiseerd besturingssysteem voor de dosering van het zuur;
   b) de inhoud van de zuuropslag kan snel en accuraat worden afgelezen. Van die voorwaarde kan worden afgeweken als het geautomatiseerd doseringssysteem het totale zuurverbruik registreert;
   2° aangaande de spuiwateropslag:
   a) het spuiwater in de spuiwateropslag kan op een veilige manier bemonsterd worden;
   b) er is een aparte vloeistofdichte en zuurbestendige spuiwateropslagtank aanwezig. De spuiwateropslagtank heeft voldoende opslagcapaciteit en mag niet voorzien zijn van een overstort. Afvoer van het spuiwater, met een pH lager dan zes, naar een mestkelder in de stal, die in open verbinding staat met de dieren, is niet toegestaan.
   Naast de voorwaarden, vermeld in de eerste alinea, wordt bij de uitvoering van een biologisch luchtwassysteem in het waspakket waar het spuiwater gevormd wordt, namelijk het vuilste waspakket, aan een van de volgende voorwaarden voldaan:
   1° in de leiding van de circulatiepomp is een aftappunt voorzien voor het bemonsteren van het waswater;
   2° er is een extra geleidbaarheidssensor geplaatst voor het registreren van de geleidbaarheid.
   5.2.3.3. Een biobed wordt uitgevoerd overeenkomstig al de volgende voorwaarden:
   1° aangaande de ventilatielucht:
   a) van elke afdeling waarvan het biobed de lucht behandelt, wordt alle uitgaande stallucht via het biobed uit de stal afgevoerd. Er mogen geen bypasses worden aangebracht;
   b) het biobed is voorzien van een permanent werkend bevochtigingssysteem om de ingaande stallucht te bevochtigen;
   c) er is een aanvoerleiding voorzien die het bevochtigingssysteem van de ingaande stallucht verbindt met het openbaar leidingwaternet of met een regenwateropslag. In de systeembeschrijving kan het gebruik van een andere vloeistof dan openbaar leidingwater of regenwater toegestaan zijn. In voorkomend geval mag de aanvoerleiding verbonden zijn met een opslag waarin de betreffende andere vloeistof opgeslagen is;
   2° aangaande het vulmateriaal:
   a) het vulmateriaal moet organisch van aard zijn zoals bijvoorbeeld wortelhout, houtsnippers, boomschors of kokosvezels;
   b) het vulmateriaal bedekt altijd de volledige aanstroomoppervlakte van het biobed en is minstens gevuld tot de hoogte die wordt vereist in de dimensioneringsberekening, vermeld in punt 5.2.2.1, derde alinea, 3°, c);
   c) het biobed is uitgerust met een bevochtigingssysteem dat een homogene bevochtiging van het vulmateriaal toelaat en dat een vochtigheid in het organisch vulmateriaal van minimaal 50% garandeert. Het bevochtigingsysteem mag ook voor het spoelen van het vulmateriaal gebruikt worden. In de systeembeschrijving kunnen afwijkende voorwaarden opgenomen zijn voor het bevochtigingssysteem. In voorkomend geval moet het bevochtigingssysteem van het biobed uitgevoerd zijn, zoals opgenomen in de systeembeschrijving in kwestie;
   d) er is een aanvoerleiding voorzien die het bevochtigingssysteem van het vulmateriaal verbindt met het openbaar leidingwaternet of met een regenwateropslag. In de systeembeschrijving kan het gebruik van een andere vloeistof dan openbaar leidingwater of regenwater toegestaan zijn. In voorkomend geval mag de aanvoerleiding verbonden zijn met een opslag waarin de betreffende andere vloeistof opgeslagen is;
   3° er is een opvangsysteem voorzien voor het opvangen van het water dat uit het biobed drupt;
   4° in de leiding van de waspomp van het bevochtigingssysteem die de ingaande stallucht bevochtigt is een aftappunt voorzien voor het bemonsteren van het waswater;
   5° in de opslag van het spoelwater is een aftappunt voorzien voor het bemonsteren van het spoelwater;
   6° het spuien van het waswater van het bevochtigingssysteem die de ingaande stallucht bevochtigt wordt aangestuurd door een automatische regeling.
   5.2.3.4. Een luchtzuiveringssysteem moet op adequate en geautomatiseerde wijze gemonitord worden, via een systeem van elektronische monitoring, dat continu en automatisch de parameters die relevant zijn voor de goede werking van het luchtzuiveringssysteem registreert.
   Het systeem van elektronische monitoring voldoet aan de volgende voorwaarden:
   1° om de relevante parameters continu te kunnen meten, zijn doelmatige meetvoorzieningen aanwezig, zoals een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een drukverschilmeter, een elektriciteitsmeter, een luchtvochtigheidsmeter en een debietmeter. Om de spuiwaterproductie te meten, is per spuileiding een elektromagnetische flowmeter geïnstalleerd;
   2° de geregistreerde waarden van de relevante parameters, en de cumulatieve waarden van de spuiwaterproductie en van het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp of waswaterpompen, worden minimaal één keer per uur geregistreerd. De geregistreerde waarden worden elektronisch opgeslagen en worden ook onmiddellijk, automatisch doorgestuurd naar een door de overheid ter beschikking gesteld internetloket. De gegevens die doorgestuurd zijn naar het internetloket kunnen door de exploitant, door de Mestbank of door een toezichthoudende overheid geraadpleegd worden. Als het door de overheid ter beschikking gestelde internetloket nog niet operationeel is of als het, door technische problemen, tijdelijk onbeschikbaar is, worden de gegevens die naar het internetloket doorgestuurd moeten worden, tijdelijk per e-mail overgemaakt aan de Mestbank en aan de toezichthoudende overheid;
   3° de geregistreerde waarden van de relevante parameters worden minimaal vijf jaar ter plaatse bewaard. De geregistreerde waarden kunnen op elk moment ter plaatse door de onderhoudspartij, door de Mestbank of door een toezichthoudende overheid geraadpleegd worden. De geregistreerde waarden van de relevante parameters zijn ten opzichte van de tijd in een csv-tabel raadpleegbaar en zijn omzetbaar naar een Exceltabel;
   4° de elektronische monitoring is voorzien van een alarm. Het alarm gaat af als er een overschrijding is van de grenswaarden van een van de relevante parameters. De grenswaarden van de relevante parameters zijn weergegeven in de systeembeschrijving van het luchtzuiveringssysteem in kwestie.
   Voor een luchtwassysteem zijn de relevante parameters, als vermeld in de tweede alinea, minstens de volgende parameters:
   1° de zuurtegraad van het waswater, uitgedrukt in pH;
   2° de geleidbaarheid van het waswater, uitgedrukt in mS per cm;
   3° de spuiwaterproductie, uitgedrukt in m3;
   4° de drukval over de luchtwasser, uitgedrukt in Pa;
   5° het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp of waswaterpompen, uitgedrukt in kWh;
   6° het waswaterdebiet, uitgedrukt in m3 per uur.
   Voor een biobed kunnen de relevante parameters, als vermeld in de tweede alinea, in de systeembeschrijving vermeld zijn. Als in de systeembeschrijving de relevante parameters niet vermeld zijn, moeten bij de elektronische monitoring minstens de volgende parameters geregistreerd worden:
   1° het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp of de waswaterpompen die de ingaande stallucht bevochtigen, uitgedrukt in kWh;
   2° de drukval over het biobed met een minimum van 3 druksensoren, uitgedrukt in Pa;
   3° de luchtvochtigheid bovenaan, in het midden en onderaan in het vulmateriaal van het biobed, uitgedrukt in een percentage relatieve vochtigheid.
   Onderafdeling 4. Gebruiksvoorwaarden voor luchtzuiveringssystemen 5.2.4.1. Uiterlijk twee weken vóór de ingebruikname van het luchtzuiveringssysteem meldt de exploitant met een e-mail aan de toezichthoudende overheid dat het luchtzuiveringssysteem is geplaatst. Hij vermeldt daarbij het adres van de exploitatie en de datum van de geplande ingebruikname.
   5.2.4.2. Het luchtzuiveringssysteem is operationeel zodra er in een van de afdelingen waarvan het de uitgaande stallucht reinigt, vee als vermeld in artikel 3, § 8, 5°, van het Mestdecreet van 22 december 2006, aanwezig is.
   Voor chemische luchtwassystemen blijft het luchtwassysteem operationeel als de periode waarin er geen vee aanwezig is, kleiner is dan zeven kalenderdagen.
   Voor biologische luchtwassystemen of biobedden blijft het systeem operationeel als de periode waarin er geen vee aanwezig is, kleiner is dan dertig kalenderdagen.
   In afwijking van dit punt 5.2.4.2 kunnen in de systeembeschrijving voor het luchtzuiveringssysteem in kwestie afwijkende termijnen bepaald zijn, voor de termijn vanaf wanneer het luchtzuiveringssysteem operationeel moet zijn en de termijn dat een luchtzuiveringssysteem operationeel moet blijven als er geen vee meer aanwezig is.
   5.2.4.3. Het luchtzuiveringssysteem moet na een reiniging, ongeacht of het een standaardreiniging of een incidentele reiniging is, zo snel mogelijk terug operationeel zijn.
   Voor biologische luchtwassystemen of biobedden moet het luchtzuiveringssysteem uiterlijk de dertigste kalenderdag na de reiniging terug operationeel zijn. Het kan hierbij noodzakelijk zijn om het biobed of de biologische luchtwasser te enten.
   Voor chemische luchtwassystemen moet het luchtzuiveringssysteem na de reiniging onmiddellijk terug operationeel zijn.
   5.2.4.4. Bij het gebruik van een luchtzuiveringssysteem is voldaan aan al de voorwaarden, vermeld in dit punt.
   Voor het onderhoud van het luchtzuiveringssysteem beschikt de exploitant over een geldig onderhoudscontract. Dat onderhoudscontract voldoet aan al de volgende voorwaarden:
   1° het is gesloten tussen de exploitant en een partij die verantwoordelijk is voor het onderhoud, afgekort de onderhoudspartij. De onderhoudspartij is de leverancier van het luchtzuiveringssysteem, of een derde partij die aantoont over voldoende expertise te beschikken voor het onderhoud van het luchtzuiveringssysteem in kwestie;
   2° het is ondertekend door al de betrokken partijen;
   3° het vermeldt de datum van de ondertekening;
   4° het vermeldt de looptijd van het contract;
   5° het vermeldt de contactgegevens van de betrokken partijen. Die contactgegevens vermelden minimaal het adres, één mailadres en één telefoonnummer van elk van de betrokken partijen;
   6° het vermeldt de verplichtingen van elk van de betrokken partijen. De verplichtingen van de exploitant zijn minimaal de verplichtingen, vermeld in 5.2.4.5. De verplichtingen van de onderhoudspartij zijn minimaal de verplichtingen, vermeld in 5.2.4.6.
