3 APRIL 2003. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de onderhouds- en reparatiewerkplaatsen voor motorvoertuigen die over meer dan drie werkkuilen of hefbruggen beschikken (VERTALING)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 26-05-2003 en tekstbijwerking tot 27-09-2017)
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw.
Afdeling 1. - Bouw.
Art. 3-7
Afdeling 2. - Verluchting.
Art. 8
Afdeling 3. - Inspectiekuilen.
Art. 9
Afdeling 4. - Hijs- en manutentietoestellen.
Art. 10
Afdeling 5. - Elektrische installatie.
Art. 11
HOOFDSTUK III. - Exploitatie.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art. 12-16
Afdeling 2. - Verwarming.
Art. 17
Afdeling 3. - Toegang van het publiek tot de lokalen.
Art. 18-19
HOOFDSTUK IV. - Preventie van ongevallen en brand.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art. 20-24
HOOFDSTUK V. - Water.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art. 25-26
Afdeling 2. - Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art. 27
Afdeling 3. - Lozing van industrieel afvalwater in gewoon oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art. 28
Afdeling 4. - Lozing van industrieel afvalwater in de openbare riolering en in collectoren van afvalwater.
Art. 29-31
Afdeling 5. - Referentievolumes.
Art. 32
HOOFDSTUK VI. - Afvalstoffen.
Afdeling 1. - Begripsbepaling.
Art. 33
Afdeling 2. - Afvalbeheer.
Art. 34
Afdeling 3. - Afvalopslag.
Art. 35-36
Afdeling 4. - Register.
Art. 37-38
HOOFDSTUK VII. - Controle, autocontrole en toezicht.
Afdeling 1. - Vestiging - Bouw.
Art. 39
Afdeling 2. - Preventie van ongevallen en brand.
Art. 40
Afdeling 3. - Water.
Art. 41
Afdeling 4. - Lucht.
Art. 42
Afdeling 5. - Afvalstoffen.
Art. 43
HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 44-46
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
Artikel 1. Deze voorwaarden zijn van toepassing op elke onderhouds- en reparatiewerkplaats voor motorvoertuigen die over meer dan 3 werkkuilen of hefbruggen beschikken zoals bedoeld in rubriek 50.20.01.02 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
Art.2. Voor de toepassing van deze voorschriften wordt onder bestaande inrichting verstaan elke inrichting die vóór de inwerkingtreding van dit besluit behoorlijk vergund is of voor de exploitatie waarvan een vergunning is afgeleverd na indiening van een aanvraag vóór de inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en na indiening van de vergunningsaanvragen tussen de inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en de inwerkingtreding van dit besluit.
HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw.
Afdeling 1. - Bouw.
Art.3. De garages, werkplaatsen en aanhorigheden zijn van alle bewoonde lokalen en de toegangen ertoe gescheiden door muren, vloerplaten, wanden, in baksteen of beton, door plafonds en vloeren die minstens één uur brandbestendig zijn. Ze zijn voorzien van de nodige openingen voor de exploitatie en de veiligheid.
De brandwerende deuren gaan automatisch dicht en zijn minstens een half uur brandbestendig.
Art.4. De bewoonde lokalen hebben minstens één toegang die niet tot de werkplaats of de aanhorigheden leidt.
De werkplaats is niet rechtstreeks verbonden met de bewoonde lokalen of de door derden bezette lokalen.
Art.5. De ingangportalen, die door een openluchtkoer van minstens 3 m diep van de garages en werkplaatsen gescheiden zijn of geïsoleerd zijn met een deur die minstens een halfuur brandbestendig is, worden niet beschouwd als aanhorigheid in de zin van artikel 4.
Art.6. De deuren en nooduitgangen van de lokalen waar de motorvoertuigen en aanhangwagens ondergebracht worden en die van de garages en de werkplaatsen gaan open naar buiten. De gangen zijn vrij van elk obstakel.
