Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

3 APRIL 2003. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de integrale voorwaarden betreffende de onderhouds- en reparatiewerkplaatsen voor motorvoertuigen die over 3 of minder dan 3 werkkuilen of hefbruggen beschikken (VERTALING)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 26-05-2003 en tekstbijwerking tot 27-09-2017)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw.
Afdeling 1. - Bouw.
Art. 3-7
Afdeling 2. - Verluchting.
Art. 8
Afdeling 3. - Inspectiekuilen.
Art. 9
Afdeling 4. - Hijs- en manutentietoestellen.
Art. 10
Afdeling 5. - Elektrische installatie.
Art. 11
HOOFDSTUK III. - Exploitatie.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art. 12-17
Afdeling 2. - Verwarming.
Art. 18
Afdeling 3. - Toegang van het publiek tot de lokalen.
Art. 19-20
HOOFDSTUK IV. - Preventie van ongevallen en brand.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art. 21-25
HOOFDSTUK V. - Water.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art. 26-27
Afdeling 2. - Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art. 28
Afdeling 3. - Lozing van industrieel afvalwater in gewoon oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art. 29
Afdeling 4. - Lozing van industrieel afvalwater in de openbare riolering en in collectoren van afvalwater.
Art. 30-32
Afdeling 5. - Referentievolumes.
Art. 33
HOOFDSTUK VI. - Afvalstoffen.
Afdeling 1. - Begripsbepaling.
Art. 34
Afdeling 2. - Afvalbeheer.
Art. 35
Afdeling 3. - Afvalopslag.
Art. 36-37
Afdeling 4. - Register.
Art. 38-39
HOOFDSTUK VII. - Controle, autocontrole en toezicht.
Afdeling 1. - Vestiging - Bouw.
Art. 40
Afdeling 2. - Preventie van ongevallen en brand.
Art. 41
Afdeling 3. - Water.
Art. 42
Afdeling 4. - Lucht.
Art. 43
Afdeling 5. - Afvalstoffen.
Art. 44
HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 45-47



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied.
Artikel 1. Deze voorwaarden zijn van toepassing op elke onderhouds- en reparatiewerkplaats voor motorvoertuigen die over 3 of minder dan 3 werkkuilen of hefbruggen beschikken zoals bedoeld in rubriek 50.20.01.01 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.

Art.2. Voor de toepassing van deze voorschriften wordt onder bestaande inrichting verstaan elke inrichting die vóór de inwerkingtreding van dit besluit behoorlijk vergund is of voor de exploitatie waarvan een vergunning is afgeleverd na indiening van een aanvraag vóór de inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en na indiening van de vergunningsaanvragen tussen de inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en de inwerkingtreding van dit besluit.

HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw.
Afdeling 1. - Bouw.
Art.3. De garages, werkplaatsen en aanhorigheden zijn van alle bewoonde lokalen en de toegangen ertoe gescheiden door muren, vloerplaten, wanden, in baksteen of beton, door plafonds en vloeren die minstens één uur brandbestendig zijn. Ze zijn voorzien van de nodige openingen voor de exploitatie en de veiligheid.
  De brandwerende deuren gaan automatisch dicht en zijn minstens een half uur brandbestendig.

Art.4. De bewoonde lokalen hebben minstens één toegang die niet tot de werkplaats of de aanhorigheden leidt.
  De werkplaats is niet rechtstreeks verbonden met de bewoonde lokalen of de door derden bezette lokalen.

Art.5. De ingangportalen, die door een openluchtkoer van minstens 3 m diep van de garages en werkplaatsen gescheiden zijn of geïsoleerd zijn met een deur die minstens een halfuur brandbestendig is, worden niet beschouwd als aanhorigheid in de zin van artikel 4.

Art.6. De deuren en nooduitgangen van de lokalen waar de motorvoertuigen en aanhangwagens ondergebracht worden en die van de garages en de werkplaatsen gaan open naar buiten. De gangen zijn vrij van elk obstakel.

Art.7. De vloeren van de werk- en/of reinigingsplaatsen zijn in beton en laten geen vloeistoffen de bodem insijpelen. Ze worden aangelegd zodat alle vloeistoffen die er al dan niet per ongeluk verspreid worden, met name het water waarmee vloeren en voertuigen gereinigd worden, opgevangen worden vooraleer naar één enkele afvoerriool te worden afgevoerd d.m.v. een gepaste apparatuur, bv. een koolwaterstoffenafscheider.
  De werkplaatsen zijn chemisch bestand tegen alle aanwezige vloeistoffen.