   5.2.4.5. Bij het gebruik van het luchtzuiveringssysteem heeft de exploitant de volgende verplichtingen:
   1° de exploitant zorgt dat er naast de logging door het elektronisch monitoringsysteem ook een logboek bijgehouden wordt. Dat logboek wordt, als dat mogelijk is, in digitale vorm bijgehouden en is op de exploitatie consulteerbaar. Het logboek wordt ingevuld uiterlijk één week nadat de feiten zijn gebeurd die in het logboek vermeld moeten worden. Het logboek bevat al de volgende informatie:
   a) een overzicht van alle problemen die zich met het luchtzuiveringssysteem hebben voorgedaan. Per probleem worden de volgende gegevens vermeld:
   1) een nadere uitleg over het probleem;
   2) de datum waarop het probleem is vastgesteld;
   3) de datum waarop er contact is opgenomen met de onderhoudspartij en de wijze waarop er contact is opgenomen;
   4) de acties die uitgevoerd zijn nadat een probleem is vastgesteld, met vermelding van een nadere uitleg van de acties die zijn uitgevoerd, de datums waarop die acties zijn uitgevoerd en het effect dat die acties hadden;
   b) een kopie van alle onderhoudsrapporten, vermeld in punt 5.2.4.6, 5°, die over het luchtzuiveringssysteem in kwestie zijn opgemaakt;
   2° de exploitant controleert wekelijks de goede werking van het luchtzuiveringssysteem overeenkomstig de bepalingen opgenomen in de bedieningshandleiding, met betrekking tot de wekelijkse controle, als vermeld in punt 5.2.3.1, eerste alinea, 3° ;
   3° de exploitant zorgt dat er in het luchtzuiveringssysteem voldoende wasvloeistof aanwezig is en dat bij biobedden de bevochtiging van de ingaande stallucht en het vulmateriaal, afdoende is. De verse wasvloeistof en de vloeistoffen die gebruikt worden voor de bevochtigingssystemen van de biobedden, zijn afkomstig van het openbaar leidingswaternet of van een regenwateropslag. In de systeembeschrijving kan het gebruik van een andere vloeistof dan openbaar leidingwater of regenwater toegestaan zijn. In voorkomend geval mag de te gebruiken vloeistof afkomstig zijn van een opslag waarin de betreffende andere vloeistof opgeslagen is;
   4° de exploitant neemt binnen 24 uur na de vaststelling van een probleem telefonisch contact op met de onderhoudspartij. Als het probleem op basis van het telefonisch contact onmiddellijk opgelost is, vult de exploitant, voor het probleem in kwestie, het logboek aan met de gegevens, vermeld in punt 1°, a). Als het probleem op basis van het telefonisch contact niet onmiddellijk opgelost is, of als de exploitant geen telefonisch contact krijgt met de onderhoudspartij, stuurt de exploitant de onderhoudspartij onmiddellijk een e-mail, waarin hij de onderhoudspartij op de hoogte stelt van het probleem dat zich heeft voorgedaan. In afwijking daarvan wordt, als het alarmsysteem van de elektronische monitoring rechtstreeks in verbinding staat met de onderhoudspartij, het probleem dat verband houdt met de elektronische monitoring, maar gemeld aan de onderhoudspartij als de onderhoudspartij, binnen een werkdag nadat het probleem zich heeft voorgedaan of, als dat tijdstip door de exploitant niet vastgesteld kan worden, binnen een werkdag nadat het probleem door de exploitant is vastgesteld, de exploitant niet heeft gecontacteerd;
   5° de exploitant voert geen incidentele reiniging uit, tenzij de mogelijkheid voor het uitvoeren of laten uitvoeren van een incidentele reiniging door de exploitant opgenomen is in de bedieningshandleiding. Als er een incidentele reiniging wordt uitgevoerd, worden de voorschriften van de bedieningshandleiding strikt nageleefd. Bij een incidentele reiniging van een biologisch luchtwassysteem of een biobed handelt de exploitant voorzichtig zodat de bacteriekolonie tijdens het reinigen niet weggespoeld wordt en zorgt hij er voor dat het luchtzuiveringssysteem na de incidentele reiniging zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de termijn, vermeld in punt 5.2.4.3, terug operationeel is;
   6° de exploitant zorgt dat hij de bedieningshandleiding, het logboek en het onderhoudscontract op eenvoudig verzoek door een bevoegde overheid kan voorleggen of bezorgen, bij voorkeur digitaal.
   5.2.4.6. Bij het gebruik van het luchtzuiveringssysteem heeft de onderhoudspartij de volgende verplichtingen:
   1° de onderhoudspartij contacteert de exploitant binnen een werkdag als de exploitant hem problemen meldt;
   2° als de onderhoudspartij rechtstreeks in verbinding staat met het alarmsysteem van de elektronische monitoring en op die manier een probleem bij het luchtzuiveringssysteem vaststelt, contacteert de onderhoudspartij de exploitant van het luchtzuiveringssysteem, binnen een werkdag nadat het probleem zich heeft voorgedaan;
   3° na een melding als vermeld in punt 1°, of een contact als vermeld in punt 2°, zorgt de onderhoudspartij dat de werking van het luchtzuiveringssysteem zo snel mogelijk geoptimaliseerd wordt. De onderhoudspartij kan ofwel het probleem oplossen via een telefonische toelichting aan de exploitant ofwel wordt een afspraak gemaakt voor een onderhoud ter plaatse. Het onderhoud ter plaatse vindt zo snel mogelijk en uiterlijk de derde werkdag na de melding, vermeld in punt 1°, of het contact, vermeld in punt 2°, plaats. Als uit het onderhoud ter plaatse blijkt dat het nodig is om een of meer onderdelen te bestellen, zorgt de onderhoudspartij dat die onderdelen zo snel mogelijk en uiterlijk de werkdag na het onderhoud ter plaatse, besteld worden. Elk besteld onderdeel wordt zo snel mogelijk en uiterlijk de derde werkdag na de levering geïnstalleerd. Als er andere acties nodig zijn, worden die andere acties zo snel mogelijk genomen. De onderhoudspartij zorgt dat het luchtzuiveringssysteem zo snel mogelijk opnieuw optimaal werkt. De onderhoudspartij noteert in het logboek de mogelijke oorzaak van het probleem en de acties die zijn ondernomen, samen met de data waarop de exploitant contact heeft opgenomen en de data van de acties;
   4° de onderhoudspartij controleert minimaal om de zes maanden de goede werking van het luchtzuiveringssysteem. Als de onderhoudspartij bij de controle vaststelt dat het luchtzuiveringssysteem of elementen van het luchtzuiveringssysteem niet optimaal werken of dat er elementen van het luchtzuiveringssysteem zijn die momenteel nog correct werken, maar die tekenen van slijtage vertonen waardoor een optimale werking in de nabije toekomst niet langer gerealiseerd wordt, neemt ze de nodige acties om de optimale werking van het luchtzuiveringssysteem en alle elementen ervan te herstellen of te verzekeren voor de nabije toekomst. De controle omvat minimaal de volgende acties:
   a) een nazicht van elektronisch monitoringsysteem, waarbij de parameters van de elektronische monitoring, het monitoringsysteem en het alarmsysteem gecontroleerd worden en waarbij nagegaan wordt of er alarmen zijn afgegaan;
   b) een visuele controle. Bij de visuele controle worden minstens de elementen die bij de wekelijkse controle door de exploitant visueel gecontroleerd moeten worden, als vermeld in punt 5.2.3.1, eerste alinea, 3°, nagekeken;
   c) een indicatieve bepaling van het ammoniakverwijderingsrendement. Daarbij wordt de concentratie van ammoniak vóór en na het luchtzuiveringssysteem genoteerd;
   5° de onderhoudspartij maakt voor elk onderhoud, vermeld in punt 4°, een rapport op, waarin voor elk van de elementen die gecontroleerd zijn, het resultaat van de controle is opgenomen. In het rapport zijn ook de acties vermeld die uitgevoerd zijn ten gevolge van het onderhoud en het resultaat van die acties. Het rapport wordt bezorgd aan de exploitant, die het toevoegt aan het logboek.
   In geval van een luchtwassysteem omvat een controle, als vermeld in de eerste alinea, 4°, eveneens:
   1° een onderhoud van de pH-sensor of pH-sensoren en de geleidbaarheidssensor of geleidbaarheidssensoren, die allemaal gereinigd en vervolgens gekalibreerd worden;
   2° een nazicht van de verdeling van het waswater over het waspakket of de waspakketten, waarbij het volledige sproeibeeld van alle waspakketten wordt gecontroleerd.
   In geval van een biobed omvat een controle, als vermeld in de eerste alinea, 4°, eveneens:
   1° een controle van de verblijftijd. Hierbij wordt nagegaan of de verblijftijd overeenkomt met de verblijftijd vermeld in de systeembeschrijving in kwestie;
   2° een controle van het vulmateriaal waarbij:
   a) het vulmateriaal minstens om de twee jaar vervangen wordt. De onderhoudspartij is verantwoordelijk voor het correct afvoeren van het verwijderde vulmateriaal via een erkend verwerker;
   b) het vervangen van het vulmateriaal gebeurt frequenter dan vermeld in a) als de drukverschilmeting de waarden zoals opgegeven in de systeembeschrijving overschrijdt;
   c) het vulmateriaal gespoeld wordt, overeenkomstig de frequentie opgenomen in de systeembeschrijving om de afbraakproducten, waaronder nitraat, nitriet en gevormde zuren, uit het vulmateriaal te verwijderen;
   d) de data van vervangen en spoelen van het vulmateriaal, worden vermeld in het onderhoudsrapport.
