Artikels:
Doelstellingen
Artikel 1. Dit besluit heeft tot doel :
1° de grenswaarden en waar nodig, alarmdrempels voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht vast te stellen teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het leefmilieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen;
2° de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht met gemeenschappelijke methodes en criteria te beoordelen;
3° te beschikken over adequate informatie over de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht en ervoor te zorgen dat de bevolking daarover wordt ingelicht;
4° de luchtkwaliteit ten aanzien van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in stand te houden indien zij goed is en te verbeteren in andere gevallen.
Definities.
Art.2.In dit besluit wordt verstaan onder :
1° "Minister" : de Minister van Leefmilieu;
2° "ordonnantie" : de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de beoordeling en de verbetering van de luchtkwaliteit;
3° "de Commissie" : de Europese Commissie;
[1 4° " vaste metingen " : metingen die worden uitgevoerd op vaste locaties, hetzij continu, hetzij door aselecte bemonstering, om de niveaus te bepalen overeenkomstig de desbetreffende gegevenskwaliteitsdoelstellingen;
5° " indicatieve metingen " : metingen die aan minder strikte gegevenskwaliteitsdoelstellingen dan vaste metingen voldoen;
6° " natuurlijke bronnen " : natuurverschijnselen zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge regio's;
7° " bovenste beoordelingsdrempel " : een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;
8° " onderste beoordelingsdrempel " : een niveau waaronder het is toegestaan uitsluitend modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Zwaveldioxide.
Art.3.§ 1. De concentraties van zwaveldioxide in de lucht, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 7, mogen met [1 de in bijlage 6 bepaalde grenswaarden]1 niet overschrijden.
[1 Lid 2 opgeheven]1
§ 2. De alarmdrempel voor de concentratie van zwaveldioxide in de lucht is [1 in bijlage 7]1, bepaald.
[1 (Vorige § 3 opgeheven)]1
[1 § 3.]1 De Minister mag zones aanwijzen waar de [1 in bijlage VI]1, bedoelde grenswaarden voor zwaveldioxide worden overschreden doordat er concentraties van zwaveldioxide van natuurlijke oorsprong in de lucht aanwezig zijn. Het Instituut verstrekt de Commissie een lijst van al deze zones en tevens informatie over de daar aanwezige concentraties van zwaveldioxide en -bronnen. Wanneer het Instituut de Commissie daarvan in kennis stelt, levert het daarbij de nodige bewijzen dat deze overschrijdingen aan natuurlijke bronnen te wijten zijn.
In deze zones dient slechts een actieplan overeenkomstig artikel 14 van de ordonnantie te worden uitgevoerd wanneer de in bijlage I, deel I, bedoelde grenswaarden vanwege antropogene emissies worden overschreden.
[1 § 4. De Minister ziet toe op de naleving van de kritieke niveaus waarvan sprake is in bijlage 8, voor zover bijzonder kwetsbare zones gedefinieerd zijn overeenkomstig bijlage 3, deel B.
Wanneer de vaste metingen de enige gegevensbron zijn om de luchtkwaliteit te beoordelen, mag het aantal bemonsteringspunten niet kleiner zijn dan het in bijlage 4 genoemde minimumaantal.
Wanneer deze informatie wordt aangevuld met door indicatieve metingen of modellering verkregen gegevens, mag het minimale aantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, op voorwaarde dat de beoordeelde concentraties van de betrokken verontreinigende stof kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de in bijlage 1 bedoelde gegevenskwaliteitsdoelstellingen.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Stikstofdioxide en stikstofoxiden.
Art.4.[1 De]1 concentraties in de lucht van stikstofdioxide en, waar van toepassing, van stikstofoxiden, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 7, [1 mogen de in bijlage 6]1 bepaalde grenswaarden niet overschrijden.
De alarmdrempel voor stikstofdioxideconcentraties in de lucht is bepaald in [1 bijlage 7]1.