Afdeling 2. - Verluchting.
Art.8. § 1. De garages en werkplaatsen worden verlucht d.m.v. een voorziening die dermate efficiënt is dat er geen gevaar voor giftige of explosieve lucht kan ontstaan.
  § 2. In de ondergrondse garages en werkplaatsen wordt op een oordeelkundig gekozen plaats en hoe dan ook op het laagste niveau een mechanisch verluchtingsstelsel aangebracht om gassen en rook op te zuigen en naar buiten te drijven.
  § 3. Het is verboden een ontploffingsmotor of een motor met inwendige verbranding werkingsklaar te maken of te herstellen indien de handeling het langdurig draaien van de motor vergt, tenzij voorzien wordt in een apparatuur die de gassen rechtstreeks naar buiten drijft.

Afdeling 3. - Inspectiekuilen.
Art.9. De werkkuil kan moeiteloos verlaten worden, ongeacht de lengte van de voertuigen. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een vaste voorziening, zoals een ladder, een leunarm of een trap.
  De inspectiekuilen worden aangegeven ter attentie van het publiek dat toegang heeft tot de werkplaats.
  Als de inspectiekuilen niet gebruikt worden, worden ze afgedekt met aaneensluitende planken of omheind met een stevige leuning.

Afdeling 4. - Hijs- en manutentietoestellen.
Art.10. § 1. De toegelaten maximale last wordt duidelijk, zichtbaar en blijvend vermeld op de dommekrachten, vijzels en gelijkaardige toestellen.
  § 2. Bovenbedoelde toestellen zijn stevig gebouwd.
  § 3. Ze zijn zodanig ontworpen dat bewegingsomkering alleen mogelijk is ingevolge het gewilde optreden van de bediener.
  § 4. Het dragende deel van de dommekrachten, vijzels en gelijkaardige toestellen is zodanig ontworpen dat adhesie met de last vergroot wordt of de plaatsing in een aangepaste holte voorzien is.
  § 5. De dommekrachten en de vijzels hebben een inrichting die belet dat de schroef of de tandbeugel vrijkomt.
  § 6. De dommekrachten, vijzels en gelijkaardige toestellen die rechtstreeks in werking worden gebracht door een elektrische motor, zijn uitgerust met een voorziening die automatisch de voedingsstroom onderbreekt in de hoogste stand en in de laagste stand.
  § 7. De hydraulische en pneumatische vijzels hebben dichte verbindingen die beletten dat de vloeistof of de lucht uit de cilinders ontsnapt bij het heffen van de last.
  § 8. De hydraulische en pneumatische vijzels, waarvan de hefhoogte 20 cm overschrijdt, zijn uitgerust met een voorziening of ontworpen zodat de stang niet kan neerdalen in geval van beschadiging van de toevoer- of afvoerleidingen; die voorziening waarborgt dat de last langzaam en regelmatig zakt of legt ze volledig stil als ze in beweging komt.

Afdeling 5. - Elektrische installatie.
Art.11. Een erkende instelling controleert de elektrische installatie vóór de inbedrijfstelling en bij elke noemenswaardige wijziging.

HOOFDSTUK III. - Exploitatie.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art.12. De besmette vloeistoffen die per ongeluk verspreid worden, mogen in geen geval geloosd worden in een openbare riolering, een waterloop of een voorziening voor de opvang van oppervlaktewater, noch op de grond buiten de garage gegooid worden. Ze worden onmiddellijk geneutraliseerd, vernietigd en/of afgevoerd. De exploitant beschikt over de nodige middelen en materialen om die veiligheidsmaatregelen snel uit te voeren.

Art.13. § 1. De gevaarlijke en/of ontvlambare stoffen worden opgeslagen in geschikte recipiënten die ontworpen en gebouwd worden met inachtneming van de kenmerken van de vloeistoffen waarvoor ze bestemd zijn, en voldoende mechanische en chemische weerstand bieden.
  § 2. De handelingen i.v.m. de hantering van die producten worden uitgevoerd door bevoegde personen die vertrouwd zijn met de risico's die eraan verbonden zijn.

Art.14. De ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen in een speciaal lokaal of in een daartoe bestemde veiligheidskast.

Art.15. De opslag van gevaarlijke producten is ondermogen aan bijzonder voorwaarden.