   Afdeling 3. - Systeembeschrijvingen voor biologische luchtwassystemen
   Onderafdeling 1. Systeem S-B-1. Biologisch luchtwassysteem met 70 % ammoniakemissiereductie 5.3.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de stalventilatielucht te behandelen in een biologisch luchtwassysteem. Het luchtwassysteem bestaat uit een filter (kolom met vulmateriaal) of uit een filterpakket dat continu vochtig wordt gehouden met een wasvloeistof en waar de uitgaande stalventilatielucht in tegenstroom, gelijkstroom of dwarsstroom door geleid wordt. Bij passage van de stalventilatielucht door het luchtwassysteem wordt de ammoniak afgevangen in de wasvloeistof, waarna de gereinigde ventilatielucht het luchtwassysteem verlaat. Bacteriën die zich op het vulmateriaal en in de wasvloeistof bevinden zetten de ammoniak om in nitriet en/of nitraat, waarna deze stoffen met het spuiwater worden afgevoerd.
   5.3.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Dimensionering van het luchtwassysteem :
   a) het luchtwassysteem kan de uitgaande stalventilatielucht van één of meerdere afdelingen behandelen. Op het dimensioneringsplandat onderdeel uitmaakt van de vergunningsaanvraag moet duidelijk aangegeven worden van welke afdeling(en) de uitgaande stalventilatielucht behandeld zal worden in het luchtwassysteem;
   b) de capaciteit van het luchtwassysteem moet minimaal gelijk zijn aan de totale maximale ventilatiebehoefte van de afdeling(en) waarvan het de lucht behandelt. In het dimensioneringsplan dat onderdeel uitmaakt van de vergunningsaanvraag moet dan ook de relatie met het aantal dieren per diercategorie, de maximale ventilatiebehoefte, uitgedrukt in m3 per uur, en de totale capaciteit van het luchtwassysteem in m3 behandelde stallucht per uur opgenomen worden;
   c) het luchtwassysteem moet zodanig gedimensioneerd worden dat ten allen tijde een ammoniakemissiereductie van minstens 70 % gerealiseerd wordt;
   2° Ventilatielucht :
   a) van elke afdeling waarvan het luchtwassysteem de lucht behandelt, moet alle uitgaande stalventilatielucht via het luchtwassysteem uit de stal afgevoerd worden. Noch in het centraal luchtafvoerkanaal, noch in de drukkamer mogen bypasses worden aangebracht die direct op de buitenlucht uitmonden;
   b) bij het gebruik van een centraal luchtafvoerkanaal moet het doorstroomoppervlak van dit kanaal tenminste 1 cm2 per m3 maximale ventilatiecapaciteit, uitgedrukt in m3 per uur, bedragen;
   c) bij een dwarsstroomopstelling moeten de ventilatoren die de stalventilatielucht door het filter(pakket) blazen of trekken gelijkmatig verspreid staan ten opzichte van de aanstroomoppervlakte van het filter(pakket);
   d) voor het filter(pakket) is een drukkamer aanwezig die er voor zorgt dat de stallucht optimaal verdeeld wordt over de gehele aanstroomoppervlakte van het filter(pakket). De minimale afstand tussen de ventilatoren of de uitstroomopeningen van de stalventilatielucht en het filter(pakket) bedraagt 3 meter;
   3° Filter(pakket) :
   a) wanneer de filter bestaat uit een los pakkingsmateriaal moet de volledige aanstroomoppervlakte van het filter(pakket) ten allen tijde volledig bedekt zijn met het pakkingsmateriaal, de filterhouder moet volledig gevuld zijn met het pakkingsmateriaal;
   b) onder het filter(pakket) is een opvangbak of recirculatietank voor de wasvloeistof aanwezig die zodanig uitgevoerd wordt dat al het waswater wordt opgevangen dat uit het filter(pakket) stroomt;
   4° Spuiregeling: het spuien van het waswater moet aangestuurd worden door een automatische regeling. In afwijking hiervan is een manuele spuiregeling toegestaan mits deze gebaseerd wordt op de kwantitatieve bepaling van een determinerende parameter;
   5° Registratie :
   a) continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater die het filter(pakket) bevochtigt door middel van een urenteller;
   b) continue registratie van het spuiwaterdebiet door middel van een geijkte waterpulsmeter;
   c) de geregistreerde waarden moeten niet vrij toegankelijk worden opgeslagen;
   6° In de leiding van de circulatiepomp van het waswater naar de sproeiers die het filter(pakket) bevochtigen is een aftappunt aanwezig voor het bemonsteren van het waswater;
   7° Elk luchtwassysteem wordt voorzien van een uniek identificatienummer.
   5.3.1.3. Voor de technische documentatie van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° De leverancier levert voor elk luchtwassysteem een technische fiche af die minstens volgende specificaties bevat :
   a) werking van de waswaterpomp: continu of niet continu. Bij niet- continue werking van de waswaterpomp moet de werkingsfrequentie en werkingsduur opgegeven worden;
   b) waswaterdebiet in liters per uur en relatie tot de draaiuren van de waswaterpomp;
   c) vereiste waswaterverdeling en sproeibeeld over het filter(pakket);
   d) specifieke grenswaarden met betrekking tot de samenstelling van het waswater en minstens voor de parameters pH, nitraat, nitriet en ammonium;
   e) frequentie waarmee of voorwaarden waaronder voeding aan het waswater moet toegevoegd worden;
   f) ventilatie-instellingen en luchtweerstand van het luchtwassysteem (drukval in Pa over het filter(pakket));
   g) spui-instellingen: het spuiwaterdebiet in liters per uur of liters per spuibeurt, de spuifrequentie waarbij opgegeven wordt of deze op vaste momenten of bij bepaalde waarden van pH, dichtheid, geleidbaarheid, soortelijk gewicht of een andere determinerende parameter gebeurt, de berekening van de spuifrequentie;
   h) de dierbezetting waarvoor de onder a tot g opgegeven specificaties van toepassing zijn;
   2° De leverancier levert voor elk luchtwassysteem een monsternameprotocol af dat minstens de bepalingen zoals opgenomen onder het punt 5.3.1.7 bevat;
   3° De leverancier levert voor elk luchtwassysteem een bedieningshandleiding af die minstens de bepalingen zoals opgenomen onder het punt 5.3.1.8 bevat.
   5.3.1.4. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° Het luchtwassysteem moet zodanig gebruikt worden dat ten allen tijde een ammoniakemissiereductie van minimaal 70 % gerealiseerd wordt;
   2° Er moet een onderhoudscontract afgesloten zijn met de leverancier van het luchtwassysteem of een andere deskundige partij. Dit onderhoudscontract bevat minstens de bepaling opgenomen onder het punt 5.3.1.9;
   3° Er moet een logboek bijgehouden worden met betrekking tot de halfjaarlijkse controle van het waswater, de wekelijkse controle op de goede werking van het luchtwassysteem, het jaarlijks onderhoud en controle uitgevoerd door de leverancier of een andere deskundige partij en de eventuele rendementsmetingen. Zowel het resultaat van deze controles als daaraan gekoppelde acties moeten bijgehouden worden in het logboek.
   Eventuele storingen, calamiteiten, afwijkingen en incidentele reinigingen en naar aanleiding daarvan ondernomen acties worden eveneens genoteerd in het logboek. Dit logboek mag onder digitale vorm bijgehouden worden;
   4° Controle van het waswater :
   a) elk half jaar moet een monster van het waswater genomen worden zoals bepaald in het monsternameprotocol. Monstername, vervoer en analyse van het waswater en de rapportage over de analyse moeten door een erkend laboratorium uitgevoerd worden;
   b) de exploitant controleert of de analyseresultaten van het waswater binnen de in tabel 1 van punt 5.3.1.6 aangegeven grenzen liggen. Parameters waarvoor in tabel 1 van punt 5.3.1.6 geen grenzen opgenomen zijn, moeten binnen de door de leverancier in de technische fiche opgegeven grenswaarden liggen. Indien de analyseresultaten buiten de grenzen opgenomen in tabel 1 van punt 5.3.1.6 liggen of buiten de grenzen opgegeven door de leverancier in de technische fiche liggen, moet de exploitant of leverancier of andere deskundige partij actie ondernemen om de werking van het luchtwassysteem te optimaliseren;
   c) op het moment van de monstername van het waswater wordt de actuele dierbezetting (gewicht, leeftijd en aantal), stand van de urenteller van de circulatiepomp van het waswater en stand van de waterpulsmeter voor het spuiwaterdebiet door de exploitant genoteerd in het logboek;
   d) de analyseresultaten en eventuele acties worden genoteerd in het logboek;
   5° Wekelijkse controle van de goede werking van het luchtwassysteem:
   a) de exploitant voert wekelijks een controle uit van de goede werking van het luchtwassysteem door het controleren van de parameters zoals opgenomen in de bedieningshandleiding;
   b) de resultaten van de controle moeten binnen de in tabel 1 en tabel 2 van punt 5.3.1.6 aangegeven grenzen liggen ten opzichte van de door de leverancier opgegeven waarden in de technische fiche. Controleparameters waarvoor in tabel 1 en tabel 2 van punt 5.3.1.6 geen grenzen opgenomen zijn, moeten binnen de door de leverancier in de technische fiche opgegeven grenswaarden liggen. Indien de controleresultaten buiten de grenzen opgenomen in tabel 1 en tabel 2 van punt 5.3.1.6 liggen of buiten de grenzen opgegeven door de leverancier in de technische fiche liggen, moet de exploitant of leverancier of andere deskundige partij actie ondernemen om de werking van het luchtwassysteem te optimaliseren;
   c) de resultaten van de wekelijkse controle en eventuele acties worden genoteerd in het logboek;
   6° Door vervuiling van het filterpakket zal de ventilatielucht een hogere weerstand ondervinden. Om deze reden moet het luchtwassysteem minimaal elk jaar gereinigd worden overeenkomstig de bepaling opgenomen in het onderhoudscontract. Incidenteel reinigen van het luchtwassysteem door de exploitant moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften bepaald in het onderhoudscontract. Reinigingen worden genoteerd in het logboek;
   7° De bestemming van het spuiwater van het luchtwassysteem moet duidelijk worden aangegeven;
   8° Wanneer de bevoegde overheid een rendementsmeting van het luchtwassysteem voorschrijft dan moet deze uitgevoerd worden zoals bepaald onder het punt 5.3.1.10. Bij de verplichting tot het uitvoeren van een rendementsmeting moet de datum waarop deze meting is verricht en het resultaat ervan in het logboek worden geregistreerd. In geval de exploitant verplicht wordt om een rendementsmeting uit te laten voeren, is de leverancier van het luchtwassysteem verantwoordelijk voor het laten uitvoeren van deze meting en draagt er de kosten van;
   9° De bedieningshandleiding, de technische fiche, het monsternameprotocol, het logboek, het onderhoudscontract en de analyserapporten moeten op een centrale plaats bij de installatie bewaard worden en ter inzage gehouden worden van de bevoegde overheid.