[1 De Minister ziet toe op de naleving van de kritieke niveaus waarvan sprake is in bijlage 8, voor zover bijzonder kwetsbare zones gedefinieerd zijn overeenkomstig bijlage 3, deel B.
Wanneer de vaste metingen de enige gegevensbron zijn om de luchtkwaliteit te beoordelen, mag het aantal bemonsteringspunten niet kleiner zijn dan het in bijlage 4 genoemde minimumaantal.
Wanneer deze informatie wordt aangevuld met door indicatieve metingen of modellering verkregen gegevens, mag het minimale aantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, op voorwaarde dat de beoordeelde concentraties van de betrokken verontreinigende stof kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de in bijlage 1 bedoelde gegevenskwaliteitsdoelstellingen.
De Minister mag zones aanwijzen waar de grenswaarden voor stikstofdioxide en stikstofoxiden, waarvan sprake is in bijlage 6, worden overschreden ten gevolge van de concentraties in de lucht die afkomstig zijn van natuurlijke bronnen. Het Instituut bezorgt de Commissie een lijst van deze zones, vergezeld van informatie over de concentraties en de bronnen van stikstofdioxide en stikstofoxiden. Samen met deze informatie levert het Instituut de nodige bewijsstukken af om aan te tonen dat deze overschrijdingen te wijten zijn aan natuurlijke bronnen.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Zwevende deeltjes.
Art.5.§ 1. [1 De]1 concentraties van PM10 in de lucht, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 7, [1 mogen de in bijlage 4]1 bepaalde grenswaarden niet overschrijden.
De [1 in bijlage 6,]1, bepaalde overschrijdingsmarges zijn van toepassing in de zones die de Minister heeft aangeduid.
[1 (Vorige § 2 opgeheven)]1
[1 (Vorige § 3 opgeheven)]1
[1 § 2.]1 Wanneer de [1 in bijlage 6, deel B]1, bedoelde grenswaarden voor PM10 worden overschreden doordat er concentraties van PM10 in de lucht aanwezig zijn ingevolge natuurverschijnselen waardoor er concentraties voorkomen die significante overschrijdingen van de normale achtergrondsniveaus van natuurlijke oorsprong inhouden, stelt het Instituut de Commissie daarvan in kennis met de nodige bewijzen dat dergelijke overschrijdingen aan natuurverschijnselen te wijten zijn. In dergelijke gevallen worden er slechts actieplannen overeenkomstig artikel 14 van de ordonnantie uitgevoerd, wanneer de in bijlage III, deel I, bedoelde grenswaarden vanwege andere dan natuurverschijnselen worden overschreden.
[1 § 3.]1 De Minister kan zones aanwijzen waar de [1 in bijlage 6, deel B]1, bedoelde grenswaarden voor PM10 worden overschreden als gevolg van PM10- concentraties in de lucht die ontstaan als bij het strooien van zand [1 en zout]1 op wegen in de winter opwerveling van deeltjes optreedt. Het Instituut verstrekt de Commissie een lijst van al deze zones en tevens informatie over de daar aanwezige PM10-concentraties en -bronnen. Wanneer het Instituut de Commissie daarvan in kennis stelt, levert het de nodige bewijzen dat deze overschrijdingen aan dergelijke opgewervelde deeltjes te wijten zijn, en dat in redelijke mate is getracht om die concentraties te verlagen.
In deze zones worden er slechts actieplannen overeenkomstig artikel 14 van de ordonnantie uitgevoerd, wanneer de in bijlage III, deel I, bedoelde grenswaarden worden overschreden vanwege andere PM10- niveaus dan die welke te wijten zijn aan het strooien van zand op wegen in de winter.
[1 § 4. De Minister zorgt ervoor dat de in artikel 13bis van de ordonnantie bedoelde gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 voor 2015, de in dezelfde artikel 13bis voorziene blootstellingsconcentratieverplichting niet overschrijdt.
De spreiding en het aantal van de bemonsteringspunten waarop de gemiddelde blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, moet een juist beeld geven van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten mag niet kleiner zijn dan het aantal dat wordt verkregen door toepassing van bijlage 4.