Art.16. De vaten die benzine bevatten of bevat hebben, mogen niet in de garages of werkplaatsen opgeslagen worden buiten het lokaal voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen, zoals hierboven omschreven.
  De brandbare of ontvlambare stoffen mogen niet in de garages of werkplaatsen opgeslagen worden.

Art.17. De reservoirs van autovoertuigen die brandstof bevat hebben, mogen niet hersteld worden met een brander, een elektrische boog of eender welk toestel met open vlam.

Afdeling 2. - Verwarming.
Art.18. Bij de plaatsing van eventuele verwarmingstoestellen in de lokalen wordt het brandgevaar zoveel mogelijk beperkt.

Afdeling 3. - Toegang van het publiek tot de lokalen.
Art.19. De lokalen of gedeelten ervan die toegankelijk zijn voor het publiek, worden zodanig verlucht dat de lucht er gezond is voor de aanwezige personen.

Art.20. De exploitant ontzegt het publiek de toegang tot de lokalen waar gevaarlijke werken worden uitgevoerd. Het verbod wordt duidelijk aangegeven op geschikte plaatsen.

HOOFDSTUK IV. - Preventie van ongevallen en brand.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art.21. Vóór de uitvoering van het project en vóór elke wijziging van de plaatsen of exploitatieomstandigheden die gevaar voor brand of brandverspreiding inhoudt, pleegt de exploitant via de burgemeester overleg met de territoriaal bevoegde brandweerdienst over de te treffen maatregelen en de uitrustingen waarin voorzien moet worden voor de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen met het oog op de bescherming van het publiek en het leefmilieu.
  Die maatregelen en uitrustingen betreffen met name :
  1° de bouw, indeling en inrichting van lokalen en gebouwen, met inbegrip van ketelhuizen, installaties voor de verwarming, verluchting en airconditioning;
  2° de middelen voor de evacuatie van de personen die zich binnen de inrichting bevinden en de organisatie om hun veiligheid te waarborgen in geval van brand, ook die van de personen met beperkte beweeglijkheid;
  3° de toegang van de hulpdiensten tot de verschillende sectoren, gebouwen en lokalen van de inrichting;
  4° de vestiging van de gedeelten van de inrichting waar aanzienlijk brand- of ontploffingsgevaar bestaat, met name de opslagen van brandstoffen en oplosmiddelen;
  5° de maatregelen om het bluswater onder controle te houden als de aanwezigheid in dat water van producten die in de instelling opgeslagen zijn of in geval van brand gegenereerd kunnen worden, een ernstige bedreiging kan vormen voor het leefmilieu;
  6° de bepaling, de keuze, de vestiging en het vlotte onderhoud van de middelen inzake preventie, detectie, bestrijding van brand en explosie alsook van de alarmapparatuur;
  7° de opleiding van het personeel inzake de brandbestrijding;
  8° de bepaling van de te volgen richtlijnen in geval van brand, met name wat betreft de bezoekers en het aanwezige publiek.

Art.22. De exploitant neemt al naar gelang de omstandigheden de vereiste maatregelen om :
  1° brand en ontploffingen te voorkomen;
  2° elke brandhaard die gevaar voor het publiek of het leefmilieu inhoudt, snel en efficiënt te bestrijden;
  3° in geval van brand :
  a) alarm te slaan;
  b) de veiligheid van het publiek te waarborgen en het desnoods snel en veilig te evacueren, ook de personen met beperkte beweeglijkheid;
  c) de gemeentelijke of gewestelijke brandweerdienst en de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk te verwittigen.

Art.23. Het materieel bedoeld in artikel 21 is gebruiksklaar, nauwkeurig geschikt, goed aangegeven en vlot bereikbaar. Het is tegen vorst beschermd.

Art.24. Het open vuurverbod en het rookverbod worden d.m.v. reglementaire pictogrammen aangegeven overal waar gevaar voor brand bestaat in de inrichting.

Art.25. De exploitant zorgt voor de duurzame kwaliteit van de blusproducten door ze vóór de uiterste gebruiksdatum te vernieuwen.

HOOFDSTUK V. - Water.
Afdeling 1. - Algemeen.
Art.26. De bepalingen van het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, zijn niet van toepassing op dit hoofdstuk.