   5.3.1.5. Combinatie van het luchtwassysteem met andere luchtwassystemen : het luchtwassysteem mag gecombineerd worden met andere luchtwassystemen, zoals een chemisch luchtwassysteem, een waterwasser of een biofilter voor zoverre het gecombineerde luchtwassysteem ook een ammoniakemissiereductie van minstens 70 % realiseert. De eisen aan de uitvoering en de eisen aan de werking zoals bepaald voor het luchtwassysteem blijven ook voor gecombineerde luchtwassystemen van toepassing.
   5.3.1.6. Bandbreedte van de controleparameters :
   Tabel 1: Bandbreedte van de waswateranalyse


Parameter Resultaat Actie gebruiker/leverancier/deskundige partij
pH < 6 Niet waarschijnlijk : verklaring vragen
 > 6 en < 6.5 Aandachtspunt
 > 6.5 en < 7.5 Geen actie
 > 7.5 en < 8.5 Aandachtspunt
 > 8.5 Reparatie/onderhoud
Ntotaal (g N/liter) < 0.8 Reparatie/onderhoud
 > 3.2 Reparatie/onderhoud
MN/N ** < 0.8 Komt voor bij sterke afname ammoniakbelasting
 > 0.8 en < 1.2 Geen actie
 > 1.2 en < 3 Aandachtspunt
 > 3 Reparatie/onderhoud
NH4+ -N (gN/liter) * > 0.4 Verklaring vragen indien geen nitrificatie plaatsvindt
* Ntotaal = NH4+ -N + NO2- -N + NO3- -N
   ** MN/N = NH4+ -N / (NO2- -N + NO3- -N) uitgedrukt in mol
   Tabel 2 : Bandbreedte van de controlepunten


Controlepunt Resultaat Actie gebruiker/leverancier/deskundige partij
Sproeibeeld* Goed Geen actie
 Suboptimaal Aandachtspunt
 Slecht Reparatie/onderhoud
Waswaterdebiet Afwijking < 10 % Geen actie
 Afwijking > 10 % en < 20 % Aandachtspunt
 Afwijking > 20 % Reparatie/onderhoud
Draaiuren waswaterpomp Afwijking < 5 % Geen actie
 Afwijking > 5 % Verklaring vragen
Spuiwaterdebiet** Afwijking < 10 % Geen actie
 Afwijking > 10 % Reparatie/onderhoud
Drukval over pakket Afwijking < 20 % Geen actie
 Afwijking > 20 % en < 40 % Aandachtspunt
 Afwijking > 40 % Reparatie/onderhoud
* goed : waterverdeling is regelmatig en bestrijkt het gehele oppervlak suboptimaal : waterverdeling is niet regelmatig of bestrijkt tot circa 80 % van het oppervlak
   slecht : waterverdeling is niet regelmatig en bestrijkt minder dan circa 80 % van het oppervlak
   ** De richtwaarden voor minimaal en maximaal spuiwaterdebiet, uitgedrukt in liter/uur/dierplaats en berekend op basis van de emissiefactoren die gelden voor traditionele stallen, bedragen :


 Min. Max
- gespeende biggen, leefruimte maximaal 0,35 m2 per dierplaats .. . . . 0,013 0,05
- gespeende biggen, leefruimte meer dan 0,35 m2 per dierplaats .. . . . 0,015 0,06
- kraamzeugen . . . . . 0,173 0,69
- guste en dragende zeugen . . . . . 0,088 0,35
- dekberen . . . . . 0,115 0,46
- vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, dierplaats volledig onderkelderd, leefruimte maximaal 0,8 m2 per dierplaats . . . . . 0,062 0,25
- vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, dierplaats volledig onderkelderd, leefruimte meer dan 0,8 m2 per dierplaats . . . . . 0,083 0,34
- vleesvarkens, overige huisvestingsystemen, leefruimte maximaal 0,8 m2 per dierplaats . . . . . 0,052 0,21
- vleesvarkens, overige huisvestingsystemen, leefruimte meer dan 0,8 m2 per dierplaats . . . . . 0,069 0,28
- opfokpoeljen legkippen, niet batterijhuisvesting . . . . . 0,0036 0,014
- legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen, niet batterijhuisvesting . . . . . 0,007 0,026
- slachtkuikenouderdieren . . . . . 0,012 0,048
- slachtkuikens . . . . . 0,0017 0,0067
- opfokpoeljen slachtkuikenouderdieren . . . . . 0,005 0,021
Voor specifieke luchtwassystemen, combinaties van het luchtwassysteem met een denitrificatiebassin of voor combinaties met andere luchtwassystemen, kunnen afwijkende waarden voor het minimale en maximale spuiwaterdebiet van toepassing zijn. In dat geval moeten deze waarden opgenomen worden in de technische fiche.
   5.3.1.7. Monsternameprotocol :
   1° Het waswatermonster wordt genomen aan het voorziene aftappunt in de leiding van de circulatiepomp;
   2° De monstername en conservering van het waswater kunnen op twee manieren plaatsvinden:
   a) de monstername vindt plaats door in een zuiver recipiënt onder het aftappunt circa 2 liter waswater op te vangen. Hieruit wordt 100 ml in een spuit opgezogen en nadat een bacteriefilter op het spuitje is geplaatst, wordt hieruit minimaal 50 ml waswater in een monsterflesje gebracht. Het monster moet zo spoedig mogelijk koel bewaard worden en de analyse moet binnen 48 uur uitgevoerd worden;
   b) de monstername en conservering vinden plaats volgens NEN6800 en NPR6601. Hierbij wordt de pH in situ gemeten en de bacterieactiviteit wordt stilgelegd door verlaging van de zuurtegraad tot pH=2 door zwavelzuur aan het monster toe te voegen. De analyse moet binnen 48 uur uitgevoerd worden;
   3° Het waswater moet door een erkend laboratorium minstens geanalyseerd worden op de volgende parameters : pH, ammoniumstikstof (NH4+-N), nitrietstikstof (NO2--N) en nitraatstikstof (NO3--N);
   4° Onafhankelijke registratie : de monsternemer noteert de standen van de urenteller van de circulatiepomp van het waswater en van de waterpulsmeter voor het spuiwaterdebiet;
   5° Het analyserapport wordt overgemaakt aan de exploitant en de leverancier of andere deskundige partij. Op het analyserapport moeten in ieder geval de volgende gegevens worden vermeld:
   a) resultaat van de pH analyse;
   b) gehalte aan ammoniumstikstof, uitgedrukt in g N per liter;
   c) gehalte aan totale stikstof, zijnde de som van de geanalyseerde ammoniumstikstof, nitraatstikstof en nitrietstikstof, uitgedrukt in g N per liter;
   d) de verhouding van ammoniumstikstof, uitgedrukt in mol per liter, op de som van nitraatstikstof en nitrietstikstof, uitgedrukt in mol per liter;
   e) identificatienummer van de luchtwasser;
   f) datum van de monstername;
   g) naam, adres en woonplaats van de inrichting waar de luchtwasser is geplaatst;
   h) meterstanden van de urenteller van de circulatiepomp van het waswater en van de waterpulsmeter voor het spuiwaterdebiet;
   i) eventuele opmerkingen.
   5.3.1.8. Bedieningshandleiding:
   1° De bedieningshandleiding omvat minstens de voorschriften ten behoeve van de exploitant voor de wekelijkse controle van de goede werking van het luchtwassysteem;
   2° Deze voorschriften omvatten de wekelijkse controle van minstens de volgende punten:
   a) pH van het waswater;
   b) werking van de circulatiepomp voor waswater (noteren meterstand urenteller);
   c) waswaterdebiet;
   d) verdeling van het waswater over het filter(pakket) (sproeibeeld);
   e) spuiwaterdebiet (noteren meterstand waterpulsmeter);
   f) ventilatiedebiet en drukval over het filter(pakket);
   g) eventueel bijkomende determinerende parameters.
   5.3.1.9. Het standaard onderhoudscontract moet minimaal de volgende elementen bevatten:
   1° Jaarlijks onderhoud en controle van het luchtwassysteem: Minimaal eenmaal per jaar moet de leverancier of een andere deskundige partij een onderhoudsbeurt van het luchtwassysteem uitvoeren teneinde de optimale werking van het luchtwassysteem te verzekeren. Naast het technisch nazicht en fysisch onderhoud van het luchtwassysteem worden eveneens de resultaten van de controles van het waswater en van de wekelijkse controle door de exploitant beoordeeld om na te gaan of het luchtwassysteem op goede wijze gefunctioneerd heeft. Over het onderhoud, de beoordeling van de goede werking van het luchtwassysteem en eventuele ondernomen acties ten gevolge van het onderhoud en de controle, wordt gerapporteerd in het logboek;
   2° De voorschriften ten behoeve van de exploitant voor het incidenteel reinigen van het luchtwassysteem;
   3° Storingen, afwijkingen of waarnemingen (bijvoorbeeld in de vorm van plotseling toenemende geuroverlast) opgemerkt door de exploitant die duiden op dreigende calamiteiten of niet optimale werking van het luchtwassysteem, moeten onmiddellijk aan de leverancier of een andere deskundige partij worden gemeld;
   4° In geval de exploitant verplicht wordt om een rendementsmeting uit te laten voeren moet in het onderhoudscontract, wanneer dit afgesloten wordt met de leverancier, vastgelegd worden dat de leverancier voor het laten uitvoeren van deze meting verantwoordelijk is en er de kosten van draagt.