De concentraties van PM2,5 in de lucht mogen niet hoger zijn dan de grenswaarde vermeld in bijlage 9, deel B vanaf 2015 en moeten streven naar de streefwaarde aangegeven in bijlage 9, deel A na de in deze bijlage aangegeven datum.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Lood.
Art.6.[1 De]1 concentraties van lood in de lucht, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 7, [1 mogen de in bijlage 6]1 bepaalde grenswaarden niet overschrijden.
[1 De Minister mag zones aanwijzen waar de grenswaarden voor lood, waarvan sprake is in bijlage 6 worden overschreden ten gevolge van de concentraties in de lucht die afkomstig zijn van natuurlijke bronnen. Het Instituut bezorgt de Commissie een lijst van deze zones, vergezeld van informatie over de concentraties en de bronnen van lood in deze zones. Samen met deze informatie levert het Instituut de nodige bewijsstukken af om aan te tonen dat deze overschrijdingen te wijten zijn aan natuurlijke bronnen.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Eisen wanneer de niveaus lager zijn dan de grenswaarden
Art. 6bis. [1 In zones en agglomeraties waar de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5 en lood in de lucht lager zijn dan de respectieve grenswaarden genoemd in de bijlagen 6 en 9, houdt de Minister de niveaus van deze verontreinigende stoffen benden de grenswaarden en streeft hij ernaar de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit te beschermen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BESL 2011-02-10/08, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Beoordelingssysteem
Art.7.[1 § 1. De bovenste en onderste beoordelingsdrempels voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, deeltjes (PM10 et PM2,5) worden bepaald in bijlage 2.
Elke zone alsook de agglomeratie wordt ingedeeld volgens deze beoordelingsdrempels.
§ 2. De indeling, bedoeld in het vorige paragraaf, wordt ten minste elke vijf jaar opnieuw bekeken volgens de in bijlage 2 vastgestelde procedure.
In afwijking van het 1ste lid wordt de indeling frequenter opnieuw bekeken wanneer er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10, PM2,5) en lood.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Beoordelingscriteria
Art.8.[1 § 1 Het Instituut beoordeelt in alle zones en in de agglomeratie de luchtkwaliteit met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 et PM2,5) en lood, overeenkomstig de criteria bepaald in de paragrafen 2, 3 en 4 van dit artikel en de criteria opgesomd in bijlage 3.
§ 2. In alle zones waar het niveau van de in paragraaf 1 bedoelde verontreinigende stoffen de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, of als dit niveau de bovenste beoordelingsdrempel voor de gehele agglomeratie overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Deze vaste metingen kunnen worden aangevuld met modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen om adequate informatie over de ruimtelijke spreiding van de luchtkwaliteit te verkrijgen.
§ 3. In alle zones waar het niveau van de in het paragraaf 1 bedoelde verontreinigende stoffen lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, of als dit niveau in de gehele agglomeratie lager is dan de bovenste beoordelingsdrempel, mag een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen worden gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
§ 4. In alle zones waar het niveau van de in het paragraaf 1 bedoelde verontreinigende stoffen lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, of als dit niveau in de gehele agglomeratie lager is dan de onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken, of een combinatie van beide, ter beoordeling van de luchtkwaliteit.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Bemonsteringspunten
Art.9. [1 § 1er. De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van de in dit besluit bedoelde verontreinigende stoffen in de lucht, wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage 3 genoemde criteria.
In elke zone waar de vaste metingen de enige gegevensbron zijn om de luchtkwaliteit te beoordelen, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke betrokken verontreinigende stof niet kleiner zijn dan het in bijlage 4 genoemde minimumaantal bemonsteringspunten. Deze bepaling is ook van toepassing op het niveau van de volledige agglomeratie.
§ 2. In zones waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage 4 genoemde totale aantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan :
1. de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden of alarmdrempels, evenals adequate gegevens ten behoeve van de bevolking;
2. Het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de betrokken verontreinigende stof vast te stellen overeenkomstig de in bijlage 1, deel A genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage 1, deel B genoemde criteria.