Art.27. § 1. Al het opgevangen afvalwater wordt verwerkt in een koolwaterstoffenafscheider met automatische sluiting, coalescentiefilter, niveaumeter en slibafscheider alvorens in een openbare riolering, een oppervlaktewater of een systeem voor de opvang van oppervlaktewater te worden geloosd.
  Die voorzieningen zijn vlot toegankelijk voor inspectie, onderhoud, herstel en monsterneming.
  Er mag gebruik worden gemaakt van een koolwaterstoffenafscheider met automatische evacuatie. In dat geval is de kuip voor de opvang van koolwaterstoffen uit de afscheider voorzien van een dubbele wand met een permanente lekdetector.
  § 2. De afmetingen van de zuiveringsinstallatie voldoen aan de lozingsvoorwaarden voor afvalwater bedoeld in de artikelen 27, 28, en 29.

Afdeling 2. - Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art.28. Lozingen van huishoudelijk afvalwater boven 20 IE (inwoner-equivalent) vóór zuivering voldoen aan de volgende voorwaarden :


<td colspan="3" valign="top">NB : 1 IE = 60 g DBO5/dag<td colspan="3" valign="top">(1) Voor gestorte dagelijkse volumes boven 18 m3/d<td colspan="3" valign="top">(2) Als het geloosde water voortkomt uit het gebruik van gewoon oppervlaktewater en/of grondwater, worden de gehalten toegevoegd aan die van het opgevangen water
Gehalte aan verontreinigende
  stoffen Fysieke grootte (1)
RegelOpmerkingen
 --
PH< 9 en > 6,5De natuurlijke PH-waarde kan als grenswaarde van de PH van het geloosde water aangenomen worden als ze < 6,5 of > 9 is.
DBO5 bij 20 °C (2)< 50 mg/l < 30 mg/l (1) 
MeS (zwevende stoffen) (2)< 60 mg/l 
MS (2)< 1 ml/lStatische bezinking gedurende twee uur.
Met CCl4 extraheerbare niet-polaire
  koolw aterstoffen (2)
< 5 mg/l
  < 3mg/l (1)
De CCl4 kan worden vervangen door een ander perhalogeen oplosmiddel dat verenigbaar is met de infra-rode methode
Temperatuur30 °C 

  Bovendien :
  1° wordt het te lozen water ontsmet als het zulke hoeveelheden pathogene organismen bevat dat er besmettingsgevaar voor het ontvangende water ontstaat;
  2° is het, behoudens uitdrukkelijke toestemming, vrij van de stoffen bedoeld in richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, alsook van elke andere stof met een concentratie die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kan zijn voor de mens, de flora of de fauna. De exploitanten laten hun aanvraag om milieuvergunning in voorkomend geval vergezeld gaan van volledige gegevens daaromtrent;
  3° zijn representatieve monsters van het geloosde water vrij van oliën, vetten of andere drijvende stoffen waarvan duidelijk kan worden vastgesteld dat ze een drijflaag vormen. In geval van twijfel wordt het monster in een buikflesje gegoten en wordt vervolgens nagegaan of beide fasen al dan niet in aanmerking kunnen worden genomen.

Afdeling 3. - Lozing van industrieel afvalwater in gewoon oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater.
Art.29. Lozingen van industrieel afvalwater voldoen aan de volgende voorwaarden :


<td colspan="3" valign="top">(1) Voor dagelijks gestorte volumes boven 18 m3/d<td colspan="3" valign="top">(2) Als het geloosde water voortkomt uit het gebruik van gewoon oppervlaktewater en/of grondwater worden de gehalten toegevoegd aan die van het opgevangen water.
Gehalte aan verontreinigende
  stoffen Fysieke grootte (1)
RegelOpmerkingen
---
PH> 6,5 < 9 
DBO5 bij 20 °C (2)< 50 mg/l < 30 mg/l (1) en lager 
MeS (zwevende stoffen) (2)< 60 mg/l 
MS (bezinkbare stoffen) (2)< 1 ml/lStatische bezinking gedurende twee uur.
Met CCl4 extraheerbare niet-polaire koolwaterstoffen (2)< 5 mg/lDe CCl4 kan worden vervangen door een ander
  perhalogeen oplosmiddel dat verenigbaar is met de infra-rode methode
Totaal wasmiddelen3 mg/l 
Temperatuur30°C 

  Bovendien :
  1° wordt het te lozen water ontsmet als het zulke hoeveelheden pathogene organismen bevat dat er besmettingsgevaar voor het ontvangende water ontstaat;
  2° is het, behoudens uitdrukkelijke toestemming, vrij van de stoffen bedoeld in richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, alsook van elke andere stof met een concentratie die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kan zijn voor de mens, de flora of de fauna. De exploitanten laten hun aanvraag om milieuvergunning in voorkomend geval vergezeld gaan van volledige gegevens daaromtrent;
  3° zijn representatieve monsters van het geloosde water vrij van oliën, vetten of andere drijvende stoffen waarvan duidelijk kan worden vastgesteld dat ze een drijflaag vormen. In geval van twijfel wordt het monster in een buikflesje gegoten en wordt vervolgens nagegaan of beide fasen al dan niet in aanmerking kunnen worden genomen.