Art.7. De vloeren van de werk- en/of reinigingsplaatsen zijn in beton en laten geen vloeistoffen de bodem insijpelen. Ze worden aangelegd zodat alle vloeistoffen die er al dan niet per ongeluk verspreid worden, met name het water waarmee vloeren en voertuigen gereinigd worden, opgevangen worden vooraleer naar één enkele afvoerriool te worden afgevoerd d.m.v. een gepaste apparatuur, bijv. een koolwaterstoffenafscheider.
De werkplaatsen zijn chemisch bestand tegen alle aanwezige vloeistoffen.
Afdeling 2. - Verluchting.
Art.8. § 1. De garages en werkplaatsen worden verlucht d.m.v. een voorziening die dermate efficiënt is dat er geen gevaar voor giftige of explosieve lucht kan ontstaan.
§ 2. In de ondergrondse garages en werkplaatsen wordt op een oordeelkundig gekozen plaats en hoe dan ook op het laagste niveau een mechanisch verluchtingsstelsel aangebracht om gassen en rook op te zuigen en naar buiten te drijven.
§ 3. Het is verboden een ontploffingsmotor of een motor met inwendige verbranding werkingsklaar te maken of te herstellen indien de handeling het langdurig draaien van de motor vergt, tenzij voorzien wordt in een apparatuur die de gassen rechtstreeks naar buiten drijft.
Afdeling 3. - Inspectiekuilen.
Art.9. De werkkuil kan moeiteloos verlaten worden, ongeacht de lengte van de voertuigen. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een vaste voorziening, zoals een ladder, een leunarm of een trap.
De inspectiekuilen worden aangegeven ter attentie van het publiek dat toegang heeft tot de werkplaats.
Als de inspectiekuilen niet gebruikt worden, worden ze afgedekt met aaneensluitende planken of omheind met een stevige leuning.
Afdeling 4. - Hijs- en manutentietoestellen.
Art.10. § 1. De toegelaten maximale last wordt duidelijk, zichtbaar en blijvend vermeld op de dommekrachten, vijzels en gelijkaardige toestellen.
§ 2. Bovenbedoelde toestellen zijn stevig gebouwd.
§ 3. Ze zijn zodanig ontworpen dat bewegingsomkering alleen mogelijk is ingevolge het gewilde optreden van de bediener.
§ 4. Het dragende deel van de dommekrachten, vijzels en gelijkaardige toestellen is zodanig ontworpen dat adhesie met de last vergroot wordt of de plaatsing in een aangepaste holte voorzien is.
§ 5. De dommekrachten en de vijzels hebben een inrichting die belet dat de schroef of de tandbeugel vrijkomt.
§ 6. De dommekrachten, vijzels en gelijkaardige toestellen die rechtstreeks in werking worden gebracht door een elektrische motor, zijn uitgerust met een voorziening die automatisch de voedingsstroom onderbreekt in de hoogste stand en in de laagste stand.
§ 7. De hydraulische en pneumatische vijzels hebben dichte verbindingen die beletten dat de vloeistof of de lucht uit de cilinders ontsnapt bij het heffen van de last.
§ 8. De hydraulische en pneumatische vijzels, waarvan de hefhoogte 20 cm overschrijdt, zijn uitgerust met een voorziening of ontworpen zodat de stang niet kan neerdalen in geval van beschadiging van de toevoer- of afvoerleidingen; die voorziening waarborgt dat de last langzaam en regelmatig zakt of legt ze volledig stil als ze in beweging komt.
Afdeling 5. - Elektrische installatie.
Art.11. Een erkende instelling controleert de elektrische installatie vóór de inbedrijfstelling en bij elke noemenswaardige wijziging.
HOOFDSTUK III. - Exploitatie.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art.12. De besmette vloeistoffen die per ongeluk verspreid worden, mogen in geen geval geloosd worden in een openbare riolering, een waterloop of een voorziening voor de opvang van oppervlaktewater, noch op de grond buiten de garage gegooid worden. Ze worden onmiddellijk geneutraliseerd, vernietigd en/of afgevoerd. De exploitant beschikt over de nodige middelen en materialen om die veiligheidsmaatregelen snel uit te voeren.