Deze bepaling is ook van toepassing op het niveau van de volledige agglomeratie.
De resultaten van modellering en/of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Referentiemeetmethoden
Art.10. [1 Het Instituut past de in bijlage 5, delen A.1 tot A.5 en C genoemde referentiemeetmethoden en -criteria toe.
Onder de in bijlage 5, deel B omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BESL 2011-02-10/08, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Art.11.[1 (Voorheen 9.)]1 De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
BIJLAGEN.
Art. N1.[1 Bijlage 1. - Gegevenskwaliteitsdoelstellingen
A. Gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit
| Zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden | Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5) en lood |
Vaste metingen(1) | | |
Onzekerheid | 15 % | 25 % |
Minimale gegevens -vastlegging | 90 % | 90 % |
Indicative metingen | | |
Onzekerheid | 25 % | 50 % |
Minimale gegevens -vastlegging | 90 % | 90 % |
Minimale bestreken tijd : | 14 % (2) | 14 % (2) |
Modelonzekerheid : | | |
Uurwaarden | 50 % | - |
8 -uurdemiddelden | 50 % | - |
Daggemiddelden | 50 % | Nog niet vastgesteld |
Jaargemiddelden | 30 % | 50 % |
Objectieve raming onzekerheid | 75 % | 100 % |
(1) Aselecte metingen mogen in plaats van continue metingen uitgevoerd worden voor benzeen, lood en zwevende deeltjes indien zij de Commissie kunnen aantonen dat de onzekerheid, met inbegrip van de onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering, in overeenstemming is met de kwaliteitdoelstelling van 25 % en dat de bestreken tijd nog altijd meer bedraagt dan de minimaal bestreken tijd voor indicatieve metingen. De aselecte bemonstering moet uniform over het jaar worden gespreid om vertekening van de resultaten te vermijden. De onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering mag worden bepaald met de procedure van ISO 11222 (2002) " Air Quality - Determination of the Uncertainty of the Time Average of Air Quality Measurements " Indien aselecte metingen worden gebruikt ter beoordeling van de vereisten van de grenswaarde voor PM10 moet de 90,4de percentiel (dat ten hoogste 50 µg/m3 mag bedragen) worden beoordeeld in plaats van het aantal overschrijdingen, dat in hoge mate wordt beïnvloed door de bestreken gegevens.
(2) Eén aselecte meting per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.
De onzekerheid (met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de beoordelingsmethoden wordt geëvalueerd volgens de beginselen van de Leidraad voor de bepaling en aanduiding van de meetonzekerheid van het CEN (ENV 13005-1999), de methodiek van ISO 5725 :1994 en de richtsnoeren in het CEN-verslag " Luchtkwaliteit - Benadering van de onzekerheid bij referentiemeetmethoden van buitenlucht " (CR 14377 :2002E). De onzekerheidspercentages in de bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid ten aanzien van de vaste metingen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon).
De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus voor 90 % van de afzonderlijke controlepunten over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen. De onzekerheid ten aanzien van modellen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon). De vaste metingen die moeten worden geselecteerd voor de vergelijking met de resultaten van modellen zijn representatief voor de schaal die door het model wordt bestreken.
De onzekerheid voor objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.
In de vereisten voor de minimale gegevensvastlegging en bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.
B. Resultaten van de beoordeling van de luchtkwaliteit
De volgende gegevens worden verzameld voor zones of agglomeraties waar gegevens uit andere bronnen dan metingen worden gebruikt als aanvulling op de gegevens van metingen of als het enige middel ter beoordeling van de luchtkwaliteit :
- een beschrijving van de uitgevoerde beoordelingsactiviteiten;
- de gebruikte specifieke methoden, met een verwijzing naar beschrijvingen van de methode;
- de bronnen van de gegevens en de informatie;
- een beschrijving van de resultaten, met inbegrip van de onzekerheden en met name de omvang van elk gebied of, indien van toepassing, de lengte van wegen binnen de zone of agglomeratie waar de concentraties een grenswaarde of een streefwaarde, verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden, in voorkomend geval, en elk gebied waar de concentraties de bovenste beoordelingsdrempel of de onderste beoordelingsdrempel overschrijden;
- de omvang van de bevolking die mogelijk wordt blootgesteld aan niveaus die een eventuele grenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid overschrijden.