   5.3.1.10. Rendementsmeting:
   1° De bevoegde overheid kan voorschrijven een rendementsmeting van het luchtwassysteem uit te voeren;
   2° Deze bestaat uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte in zowel de ventilatielucht voor het luchtwassysteem als de ventilatielucht na het luchtwassysteem;
   3° Dit moet gebeuren gedurende drie maal een meting van een half uur tijdens piekbelasting van het luchtwassysteem (dit betekent voor de veehouderij overdag). Het gemiddelde van deze drie metingen bepaalt het verwijderingsrendement van het luchtwassysteem;
   4° Het gemeten verwijderingsrendement mag maximaal 5 % lager liggen dan het vereiste rendement van 70 %.
   Afdeling 4. - Systeembeschrijvingen voor chemische luchtwassystemen
   Onderafdeling 1. Systeem S-C-1. Chemisch luchtwassysteem met 70 % ammoniakemissiereductie 5.4.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de stalventilatielucht te behandelen in een chemisch luchtwassysteem. Het luchtwassysteem bestaat uit een filter (kolom met vulmateriaal) of uit een filterpakket dat continu vochtig wordt gehouden met een wasvloeistof aangezuurd met zwavelzuur en waar de uitgaande stalventilatielucht in tegenstroom, gelijkstroom of dwarsstroom door geleid wordt. Bij passage van de stalventilatielucht door het luchtwassysteem wordt de ammoniak afgevangen in de wasvloeistof, waarna de gereinigde ventilatielucht het systeem verlaat. Door toevoeging van zwavelzuur aan de wasvloeistof wordt de ammoniak gebonden als ammoniumsulfaat, waarna deze stof met het spuiwater wordt afgevoerd.
   5.4.1.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen :
   1° Dimensionering van het luchtwassysteem:
   a) het luchtwassysteem kan de uitgaande stalventilatielucht van één of meerdere afdelingen behandelen. Op het dimensioneringsplan dat onderdeel uitmaakt van de vergunningsaanvraag moet duidelijk aangegeven worden van welke afdeling(en) de uitgaande stalventilatielucht behandeld zal worden in het luchtwassysteem;
   b) de capaciteit van het luchtwassysteem moet minimaal gelijk zijn aan de totale maximale ventilatiebehoefte van de afdeling(en) waarvan het de lucht behandelt. In het dimensioneringsplan dat onderdeel uitmaakt van de vergunningsaanvraag moet dan ook de relatie met het aantal dieren per diercategorie, de maximale ventilatiebehoefte, uitgedrukt in m3 per uur, en de totale capaciteit van het luchtwassysteem in m3 behandelde stallucht per uur opgenomen worden;
   c) het luchtwassysteem moet zodanig gedimensioneerd worden dat ten allen tijde een ammoniakemissiereductie van minstens 70 % gerealiseerd wordt;
   2° Ventilatielucht:
   a) van elke afdeling waarvan het luchtwassysteem de lucht behandelt, moet alle uitgaande stalventilatielucht via het luchtwassysteem uit de stal afgevoerd worden. Noch in het centraal luchtafvoerkanaal, noch in de drukkamer mogen bypasses worden aangebracht die direct op de buitenlucht uitmonden;
   b) bij het gebruik van een centraal luchtafvoerkanaal moet het doorstroomoppervlak van dit kanaal tenminste 1 cm2 per m3 maximale ventilatiecapaciteit, uitgedrukt in m3 per uur, bedragen;
   c) bij een dwarsstroomopstelling moeten de ventilatoren die de stalventilatielucht door het filter(pakket) blazen of trekken gelijkmatig verspreid staan ten opzichte van de aanstroomoppervlakte van het filter(pakket);
   d) voor het filter(pakket) is een drukkamer aanwezig die er voor zorgt dat de stallucht optimaal verdeeld wordt over de gehele aanstroomoppervlakte van het filter(pakket). De minimale afstand tussen de ventilatoren of de uitstroomopeningen van de stalventilatielucht en het filter(pakket) bedraagt 3 meter;
   3° Filter(pakket):
   a) wanneer de filter bestaat uit een los pakkingsmateriaal moet de volledige aanstroomoppervlakte van het filter(pakket) ten allen tijde volledig bedekt zijn met het pakkingsmateriaal, de filterhouder moet volledig gevuld zijn met het pakkingsmateriaal;
   b) onder het filter(pakket) is een opvangbak of recirculatietank voor de wasvloeistof aanwezig die zodanig uitgevoerd wordt dat al het waswater wordt opgevangen dat uit het (filter)pakket stroomt;
   c) achter het filter(pakket) moet een druppelvanger worden geplaatst tenzij het luchtwassysteem gecombineerd wordt met een biofilter;
   4° Zuur:
   a) het luchtwassysteem is uitgerust met een geautomatiseerd besturingssysteem voor de dosering van het zwavelzuur;
   b) de inhoud van de zuuropslagtank moet snel en accuraat kunnen worden afgelezen. Hiervan kan afgeweken worden wanneer het geautomatiseerd doseringssysteem het totale zuurverbruik registreert;
   5° Spuiregeling: het spuien van het waswater moet aangestuurd worden door een automatische regeling. In afwijking hiervan is een manuele spuiregeling toegestaan mits deze gebaseerd wordt op de kwantitatieve bepaling van een determinerende parameter;
   6° Het spuiwater moet afgevoerd worden naar een aparte vloeistofdichte en zuurbestendige opslag. De spuiwateropslag moet voldoende opslag hebben en mag niet voorzien zijn van een overstort. Afvoer van het spuiwater naar de mestkelder in de stal, die in open verbinding staat met de dieren, is niet toegestaan;
   7° Registratie:
   a) continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater die het filter(pakket) bevochtigt door middel van een urenteller;
   b) continue registratie van het spuiwaterdebiet door middel van een geijkte waterpulsmeter;
   c) de geregistreerde waarden moeten niet vrij toegankelijk worden opgeslagen;
   8° In de leiding van de circulatiepomp van het waswater naar de sproeiers die het filter(pakket) bevochtigen, is een aftappunt aanwezig voor het bemonsteren van het waswater;
   9° Elk luchtwassysteem wordt voorzien van een uniek identificatienummer.
   5.4.1.3. Voor de technische documentatie van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° De leverancier levert voor elk luchtwassysteem een technische fiche af die minstens volgende specificaties bevat:
   a) werking van de waswaterpomp : continu of niet continu. Bij niet-continue werking van de waswaterpomp moet de werkingsfrequentie en werkingsduur opgegeven worden;
   b) waswaterdebiet in liters per uur en relatie tot de draaiuren van de waswaterpomp;
   c) vereiste waswaterverdeling en sproeibeeld over het filter(pakket);
   d) specifieke grenswaarden met betrekking tot de samenstelling van het waswater en minstens voor de parameters pH, ammonium, sulfaat en ammoniumsulfaat. Voor de pH van het waswater wordt zowel de maximale waarde die nooit mag overschreden worden als de maximale waarde van de pH van het waswater direct na verversing opgegeven;
   e) schatting van het zuurverbruik in liter per dag;
   f) ventilatie-instellingen en luchtweerstand van het luchtwassysteem (drukval in Pa over het filter(pakket));
   g) spui-instellingen : het spuiwaterdebiet in liters per uur of liters per spuibeurt, de spuifrequentie waarbij opgegeven wordt of deze op vaste momenten of bij bepaalde waarden van pH, dichtheid, geleidbaarheid, soortelijk gewicht of een andere determinerende parameter gebeurt, de berekening van de spuifrequentie;
   h) de dierbezetting waarvoor de onder a tot g opgegeven specificaties van toepassing zijn;
   2° De leverancier levert voor elk luchtwassysteem een monsternameprotocol af dat minstens de bepalingen zoals opgenomen onder het punt 5.4.1.7 bevat;
   3° De leverancier levert voor elk luchtwassysteem een bedieningshandleiding af die minstens de bepalingen zoals opgenomen onder het punt 5.4.1.8 bevat.