Art.13. § 1. De gevaarlijke en/of ontvlambare stoffen worden opgeslagen in geschikte recipiënten die ontworpen en gebouwd worden met inachtneming van de kenmerken van de vloeistoffen waarvoor ze bestemd zijn, en voldoende mechanische en chemische weerstand bieden.
§ 2. De handelingen i.v.m. de hantering van die producten worden uitgevoerd door bevoegde personen die vertrouwd zijn met de risico's die eraan verbonden zijn.
Art.14. De ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen in een speciaal lokaal of in een daartoe bestemde veiligheidskast.
Art.15. Vaten die benzine bevatten of bevat hebben, mogen niet in de garages of werkplaatsen opgeslagen worden buiten het lokaal voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen, zoals hierboven omschreven.
Brandbare of ontvlambare stoffen mogen niet in de garages of werkplaatsen opgeslagen worden.
Art.16. De reservoirs van autovoertuigen die brandstof bevat hebben, mogen niet hersteld worden met een brander, een elektrische boog of eender welk toestel met open vlam.
Afdeling 2. - Verwarming.
Art.17. Bij de plaatsing van eventuele verwarmingstoestellen in de lokalen wordt het brandgevaar zoveel mogelijk beperkt.
Afdeling 3. - Toegang van het publiek tot de lokalen.
Art.18. De lokalen of gedeelten ervan die toegankelijk zijn voor het publiek, worden zodanig verlucht dat de lucht er gezond is voor de aanwezige personen.
Art.19. De exploitant ontzegt het publiek de toegang tot de lokalen waar gevaarlijke werken worden uitgevoerd. Het verbod wordt duidelijk aangegeven op geschikte plaatsen.
HOOFDSTUK IV. - Preventie van ongevallen en brand.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art.20. Vóór de uitvoering van het project en vóór elke wijziging van de plaatsen of exploitatieomstandigheden die gevaar voor brand of brandverspreiding inhoudt, pleegt de exploitant via de burgemeester overleg met de territoriaal bevoegde brandweerdienst over de te treffen maatregelen en de uitrustingen waarin voorzien moet worden voor de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen met het oog op de bescherming van het publiek en het leefmilieu.
Die maatregelen en uitrustingen betreffen met name :
1° de bouw, indeling en inrichting van lokalen en gebouwen, met inbegrip van ketelhuizen, installaties voor de verwarming, verluchting en airconditioning;
2° de middelen voor de evacuatie van de personen die zich binnen de inrichting bevinden en de organisatie om hun veiligheid te waarborgen in geval van brand, ook die van de personen met beperkte beweeglijkheid;
3° de toegang van de hulpdiensten tot de verschillende sectoren, gebouwen en lokalen van de inrichting;
4° de vestiging van de gedeelten van de inrichting waar aanzienlijk brand- of ontploffingsgevaar bestaat, met name de opslagen van brandstoffen en oplosmiddelen;
5° de maatregelen om het bluswater onder controle te houden als de aanwezigheid in dat water van producten die in de instelling opgeslagen zijn of in geval van brand gegenereerd kunnen worden, een ernstige bedreiging kan vormen voor het leefmilieu;
6° de bepaling, de keuze, de vestiging en het vlotte onderhoud van de middelen inzake preventie, detectie, bestrijding van brand en explosie alsook van de alarmapparatuur;
7° de opleiding van het personeel inzake de brandbestrijding;
8° de bepaling van de te volgen richtlijnen in geval van brand, met name wat betreft de bezoekers en het aanwezige publiek.
Art.21. De exploitant neemt al naar gelang de omstandigheden de vereiste maatregelen om :
1° brand en ontploffingen te voorkomen;
2° elke brandhaard die gevaar voor het publiek of het leefmilieu inhoudt, snel en efficiënt te bestrijden;
3° in geval van brand :
a) alarm te slaan;
b) de veiligheid van het publiek te waarborgen en het desnoods snel en veilig te evacueren, ook de personen met beperkte beweeglijkheid;
c) de gemeentelijke of gewestelijke brandweerdienst en de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk te verwittigen.