C. [2 Kwaliteitsborging voor de beoordeling van de luchtkwaliteit. Validatie van gegevens
Om de nauwkeurigheid van de metingen en de naleving van de in afdeling A vastgestelde gegevenskwaliteitsdoelstellingen te garanderen, ziet het Instituut erop toe dat:
- alle metingen die worden uitgevoerd in samenhang met de beoordeling van de luchtkwaliteit, traceerbaar zijn overeenkomstig de voorschriften van de geharmoniseerde norm voor beproevings- en kalibratielaboratoria;
- de instellingen die netwerken en individuele stations beheren, beschikken over een functionerend kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontrolesysteem dat voorziet in geregeld onderhoud om de voortdurende nauwkeurigheid van de meetapparaten te garanderen. Het kwaliteitssysteem wordt wanneer dat nodig is, maar ten minste om de vijf jaar geëvalueerd door het betrokken referentielaboratorium;
- er een kwaliteitsborgings-en kwaliteitscontroleproces wordt ingevoerd voor de gegevensvergaring en -rapportage en dat de met die taak belaste instellingen actief deelnemen aan de desbetreffende EU-brede kwaliteitsborgingsprogramma's;
- de referentielaboratoria geaccrediteerd zijn voor de in bijlage V bedoelde referentiemethoden, ten minste voor die verontreinigende stoffen waarvoor de concentraties boven de onderste beoordelingsdrempel liggen, overeenkomstig de desbetreffende geharmoniseerde norm voor beproevings- en kalibratielaboratoria, waarvan de referentie in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van Verordening (EG) nr. 765/2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht. Deze laboratoria zijn ook verantwoordelijk voor de coördinatie, op het gewestelijk grondgebied, van de EU-brede kwaliteitsborgingsprogramma's die door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie zullen worden georganiseerd, en zij zijn tevens verantwoordelijk voor de coördinatie op gewestelijk niveau van de correcte toepassing van referentiemethoden en het bewijs van de gelijkwaardigheid van niet-referentiemethoden. Referentielaboratoria die vergelijkingen op gewestelijk niveau organiseren, moeten ook geaccrediteerd zijn overeenkomstig de desbetreffende geharmoniseerde norm voor bekwaamheidstests;
- de referentielaboratoria ten minste om de drie jaar deelnemen aan de EU-brede kwaliteitsborgingsprogramma's die door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie worden georganiseerd. Indien deze deelname onbevredigende resultaten oplevert, moet het laboratorium bij zijn volgende deelname aan een ringonderzoek aantonen dat het bevredigende herstelmaatregelen heeft genomen en hierover aan het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek rapporteren;
- de referentielaboratoria de werkzaamheden van het door de Commissie opgerichte Europese netwerk van nationale referentielaboratoria ondersteunen.]2]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
(2)<BESL 2017-05-04/03, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 25-05-2017>
Art. N2.[1 Bijlage 2. - Vaststelling van eisen inzake de beoordeling van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5 in de lucht in een zone of agglomeratie
A. Bovenste en onderste beoordelingsdrempels
Als bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld :
1. Zwaveldioxide
| Bescherming van de gezondheid | Bescherming van de vegetatie |
Bovenste beoordelingsdrempel | 60 % van de 24-uurgrenswaarde (75 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden) | 60 % van het in de winter geldende kritieke niveau (12 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel | 40 % van de 24-uurgrenswaarde (50 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden) | 40 % van het in de winter geldende kritieke niveau (8 µg/m3) |
2. Stikstofdioxide en stikstofoxiden
| Uurgrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2) | Jaargrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2>) | Kritiek niveau over een jaar voor de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen (NOx) |
Bovenste beoordelingsdrempel | 70 % van de grenswaarde (140 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden) | 80 % van de grenswaarde (32 µg/m3) | 80 % van het kritieke niveau (24 µg/ m3) |