   5.4.1.4. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen:
   1° Het luchtwassysteem moet zodanig gebruikt worden dat ten allen tijde een ammoniakemissiereductie van minimaal 70 % gerealiseerd wordt;
   2° Er moet een onderhoudscontract afgesloten zijn met de leverancier van het luchtwassysteem of een andere deskundige partij. Dit onderhoudscontract bevat minstens de bepaling opgenomen onder het punt 5.4.1.9;
   3° Er moet een logboek bijgehouden worden met betrekking tot de halfjaarlijkse controle van het waswater, de wekelijkse controle op de goede werking van het luchtwassysteem, het jaarlijks onderhoud en controle uitgevoerd door de leverancier of een andere deskundige partij en de eventuele rendementsmetingen. Zowel het resultaat van deze controles als daaraan gekoppelde acties moeten bijgehouden worden in het logboek. Het tijdstip en de hoeveelheid van het aanvullen van de zuurvoorraad en eventuele storingen, calamiteiten, afwijkingen en incidentele reinigingen en naar aanleiding daarvan ondernomen acties worden eveneens genoteerd in het logboek. Dit logboek mag onder digitale vorm bijgehouden worden;
   4° Controle van het waswater:
   a) elk half jaar moet een monster van het waswater genomen worden zoals bepaald in het monsternameprotocol. Monstername, vervoer en analyse van het waswater en de rapportage over de analyse moeten door een erkend laboratorium uitgevoerd worden;
   b) de exploitant controleert of de analyseresultaten van het waswater binnen de in tabel 1 van punt 5.4.1.6 aangegeven grenzen liggen ten opzichte van de door de leverancier opgegeven waarden in de technische fiche en of het gehalte aan ammoniumsulfaat maximaal 2,1 mol per liter bedragen. Parameters waarvoor in tabel 1 van punt 5.4.1.6 geen grenzen opgenomen zijn, moeten binnen de door de leverancier in de technische fiche opgegeven grenswaarden liggen. Indien de analyseresultaten buiten de grenzen opgenomen in tabel 1 van punt 5.4.1.6 liggen of buiten de grenzen opgegeven door de leverancier in de technische fiche liggen of het gehalte aan ammoniumsulfaat meer dan 2,1 mol per liter bedraagt, moet de exploitant of leverancier of andere deskundige partij actie ondernemen om de werking van het luchtwassysteem te optimaliseren;
   c) op het moment van de monstername van het waswater wordt de dierbezetting over de periode sinds de vorige waswatercontrole (opleg- en afleverdata en aantal dieren), de aanvulling van de zuurvoorraad sinds de vorige waswatercontrole (data, volume zuur), de stand van de urenteller van de circulatiepomp van het waswater en de stand van de waterpulsmeter voor het spuiwaterdebiet door de exploitant genoteerd in het logboek;
   d) de analyseresultaten en eventuele acties worden genoteerd in het logboek;
   5° Wekelijkse controle van de goede werking van het luchtwassysteem:
   a) de exploitant voert wekelijks een controle uit van de goede werking van het luchtwassysteem door het controleren van de parameters zoals opgenomen in de bedieningshandleiding;
   b) de resultaten van de controle moeten binnen de in tabel 1 en tabel 2 van punt 5.4.1.6 aangegeven grenzen liggen ten opzichte van de door de leverancier opgegeven waarden in de technische fiche. Controleparameters waarvoor in tabel 2 van punt 5.4.1.6 geen grenzen opgenomen zijn, moeten binnen de door de leverancier in de technische fiche opgegeven grenswaarden liggen. Indien de controleresultaten buiten de grenzen opgenomen in tabel 1 en tabel 2 van punt 5.4.1.6 liggen of buiten de grenzen opgegeven door de leverancier in de technische fiche liggen, moet de exploitant of leverancier of andere deskundige partij actie ondernemen om de werking van het luchtwassysteem te optimaliseren;
   c) de resultaten van de wekelijkse controle en eventuele acties worden genoteerd in het logboek;
   6° Door vervuiling van het filterpakket zal de ventilatielucht een hogere weerstand ondervinden. Om deze reden moet het luchtwassysteem minimaal elk jaar gereinigd worden overeenkomstig de bepaling opgenomen in het onderhoudscontract. Incidenteel reinigen van het luchtwassysteem door de exploitant moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften bepaald in het onderhoudscontract. Reinigingen worden genoteerd in het logboek;
   7° De bestemming van het spuiwater van het luchtwassysteem moet duidelijk worden aangegeven;
   8° Wanneer de bevoegde overheid een rendementsmeting van het luchtwassysteem voorschrijft dan moet deze uitgevoerd worden zoals bepaald onder het punt 5.4.1.10. Bij de verplichting tot het uitvoeren van een rendementsmeting moet de datum waarop deze meting is verricht en het resultaat ervan in het logboek worden geregistreerd. In geval de exploitant verplicht wordt om een rendementsmeting uit te laten voeren, is de leverancier van het luchtwassysteem verantwoordelijk voor het laten uitvoeren van deze meting en draagt er de kosten van;
   9° De bedieningshandleiding, de technische fiche, het monsternameprotocol, het logboek, het onderhoudscontract en de analyserapporten moeten op een centrale plaats bij de installatie bewaard worden en ter inzage gehouden worden van de bevoegde overheid. Ten behoeve van de controle door de bevoegde overheid moet de exploitant ook gegevens met betrekking tot de dierbezetting (gewicht, leeftijd en aantal dieren) ter beschikking stellen.
   5.4.1.5. Combinatie van het luchtwassysteem met andere luchtwassystemen: het luchtwassysteem mag gecombineerd worden met andere luchtwassystemen, zoals een biologisch luchtwassysteem, een waterwasser of een biofilter voor zoverre het gecombineerde luchtwassysteem ook een ammoniakemissiereductie van minstens 70 % realiseert. De eisen aan de uitvoering en de eisen aan de werking zoals bepaald voor het luchtwassysteem blijven ook voor gecombineerde luchtwassystemen van toepassing.
   5.4.1.6. Bandbreedte van de controleparameters:
   Tabel 1 : Bandbreedte van de waswateranalyse


Component Resultaat Actie gebruiker/leverancier/deskundige partij
pH Afwijking < 0.5 pH-eenheid Geen actie
 Afwijking > 0.5 en < 1 pH-eenheid Aandachtspunt
 Afwijking > 1 pH-eenheid Reparatie/onderhoud
MN/S * Afwijking < 10 % Geen actie
 Afwijking > 10 % en < 20 % Aandachtspunt
 Afwijking > 20 % Reparatie/onderhoud
** MN/S = NH4+ / SO42-
   Tabel 2 : Bandbreedte van de controlepunten


Controlepunt Resultaat Actie gebruiker/leverancier/deskundige partij
Sproeibeeld* Goed Geen actie
 Suboptimaal Aandachtspunt
 Slecht Reparatie/onderhoud
Waswaterdebiet Afwijking < 10 % Geen actie
 Afwijking > 10 % en < 20 % Aandachtspunt
 Afwijking > 20 % Reparatie/onderhoud
Draaiuren waswaterpomp Afwijking < 5 % Geen actie
 Afwijking > 5 % Verklaring vragen
Spuiwaterdebiet** Afwijking < 10 % Geen actie
 Afwijking > 10 % Reparatie/onderhoud
Drukval over pakket Afwijking < 20 % Geen actie
 Afwijking > 20 % en < 40 % Aandachtspunt
 Afwijking > 40 % Reparatie/onderhoud
* goed: waterverdeling is regelmatig en bestrijkt het gehele oppervlak suboptimaal: waterverdeling is niet regelmatig of bestrijkt tot circa 80 % van het oppervlak
   slecht: waterverdeling is niet regelmatig en bestrijkt minder dan circa 80 % van het oppervlak
   ** De richtwaarden voor het minimale spuiwaterdebiet, uitgedrukt in liter/dierplaats/jaar en berekend op basis van de emissiefactoren die gelden voor traditionele stallen, bedragen:
   - gespeende biggen, leefruimte maximaal 0.35 m2 per dierplaats . . . . . 9
   - gespeende biggen, leefruimte meer dan 0.35 m2 per dierplaats . . . . . 11
   - kraamzeugen . . . . . 125
   - guste en dragende zeugen . . . . . 65
   - dekberen . . . . . 85
   - vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, dierplaats volledig onderkelderd, leefruimte maximaal 0.8 m2 per dierplaats . . . . . 48
   - vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, dierplaats volledig onderkelderd, leefruimte meer dan 0.8 m2 per dierplaats . . . . . 74
   - vleesvarkens, overige huisvestingsystemen, leefruimte maximaal 0.8 m2 per dierplaats . . . . . 40
   - vleesvarkens, overige huisvestingsystemen, leefruimte meer dan 0.8 m2 per dierplaats . . . . . 65
   - opfokpoeljen legkippen, niet batterijhuisvesting . . . . . 1,9
   - opfokpoeljen legkippen, batterijhuisvesting . . . . . 0,2
   - legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen, niet batterijhuisvesting . . . . . . . . . . 3,5
   - legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen, batterijhuisvesting . . . . . 0,5
   - slachtkuikenouderdieren . . . . . 6,3
   - slachtkuikens . . . . . 0,5
   - opfokpoeljen slachtkuikenouderdieren . . . . . 2,7
   Voor specifieke luchtwassystemen of voor combinaties met andere luchtwassystemen, kunnen afwijkende waarden voor het minimale spuiwaterdebiet van toepassing zijn. In dat geval moeten deze waarden opgenomen worden in de technische fiche.
   5.4.1.7. Monsternameprotocol :
   1° Het waswatermonster wordt genomen aan het voorziene aftappunt in de leiding van de circulatiepomp;
   2° De monstername vindt plaats door in een zuiver recipiënt onder het aftappunt circa 2 liter waswater op te vangen. Hieruit wordt 100 ml in een monsterflesje gebracht. De analyse moet binnen 48 uur uitgevoerd worden;
   3° Het waswater moet door een erkend laboratorium minstens geanalyseerd worden op de volgende parameters : pH, ammonium (NH4+-N), sulfaat (SO42-) en ammoniumsulfaat ((NH4)2SO4);
   4° Onafhankelijke registratie : de monsternemer noteert de stand van de urenteller van de circulatiepomp van het waswater, de stand van de waterpulsmeter voor het spuiwaterdebiet en de inhoud van de zuuropslagtank of het geregistreerde zuurverbruik;
   5° Het analyserapport wordt overgemaakt aan de exploitant en de leverancier of andere deskundige partij. Op het analyserapport moeten in ieder geval de volgende gegevens vermeld worden:
   a) resultaat van de pH analyse;
   b) gehalte aan ammoniumstikstof, uitgedrukt in g N per liter;
   c) gehalte aan sulfaat, uitgedrukt in g per liter;
   d) de verhouding van ammonium op sulfaat :
   e) gehalte aan ammoniumsulfaat, uitgedrukt in mol per liter;
   f) identificatienummer van de luchtwasser;
   g) datum van de monstername;
   h) naam, adres en woonplaats van de inrichting waar de luchtwasser is geplaatst;
   i) meterstand van de urenteller van de circulatiepomp van het waswater, stand van de waterpulsmeter voor het spuiwaterdebiet en het zuurverbruik;
   j) eventuele opmerkingen.
   5.4.1.8. Bedieningshandleiding:
   1° De bedieningshandleiding omvat minstens de voorschriften ten behoeve van de exploitant voor de wekelijkse controle van de goede werking van het luchtwassysteem;
   2° Deze voorschriften omvatten de wekelijkse controle van minstens de volgende punten:
   a) pH van het waswater;
   b) werking van de circulatiepomp voor waswater (noteren meterstand urenteller);
   c) waswaterdebiet;
   d) verdeling van het waswater over het filter(pakket) (sproeibeeld);
   e) spuiwaterdebiet (noteren meterstand waterpulsmeter);
   f) ventilatiedebiet en drukval over het filter(pakket);
   g) zuurverbruik;
   h) eventueel bijkomende determinerende parameters.