Art.22. Het materieel bedoeld in artikel 21 is gebruiksklaar, nauwkeurig geschikt, goed aangegeven en vlot bereikbaar. Het is tegen vorst beschermd.
Art.23. Het open vuurverbod en het rookverbod worden d.m.v. reglementaire pictogrammen aangegeven overal waar gevaar voor brand bestaat in de inrichting.
Art.24. De exploitant zorgt voor de duurzame kwaliteit van de blusproducten door ze vóór de uiterste gebruiksdatum te vernieuwen.
HOOFDSTUK V. - Water.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art.25. De bepalingen van het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, zijn niet van toepassing op dit hoofdstuk.
Art.26. § 1. Al het opgevangen afvalwater wordt verwerkt in een koolwaterstoffenafscheider met automatische sluiting, coalescentiefilter, niveaumeter en slibafscheider alvorens in een openbare riolering, een oppervlaktewater of een systeem voor de opvang van oppervlaktewater te worden geloosd.
Die voorzieningen zijn vlot toegankelijk voor inspectie, onderhoud, herstel en monsterneming.
Er mag gebruik worden gemaakt van een koolwaterstoffenafscheider met automatische evacuatie. In dat geval is de kuip voor de opvang van koolwaterstoffen uit de afscheider voorzien van een dubbele wand met een permanente lekdetector.
§ 2. De afmetingen van de zuiveringsinstallatie voldoen aan de lozingsvoorwaarden voor afvalwater bedoeld in de artikelen 28, 29 en 30.
Afdeling 2. - Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art.27. Lozingen van huishoudelijk afvalwater boven 20 IE (inwoner-equivalent) vóór zuivering voldoen aan de volgende voorwaarden :
Teneur en polluant Grandeur physique (1) | Règle | Remarques |
- | - | - |
PH | < 9 et > 6,5 | Le PH naturel de l'eau prélevée peut être admis comme valeur limite du PH des eaux déversées s'il est < 6,5 ou > 9 |
DBO5 a 20°C (2) | < 50 mg/l < 30 mg/l (1) | |
MeS (matières en suspension) (2) | < 60 mg/l | |
MS (2) | < 1 ml/l | Au cours d'une sédimentation statique de deux heures. |
Hydrocarbures non polaires extractibles au CCl4 (2) | < 5 mg/l < 3 mg/l (1) | Le CCl4 peut être remplacé par un autre solvant perhalogéné compatible avec la méthode d'analyse IR (Infra-Rouge). |
Température | 30°C | |
Teneur en polluant Grandeur physique (1) | Regle | Remarques |
- | - | - |
PH | > 6,5 < 9 . | |
DBO5 a 20 °C (2) | < 50 mg/l < 30 mg/l (1) et en dessous | |
MeS (matières en suspension) (2) | < 60mg/l | |
MS (matières sédimentables) (2) | < 1 ml/l | Au cours d'une sédimentation statique de deux heures |
Hydrocarbures non polaires extractibles au CCl4 (2) | < 5 mg/l | Le CCl4 peut être remplacé par un autre solvant perhalogéné compatible avec la méthode d'analyse IR (InfraRouge) |
Détergents totaux | < 3 mg/l | |
Température 30 °C | ||
Teneur en polluant Grandeur physique | Règle | Remarques |
- | - | - |
PH | > 6 < 9,5 | |
MeS (matières en suspension) | < 1 000 mg/l | |
MS (matières sédimentables) | < 200 ml/l | Apres décantation statique de deux heures |
Dimension MeS | < 1 cm | Ces MeS ne peuvent, de part leur structure, nuire au fonctionnement des stations de relevage et d'épuration |
Matières extractibles à l'éther de pétrole | < 500 mg/l |