Onderste beoordelingsdrempel | 50 % van de grenswaarde (100 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden) | 65 % van de grenswaarde (26 µg/m3) | 65 % van het kritieke niveau (19,5 µg/m3) |
3. Zwevende deeltjes PM10 /PM2,5
| 24-uurgemiddelde PM10 | Jaargmiddelde PM10 | Jaargmiddelde PM2,5(1) |
Bovenste beoordelingsdrempel | 70 % van de grenswaarde (35 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden) | 70 % van de grenswaarde (28 µg/m3) | 70 % van de grenswaarde (17 µg/ m3) |
Onderste beoordelingsdrempel | 50 % van de grenswaarde (25 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden) | 50 % van de grenswaarde (20 µg/m3) | 50 % van de grenswaarde (12 µg/m3) |
(1) De bovenste beoordelingsdrempel en de onderste beoordelingsdrempel voor PM2,5 zijn niet van toepassing voor de metingen ter beoordeling van de naleving van de in bijlage 2 van de ordonnantie bedoelde PM2,5 -blootstellingsverminderingsdoelstelling voor de bescherming van de menselijke gezondheid.
4. Lood
| Jaargemiddelde |
Bovenste beoordelingsdrempel | 70 % van de grenswaarde (0,35 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel | 50 % van de grenswaarde (0,25 µg/m3) |
B. Vaststelling van overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels
Of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden, wordt, wanneer voldoende gegevens beschikbaar zijn, bepaald op basis van de concentraties gedurende de voorgaande vijf jaar. Een beoordelingsdrempel wordt geacht te zijn overschreden indien zich gedurende ten minste drie afzonderlijke jaren van de bedoelde vijf voorgaande jaren een overschrijding heeft voorgedaan.
Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kunnen de gegevens van meetcampagnes van korte duur gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar zich naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging voordoet, gecombineerd worden met gegevens uit emissie-inventarissen en modellering om te bepalen of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden.]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Art. N3.[1 Bijlage 3. - Beoordeling van de luchtkwaliteit en plaats van de bemonsteringspunten voor het meten van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood in de lucht
A. Algemeen
Beoordeling van de luchtkwaliteit geschiedt in alle zones en agglomeraties overeenkomstig de volgende criteria :
1. Met uitzondering van de in punt 2 genoemde locaties, wordt de luchtkwaliteit overal beoordeeld overeenkomstig de in de hiernavolgende delen B en C vastgestelde criteria voor de plaats van de bemonsteringspunten voor vaste metingen. Voor zover de beginselen van de delen B en C relevant zijn voor het in kaart brengen van de specifieke locaties waar de concentratie van de desbetreffende verontreinigende stoffen wordt vastgesteld, zijn zij ook van toepassing wanneer de luchtkwaliteit wordt beoordeeld door middel van indicatieve metingen of modellering.
2. Op de volgende locaties vindt geen beoordeling plaats van de naleving van de grenswaarden met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid :
a) locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is;
b) overeenkomstig artikel 3, 1° van de ordonnantie van 25 maart 1999, op bedrijfsterreinen of terreinen van industriële inrichtingen, waarop alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden;
c) op de rijbaan van wegen; en op de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.
B. Situering van de bemonsteringspunten op macroschaal
1. Bescherming van de menselijke gezondheid
a) De bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid dienen zich op een zodanige plaats te bevinden dat gegevens worden verkregen over :
- de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde(n) niet verwaarloosbaar is;
- de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel.
b) De bemonsteringspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het, voor zover mogelijk, representatief is voor de luchtkwaliteit van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 m in het geval van verkeersgerichte bemonsteringspunten en minimaal 250 m x 250 m op industrieterreinen.