   5.4.1.9. Het standaard onderhoudscontract moet minimaal de volgende elementen bevatten:
   1° Jaarlijks onderhoud en controle van het luchtwassysteem: Minimaal eenmaal per jaar moet de leverancier of een andere deskundige partij een onderhoudsbeurt van het luchtwassysteem uitvoeren teneinde de optimale werking van het luchtwassysteem te verzekeren. Naast het technisch nazicht en fysisch onderhoud van het luchtwassysteem worden eveneens de resultaten van de controles van het waswater en van de wekelijkse controle door de exploitant beoordeeld om na te gaan of het luchtwassysteem op goede wijze gefunctioneerd heeft. Over het onderhoud, de beoordeling van de goede werking van het luchtwassysteem en eventuele ondernomen acties ten gevolge van het onderhoud en de controle, wordt gerapporteerd in het logboek;
   2° De voorschriften ten behoeve van de exploitant voor het incidenteel reinigen van het luchtwassysteem;
   3° Storingen, afwijkingen of waarnemingen (bijvoorbeeld in de vorm van plotseling toenemende geuroverlast) opgemerkt door de exploitant die duiden op dreigende calamiteiten of niet optimale werking van het luchtwassysteem, moeten onmiddellijk aan de leverancier of een andere deskundige partij worden gemeld;
   4° In geval de exploitant verplicht wordt om een rendementsmeting uit te laten voeren moet in het onderhoudscontract, wanneer dit afgesloten wordt met de leverancier, vastgelegd worden dat de leverancier voor het laten uitvoeren van deze meting verantwoordelijk is en er de kosten van draagt.
   5.4.1.10. Rendementsmeting:
   1° De bevoegde overheid kan voorschrijven een rendementsmeting van het luchtwassysteem uit te voeren;
   2° Deze bestaat uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte in zowel de ventilatielucht voor het luchtwassysteem als de ventilatielucht na het luchtwassysteem;
   3° Dit moet gebeuren gedurende drie maal een meting van een half uur tijdens piekbelasting van het luchtwassysteem (dit betekent voor de veehouderij overdag). Het gemiddelde van deze drie metingen bepaalt het verwijderingsrendement van het luchtwassysteem;
   4° Het gemeten verwijderingsrendement mag maximaal 5 % lager liggen dan het vereiste rendement van 70 %.
   Afdeling 5. - Algemene voorwaarden voor biobedden
   Onderafdeling 1. Systeem S-3. Bio-bed luchtbehandelingsysteem 70 % emissiereductie 5.5.1.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de stalventilatielucht te behandelen in een biologisch luchtzuiveringssysteem met hoge microbiële activiteit. Het luchtzuiveringssysteem bestaat uit een bed van biologisch vulmateriaal dat continu vochtig wordt gehouden en waar de uitgaande stalventilatielucht door geleid wordt. De ventilatielucht wordt eerst bevochtigd, waarbij stofafscheiding plaatsvindt. Bij passage van de ventilatielucht door het luchtzuiveringssysteem wordt de ammoniak afgevangen en door bacteriën die zich op het vulmateriaal bevinden, omgezet in nitriet of nitraat.
   5.5.1.2. Voor de uitvoering van het biobedluchtbehandelingssysteem gelden de volgende eisen:
   1° de volgende eisen over de dimensionering van het biobed:
   a) het biobed kan de uitgaande stalventilatielucht van een of meer afdelingen behandelen. Op het dimensioneringsplan dat deel uitmaakt van de vergunningsaanvraag, wordt duidelijk aangegeven van welke afdeling(en) de uitgaande stalventilatielucht in het biobed wordt behandeld;
   b) de capaciteit van het biobed is minimaal gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van de afdeling(en) waarvan het de lucht behandelt. In het dimensioneringsplan dat deel uitmaakt van de vergunningsaanvraag, worden de relatie met het aantal dieren per diercategorie, de maximale ventilatiebehoefte, uitgedrukt in m3 per uur, en de totale capaciteit van het biobed in m3 behandelde stallucht per uur opgenomen;
   c) het biobed heeft een oppervlakte die groter is dan kan berekend worden op basis van een gemiddelde intredesnelheid van 20 cm per seconde voor de te behandelen lucht;
   d) de dikte van het biobed laat een verblijftijd toe die groter is dan vijf seconden;
   e) het biobed wordt zodanig gedimensioneerd dat altijd een ammoniakemissiereductie van minstens 70% wordt gerealiseerd;
   2° de volgende eisen voor het vulmateriaal:
   a) als biologisch vulmateriaal kunnen compost, gedroogd slib, turf, houtsnippers, boomschors, kokosvezels, wortelhout, heide of een mengsel van die vorige soorten in aanmerking komen;
   b) het vulmateriaal bedekt altijd de volledige aanstroomoppervlakte van het biobed en de filterhouder is volledig gevuld tot minstens de hoogte die conform punt 1°, d), wordt vereist;
   c) het biobed is uitgerust met een bevochtigingsysteem dat een homogene bevochtiging van het vulmateriaal toelaat en dat een luchtvochtigheid in het organisch vulmateriaal van 50-70% garandeert. Het bevochtigingsysteem mag ook voor het spoelen van het vulmateriaal gebruikt worden;
   3° de volgende eisen voor de ventilatielucht:
   a) van elke afdeling waarvan het biobed de lucht behandelt, wordt alle uitgaande stalventilatielucht via het biobed uit de stal afgevoerd. Er mogen geen bypasses worden aangebracht die direct in de buitenlucht uitmonden;
   b) het biobed is uitgerust met een permanent werkend bevochtigingsysteem voor de ingaande stalventilatielucht (bijvoorbeeld een watergordijn);
   c) onder het biobed is een drukkamer aanwezig die ervoor zorgt dat de stallucht optimaal verdeeld wordt over de volledige aanstroomoppervlakte van het biobed;
   4° de volgende eisen voor de registratie:
   a) het aantal draaiuren van de waspomp die de ingaande stalventilatielucht bevochtigt, wordt continu geregistreerd met een urenteller;
   b) de hoeveelheid water die wordt gebruikt voor het bevochtigen en spoelen van het vulmateriaal, wordt continu geregistreerd met een watermeter;
   c) de druk over het vulmateriaal als indicatie voor preferentiële wegen wordt continu geregistreerd met een drukverschilmeter;
   d) de geregistreerde waarden worden niet vrij toegankelijk opgeslagen;
   5° elk biobed wordt voorzien van een uniek identificatienummer.
   5.5.1.3. Voor de technische documentatie van het biobedluchtbehandelingssysteem gelden de volgende eisen:
   1° de leverancier levert voor elk luchtwassysteem een technische fiche af die minstens de volgende specificaties bevat:
   a) het debiet van de waspomp die de ingaande stalventilatielucht bevochtigt;
   b) de spuifrequentie van het waswater voor het bevochtigen van de ingaande stalventilatielucht;
   c) de grenswaarden voor de hoeveelheid water, uitgedrukt in liters per week, die wordt verbruikt voor het bevochtigen van het vulmateriaal, eventueel gedifferentieerd volgens seizoen;
   d) de frequentie voor het spoelen van het vulmateriaal en de hoeveelheid water, uitgedrukt in liters per spoelbeurt, die wordt verbruikt voor het spoelen van het vulmateriaal;
   e) de vereiste waterverdeling en het sproeibeeld over het vulmateriaal;
   f) de waarde van het drukverschil over het biobed vanaf wanneer het vulmateriaal moet worden opgeschud;
   g) de vervangingsfrequentie van het vulmateriaal;
   h) de ventilatie-instellingen;
   i) de dierbezetting waarvoor de specificaties, vermeld in punt a) tot en met h), van toepassing zijn;
   2° de leverancier levert voor elk luchtwassysteem een bedieningshandleiding af die minstens de bepalingen, vermeld in punt 5.5.1.6, bevat.
   5.5.1.4. Voor het gebruik van het biobedluchtbehandelingssysteem gelden de volgende eisen:
   1° het biobed wordt zodanig gebruikt dat altijd een ammoniakemissiereductie van minimaal 70% wordt gerealiseerd;
   2° er is een onderhoudscontract gesloten met de leverancier van het biobed of een andere deskundige partij. Dat onderhoudscontract bevat minstens de bepalingen, vermeld in punt 5.5.1.7;
   3° er wordt een logboek bijgehouden over de wekelijkse controle op de goede werking van het biobed, de jaarlijkse controle en het jaarlijks onderhoud die worden uitgevoerd door de leverancier of een andere deskundige partij en de eventuele rendementsmetingen. Het resultaat van die controles en de acties die daaraan gekoppeld zijn, worden in het logboek bijgehouden. Het tijdstip van spoelen, opschudden en vervangen van het vulmateriaal wordt genoteerd in het logboek. Eventuele storingen, calamiteiten, afwijkingen en incidentele reinigingen en naar aanleiding daarvan ondernomen acties worden ook in het logboek genoteerd. Dat logboek mag in digitale vorm bijgehouden worden;
   4° de volgende eisen voor de controle van de goede werking van het biobed:
   a) het biobed wordt jaarlijks gecontroleerd door de leverancier of een andere deskundige partij conform de voorschriften, vermeld in het onderhoudscontract. Als de controle aangeeft dat het biobed niet goed werkt of gewerkt heeft, handelt de exploitant of leverancier of andere deskundige partij zodanig dat de werking van het biobed wordt geoptimaliseerd;
   b) de exploitant voert wekelijks een controle uit van de goede werking van het biobed door de parameters die in de bedieningshandleiding opgenomen zijn, te controleren. De resultaten van de wekelijkse controle moeten binnen de grenzen, vermeld in tabel 1 van punt 5.5.1.5, liggen, in voorkomend geval ten opzichte van de waarden die door de leverancier in de technische fiche zijn opgegeven. Controleparameters waarvoor geen grenzen vermeld zijn in tabel 1 van punt 5.5.1.5, moeten binnen de grenswaarden liggen die door de leverancier in de technische fiche zijn opgegeven. Als de controleresultaten buiten de grenzen, vermeld in tabel 1 van punt 5.5.1.5, liggen of buiten de grenzen opgegeven door de leverancier in de technische fiche liggen, handelt de exploitant, de leverancier of een andere deskundige partij zodanig dat de werking van het biobed wordt geoptimaliseerd;
   c) de resultaten van de jaarlijkse en wekelijkse controle, en de eventuele acties worden genoteerd in het logboek;
   5° de volgende eisen voor het spoelen, opschudden en vervangen van het vulmateriaal:
   a) het vulmateriaal van het biobed wordt minstens om de zes maanden opgeschud om verdichting van het vulmateriaal te voorkomen. Het vulmateriaal wordt minstens om de twee jaar vervangen. Het opschudden of vervangen van het vulmateriaal gebeurt frequenter als de drukverschilmeting de waarden zoals opgegeven in de technische fiche overschrijdt;
   b) om de afbraakproducten (nitraat, nitriet en gevormde zuren) uit het vulmateriaal te verwijderen, wordt het vulmateriaal van het biobed gespoeld conform de frequentie die in de technische fiche is opgenomen;
   c) het tijdstip van spoelen, opschudden en vervangen van het vulmateriaal wordt genoteerd in het logboek;
   6° de bestemming van het gespuide waswater, het spoelwater en het verwijderde vulmateriaal wordt duidelijk aangegeven;
   7° als de bevoegde overheid een rendementsmeting van het biobed voorschrijft, wordt die conform punt 5.5.1.8 uitgevoerd. Als het verplicht is om een rendementsmeting uit te voeren, wordt de datum waarop die meting is verricht en het resultaat ervan in het logboek geregistreerd. Als de exploitant verplicht wordt om een rendementsmeting uit te laten voeren, is de leverancier van het biobed verantwoordelijk voor het laten uitvoeren van die meting en draagt hij er de kosten van;
   8° de bedieningshandleiding, de technische fiche, het logboek en het onderhoudscontract worden op een centrale plaats bij de installatie bewaard en ter inzage gehouden van de bevoegde overheid.