Afdeling 4. - Lozing van industrieel afvalwater in de openbare riolering en in collectoren van afvalwater.
Art.30. Lozingen van industrieel afvalwater voldoen aan de volgende voorwaarden :


Gehalte aan verontreinigende
   stoffen Fysieke grootte
RegelOpmerkingen
---
PH> 6 < 9,5 
MeS (zwevende stoffen)< 1 000 mg/l 
MS (bezinkbare stoffen)< 200 ml/lNa statische bezinking van twee uur
Afmeting MeS< 1 cmDe ''MeS'' mogen de werking van de rioolgemalen
   en zuiveringsstations niet storen vanwege hun structuur.
Met petroleumether extraheerbare stoffen< 500 mg/l

  Bovendien :
  1° bevat het geloosde water geen ontvlambaar of ontplofbaar gas, noch producten die het vrijmaken van dergelijke gassen kunnen veroorzaken;
  2° bevat het geloosde water geen stoffen die :
  a) gevaar inhouden voor het personeel dat instaat voor het onderhoud van de rioleringen en zuiveringsinstallaties;
  b) de leidingen kunnen beschadigen of verstoppen;
  c) de vlotte werking van de opstuwings- en zuiveringsinstallaties kunnen belemmeren;
  d) het ontvangende oppervlaktewater waarin het afvalwater na zuivering of gepaste behandeling wordt geloosd, ernstig kunnen vervuilen.

Art.31. Lozingen van huishoudelijk afvalwater voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° het geloosde water is vrij van textielvezels, kunststofverpakkingen, vaste huishoudelijke afval, al dan niet organisch;
  2° het is vrij van :
  a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige oplosmiddelen;
  b) andere met petroleumether extraheerbare stoffen waarvan het gehalte 0,5 g/l overschrijdt;
  andere stoffen waardoor het rioleringswater giftig of gevaarlijk kan worden.

Art.32. Het is streng verboden afvalwater in het grondwater te lozen.

Afdeling 5. - Referentievolumes.
Art.33. De voorwaarden voor lozingen van huishoudelijk afvalwater worden vastgelegd op grond van het specifieke referentievolume van 0,18 m3 per IE (inwoner-equivalent).

HOOFDSTUK VI. - Afvalstoffen.
Afdeling 1. - Begripsbepaling.
Art.34. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder gevaarlijke afvalstof verstaan de gevaarlijke afvalstoffen zoals bedoeld in het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus, met name afgewerkte batterijen en accu's, afgewerkte motoroliën, afgewerkte hydraulische vloeistoffen, afgewerkte koelvloeistoffen, afgewerkte remvoering die asbest bevat, stoffen besmet door o.a. koolwaterstoffen of zuren en ruimingsslib uit slib- en koolwaterstoffenafscheiders.

Afdeling 2. - Afvalbeheer.
Art.35. Afvalstoffen, residuen en andere stoffen zoals verpakkingen, doeken of kunststoffen mogen niet door verbranding vernietigd worden.

Afdeling 3. - Afvalopslag.
Art.36. § 1. Gevaarlijke afvalstoffen en afgewerkte oliën mogen niet met elkaar in aanraking komen, noch met water of elke andere afval.
  § 2. Gevaarlijke afvalstoffen en afgewerkte oliën worden apart opgeslagen in recipiënten die bestand zijn tegen corrosie of tegen elke andere aantasting door de producten die ze bevatten.
  De recipiënten vermelden de naam van de afval die ze bevatten.

Art.37. Vloeibare gevaarlijke afvalstoffen en afgewerkte oliën worden opgeslagen in tanks met dubbele wanden of in tanks of recipiënten met enkelvoudige wand die evenwel geplaatst worden in een waterdichte retentiekom met de volgende kenmerken :
  1° de wanden bieden voldoende mechanische weerstand en chemische inertie;
  2° ze heeft geen openingen en is vooral niet aangesloten op een openbare riolering;
  3° de totale capaciteit is gelijk aan of hoger dan de hoogste van de volgende waarden :
  a) de helft van de totale capaciteit van de tanks die ze bevat;
  b) de capaciteit van de grootste tank, verhoogd met 25 % van het totaalvolume van de andere tanks.

