3 MEI 2002. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van het statuut van de leden van de Raad voor de Mededinging die hun functie voltijds uitoefenen.
Art. 1-5
Artikel 1. Onverminderd de bepalingen die eigen zijn aan de leden van de Raad voor de Mededinging met de hoedanigheid van magistraat zijn de volgende koninklijke besluiten van toepassing op de leden van de Raad voor de Mededinging die hun mandaat voltijds uitoefenen :
1° het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van het personeel van de ministeries;
2° het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten;
3° het koninklijk besluit van 26 maart 1965 houdende de algemene regeling van de vergoedingen en toelagen van alle aard toegekend aan het personeel der ministeries;
4° de bepalingen van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen betreffende :
a) het jaarlijks vakantieverlof en de feestdagen;
b) het omstandigheidsverlof en het uitzonderlijk verlof, met uitzondering van de artikelen 17, 19 en 21;
c) de moederschapsbescherming;
d) het ouderschapsverlof;
e) het opvangverlof;
f) het verlof om dwingende redenen van familiaal belang;
g) het verlof wegens ziekte.
Art.2. De tijd gedurende welke de leden die hun mandaat voltijds uitoefenen, maar die niet als voorzitter of ondervoorzitter aangewezen zijn, een beroepsactiviteit uitgeoefend hebben die door de Minister die bevoegd is voor Economie, met het akkoord van de Inspecteur van Financiën, beoordeeld wordt als nuttige ervaring voor het uitoefenen van hun mandaat, wordt voor de berekening van hun wedde beschouwd als in aanmerking te nemen diensten.
De duur van de in het vorige lid vermelde nuttige ervaring wordt in voorkomend geval toegevoegd aan die van de diensten die vermeld worden in artikel 14 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries.
Art.3. De leden die hun mandaat voltijds uitoefenen, maar die niet als voorzitter of ondervoorzitter aangewezen zijn, ontvangen de verhogingen die verbonden zijn aan de wedde van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het rechtsgebied minstens 250 000 inwoners telt.
Art.4. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2000.
Art. 5. Onze Minister van Economie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 mei 2002.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Economie,
Ch. PICQUE.