   5.5.1.5. Bandbreedte van de controleparameters
   Tabel 1: Bandbreedte van de controleparameters


<td colspan="3" valign="top">
Controlepunt resultaat actie exploitant/leverancier/ deskundige partij
bevochtigingspatroon van het goed geen actie
vulmateriaal* suboptimaal aandachtspunt
 slecht herstelling/onderhoud
stand van de watermeter afwijking ≤ 10% geen actie
(hoeveelheid verbruikt afwijking > 10% en < 20% aandachtspunt
bevochtigings-/spoelwater) afwijking ≥ 20% herstelling/onderhoud
draaiuren waspomp≥ 165 h geen actie
 < 165 h verklaring noteren
toename van de drukval over ≤ 20 Pa geen actie
het vulmateriaal >20 Pa en < 50 Pa aandachtspunt
 ≥ 50 Pa opschudden**
*goed: waterverdeling is regelmatig en bestrijkt het volledige oppervlak
   slecht: waterverdeling is niet regelmatig en bestrijkt minder dan circa 80% van het oppervlak
   ** Als na het opschudden van het vulmateriaal het drukverval niet beneden de 50 Pa daalt, wordt het vulmateriaal vervangen.
   5.5.1.6. De bedieningshandleiding voldoet aan de volgende voorwaarden:
   1° de bedieningshandleiding omvat minstens de voorschriften voor de exploitant voor de wekelijkse controle van de goede werking van het luchtwassysteem;
   2° de voorschriften, vermeld in punt 1°, omvatten de wekelijkse controle van minstens de volgende punten:
   a) de werking van de waspomp: de meterstand urenteller noteren;
   b) de hoeveelheid verbruikt bevochtigings-/spoelwater: de stand van de watermeter noteren;
   c) de drukval over het vulmateriaal: de waarde van de drukverschilmeter noteren;
   d) het bevochtigingspatroon van het vulmateriaal.
   5.5.1.7. Het standaard onderhoudscontract bevat minimaal de volgende elementen:
   1° de verplichting om jaarlijks een technisch nazicht en fysisch onderhoud van het biobed uit te voeren. Minimaal een keer per jaar voert de leverancier of een andere deskundige partij een technisch nazicht en fysisch onderhoud van het biobed uit. In het logboek wordt gerapporteerd over het onderhoud en de eventuele ondernomen acties ten gevolge van het onderhoud;
   2° de verplichting om jaarlijks een controle uit te voeren op de goede werking van het biobed. Minimaal een keer per jaar voert de leverancier of een andere deskundige partij een controle uit op de goede werking van het biobed. Daarbij worden de resultaten van de wekelijkse controle door de exploitant beoordeeld om na te gaan of het biobed goed gefunctioneerd heeft. Daarnaast worden minstens de volgende punten gecontroleerd:
   a) de continue werking van de waspomp aan de hand van de stand van de urenteller sinds de vorige jaarlijkse controle;
   b) de hoeveelheid gebruikt bevochtigings- en spoelwater voor het vulmateriaal aan de hand van de stand van de watermeter sinds de vorige jaarlijkse controle. Die hoeveelheid moet binnen de grenswaarden liggen die door de leverancier in de technische fiche zijn opgegeven;
   c) de luchtvochtigheid in het vulmateriaal. Die bedraagt minstens 50%;
   d) als de controle aangeeft dat het biobed niet goed werkt of gewerkt heeft, handelt de exploitant, de leverancier of een andere deskundige partij zodanig dat de werking van het biobed wordt geoptimaliseerd;
   e) in het logboek wordt gerapporteerd over de beoordeling van de goede werking van het luchtwassysteem en de eventuele ondernomen acties ten gevolge van het onderhoud van de controle;
   3° de verplichting om storingen, afwijkingen of waarnemingen (bijvoorbeeld in de vorm van plotseling toenemende geuroverlast) die de exploitant opmerkt en die duiden op dreigende calamiteiten of een niet-optimale werking van het luchtwassysteem, onmiddellijk aan de leverancier of een andere deskundige partij te melden;
   4° als de exploitant verplicht wordt om een rendementsmeting uit te laten voeren en als het onderhoudscontract gesloten wordt met de leverancier, stelt het onderhoudscontract vast dat de leverancier verantwoordelijk is om de rendementsmeting te laten uitvoeren en dat hij er de kosten van draagt.
   5.5.1.8. Voor een rendementsmeting gelden de volgende aspecten:
   1° de bevoegde overheid kan voorschrijven een rendementsmeting van het biobed uit te voeren;
   2° de rendementsmeting bestaat uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte in zowel de ventilatielucht voor het biobed als de ventilatielucht na het biobed;
   3° de rendementsmeting bestaat uit drie keer een meting van een half uur tijdens piekbelasting van het biobed (dat betekent voor de veehouderij overdag). Het gemiddelde van die drie metingen bepaalt het verwijderingsrendement van het biobed;
   4° het gemeten verwijderingsrendement mag maximaal 5% lager liggen dan het vereiste rendement van 70%.]39
   HOOFDSTUK 6. - O-lijst van diercategorieën en productiesystemen waarvoor geen ammoniakemissiearme stalsystemen moeten toegepast worden
   6.1. Varkenscategorieën waarvoor geen ammoniakemissiearme stalsystemen moeten toegepast worden : beren.
   6.2. Pluimveecategorieën waarvoor geen ammoniakemissiearme stalsystemen moeten toegepast worden : kalkoenen, eenden, loopvogels, kwartels, parelhoenderen, ganzen, fazanten, vleesduiven, ander pluimvee dat niet in de P-lijst voorkomt.
   6.3. In stallen die overeenkomstig de tabellen opgemaakt in uitvoering van artikel 47, eerste lid, 1° en 4° van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 betreffende de biologische productie en de etikettering van biologische producten bestemd zijn voor de biologische dierlijke productie, moeten geen emissiearme stalsystemen toegepast worden.]1
  ----------
  (1)<MB 2011-05-31/08, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 08-07-2011>
  (2)<MB 2012-03-26/12, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 20-05-2012>
  (3)<MB 2012-08-16/01, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 13-09-2012>
  (4)<MB 2012-08-16/01, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 13-09-2012>
  (5)<MB 2012-08-16/01, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 13-09-2012>
  (6)<MB 2013-07-19/55, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 31-08-2013>
  (7)<MB 2013-07-19/55, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 31-08-2013>
  (8)<MB 2015-08-18/04, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 19-11-2015>
  (9)<MB 2016-06-13/02, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 10-07-2016>
  (10)<MB 2016-06-13/02, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 10-07-2016>
  (11)<MB 2016-06-13/02, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 10-07-2016>
  (12)<MB 2016-06-13/02, art. 4, 007; Inwerkingtreding : 10-07-2016>
  (13)<MB 2018-05-28/08, art. 1, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (14)<MB 2018-05-28/08, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (15)<MB 2018-05-28/08, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (16)<MB 2018-05-28/08, art. 4, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (17)<MB 2018-05-28/08, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (18)<MB 2018-05-28/08, art. 6, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (19)<MB 2018-05-28/08, art. 7, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (20)<MB 2018-05-28/08, art. 8, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (21)<MB 2018-05-28/08, art. 10, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (22)<MB 2018-05-28/08, art. 12, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (23)<MB 2018-05-28/08, art. 13, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (24)<MB 2018-05-28/08, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (25)<MB 2018-05-28/08, art. 16, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (26)<MB 2018-05-28/08, art. 17, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (27)<MB 2018-05-28/08, art. 18, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (28)<MB 2018-05-28/08, art. 19, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (29)<MB 2018-05-28/08, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (30)<MB 2018-05-28/08, art. 21, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (31)<MB 2018-05-28/08, art. 22, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (32)<MB 2018-05-28/08, art. 9, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (33)<MB 2018-05-28/08, art. 11, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (34)<MB 2018-05-28/08, art. 14, 008; Inwerkingtreding : 22-07-2018>
  (35)<MB 2019-02-26/07, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 17-05-2019>
  (36)<MB 2021-07-16/38, art. 1, 010; Inwerkingtreding : 30-10-2021>
  (37)<MB 2021-07-16/38, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 30-10-2021>
  (38)<MB 2021-07-16/38, art. 3, 010; Inwerkingtreding : 30-10-2021>
  (39)<MB 2021-07-16/38, art. 4, 010; Inwerkingtreding : 30-10-2021>
  (40)<MB 2023-03-14/12, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>
  (41)<MB 2023-03-14/12, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>

Art. N2.[1 Bijlage II. - Algemene aanvraagprocedure voor opname in de " Lijst van stalsystemen voor ammoniakemissiereductie.]1

  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 20-10-2021, p. 108254)
  ----------
  (1)<MB 2021-07-16/38, art. 5, 010; Inwerkingtreding : 30-03-2023>
  Gewijzigd bij :
  <MB 2023-03-14/12, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>
  <MB 2023-03-14/12, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>
  <MB 2023-03-14/12, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>
  <MB 2023-03-14/12, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>

  <MB 2023-03-14/12, art. 7, 011; Inwerkingtreding : 30-03-2023>