Afdeling 4. - Register.
Art.38.§ 1. De exploitant houdt een register bij. Daartoe gebruikt hij een speciale ordner waarin hij de fotokopieën van de facturen of van de door de erkende ophaler afgegeven overnameformulieren rangschikt. Hij kan ook gebruik maken van een katern met gefolieerde bladen die niet losgescheurd mogen worden en waarin eventuele doorhalingen leesbaar blijven. Die katern mag elektronisch bijgehouden worden mits goedkeuring van de software door de [1 Administratie in de zin van artikel 2, 22°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen]1.
  § 2. De katern bevat de volgende gegevens :
  1° op de eerste bladzijde :
  a) de naam en het adres van de exploitatiezetel;
  b) de naam en het adres van de verantwoordelijke persoon;
  2° op de volgende bladzijden :
  a) de hoeveelheid afval, uitgedrukt in liters of kilo's, de aard en de kenmerken ervan, alsook het identificatienummer bedoeld in het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot opstelling van een afvalcatalogus;
  b) de datum waarop de afval wordt opgehaald;
  c) de naam en het adres van de erkende ophaler of vervoerder;
  d) de methoden voor de verwijdering of de valorisatie van de afvalstoffen en de desbetreffende site of de identiteit van de erkende ophaler aan wie de afval wordt afgestaan.
  ----------
  (1)<BWG 2017-07-13/32, art. 45, 002; Inwerkingtreding : 07-10-2017>

Art.39.Het bezit van alle gevaarlijke afval en afgewerkte banden wordt om de 6 maanden binnen de eerste 10 dagen van februari en augustus aangegeven bij de [1 Administratie in de zin van artikel 2, 22°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen]1.
  ----------
  (1)<BWG 2017-07-13/32, art. 45, 002; Inwerkingtreding : 07-10-2017>

HOOFDSTUK VII. - Controle, autocontrole en toezicht.
Afdeling 1. - Vestiging - Bouw.
Art.40. De rapporten over de controle op de elektrische installaties, die krachtens artikel 11 door een erkende instelling opgemaakt worden, worden door de exploitant ter inzage gelegd van de toezichthoudende ambtenaar.

Afdeling 2. - Preventie van ongevallen en brand.
Art.41. De exploitant legt het afschrift van het rapport van de territoriaal bevoegde Gewestelijke Brandweerdienst ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar en richt zich naar de voorschriften waarvan sprake in dat rapport.

Afdeling 3. - Water.
Art.42. Elk document betreffende de dimensionering van de zuiveringsinstallatie, zoals bedoeld in artikel 27, § 2, wordt door de exploitant op de exploitatiezetel ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar.

Afdeling 4. - Lucht.
Art.43. Het certificaat waarbij de jaarlijkse controle op de verwarmingsinstallaties bevestigd wordt, wordt door de exploitant ter inzage gelegd van de toezichthoudende ambtenaar.

Afdeling 5. - Afvalstoffen.
Art.44. Het in artikel 38 bedoelde register en een afschrift van de tweejaarlijkse aangifte, bedoeld in artikel 39, wordt door de exploitant ter inzage gelegd van de toezichthoudende ambtenaar.

HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen.
Art.45. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
  In afwijking van het vorige lid, zijn de artikelen 3 tot 7 van dit besluit van toepassing op de inrichtingen die uiterlijk 1 januari 2007 worden opgericht.
  In afwijking van het eerste lid, kan de bevoegde overheid, in het kader van bijzondere voorwaarden, de bestaande inrichting onderwerpen aan minder strenge voorwaarden dan die bedoeld in hoofdstuk II voorzover de doelstelling bedoeld in artikel 2 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning wordt bereikt.
  In afwijking van het eerste lid, zijn de voorwaarden betreffende de zwevende stoffen - "MeS" - en de totale wasmiddelen niet van toepassing op de bestaande inrichtingen. Wat die inrichtingen betreft, mag het gehalte aan apolaire koolwaterstoffen, extraheerbaar met tetrachloorkoolstof - CCL4 - of met een ander perhalogeen oplosmiddel dat verenigbaar is met Infra-Rode analyse, niet hoger zijn dan 50 mg/l voor lozingen in oppervlaktewater.

Art.46. De afwijking die aan bepaalde instellingen werd verleend op grond van artikel 3 van het besluit van de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van de titels III, IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, blijft van kracht.

Art. 47. De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.