c) Stedelijkeachtergrondlocaties moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat het verontreinigingsniveau ervan wordt beïnvloed door de geïntegreerde bijdrage van alle bronnen die bovenwinds ten opzichte van het meetstation liggen. Het verontreinigingsniveau mag niet door één enkele bron worden overheerst, tenzij een dergelijke situatie typisch is voor een groter stedelijk gebied. Die bemonsteringspunten moeten in het algemeen representatief zijn voor een aantal vierkante kilometers.
d) Wanneer de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, dient ten minste één bemonsteringspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied te worden ingericht. Wanneer de achtergrondconcentratie niet bekend is, dient een aanvullend bemonsteringspunt te worden gesitueerd in de hoofdwindrichting.
e) De bemonsteringspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties buiten de onmiddellijke omgeving ervan.
2. Bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen
Bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen dienen op meer dan 20 km van agglomeraties en meer dan 5 km van andere bebouwde gebieden, industriële installaties, autosnelwegen, of hoofdwegen waarop meer dan 50000 voertuigen per dag worden geteld, te liggen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 1000 km2.
In het licht van de geografische omstandigheden of van de mogelijkheid om bijzonder kwetsbare gebieden te beschermen, mag een bemonsteringspunt op kortere afstand gelegen zijn of representatief zijn voor de luchtkwaliteit in een minder groot gebied.
C. [2 Situering van de bemonsteringspunten op microschaal
Voor zover uitvoerbaar zijn de volgende overwegingen van toepassing :
- de luchtstroom rond de inlaat van de bemonsteringsbuis dient onbelemmerd te zijn (in het algemeen binnen een hoek van ten minste 270° of 180° voor monsternemingspunten aan de rooilijn), zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van de inlaat (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn dienen zich minimaal op een afstand van 0,5 m van het dichtstbijzijnde gebouw te bevinden);
- de hoogte van de inlaat boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 m (ademhalingshoogte) en 4 m liggen. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief voor een groot gebied moet zijn en elke afwijking moet volledig worden gedocumenteerd.";
- de inlaat mag zich niet in de directe nabijheid van bronnen bevinden teneinde te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt;
- de uitlaat van het bemonsteringsapparaat moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen;
- voor alle verontreinigende stoffen moeten de verkeersgerichte bemonsteringsbuizen ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten en niet meer dan 10 m van de wegrand verwijderd zijn. Een "groot kruispunt" moet hier worden opgevat als een kruispunt waardoor de verkeersstroom wordt onderbroken en de uitstoot verschilt (stop-and-goverkeer) ten opzichte van het overige gedeelte van de weg;
Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden :
- storende bronnen;
- beveiliging;
- toegankelijkheid;
- beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen;
- zichtbaarheid ten opzichte van de omgeving;
- veiligheid van publiek en bedieners;
- de wenselijkheid om de bemonsteringspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen;
- eisen in verband met ruimtelijke ordening.
Elke afwijking van de in deze afdeling genoemde criteria wordt volledig gedocumenteerd overeenkomstig de in afdeling D beschreven procedures.]2
D. [2 Documentatie en toetsing van de gekozen locaties
Voor alle zones en de agglomeratie documenteert het Instituut de procedures voor de keuze van de locaties volledig en registreert het de informatie om het ontwerp van het netwerk en de keuze van de locaties voor alle meetpunten te ondersteunen. De documentatie omvat foto's in verschillende windrichtingen van de omgeving van de meetlocaties en gedetailleerde kaarten. Indien aanvullende methoden worden toegepast in een zone of agglomeratie, omvat de documentatie bijzonderheden van deze methoden en informatie over hoe aan de in artikel 9, § 2, genoemde criteria wordt voldaan. De documentatie wordt bijgewerkt wanneer dat nodig is en ten minste om de vijf jaar geëvalueerd om te garanderen dat de selectiecriteria, het ontwerp van het netwerk en de locaties van de meetpunten te allen tijde geldig en optimaal blijven. Indien de Commissie documentatie opvraagt, moet deze binnen drie maanden na indiening van het verzoek worden verstrekt.]2]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
(2)<BESL 2017-05-04/03, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 25-05-2017>
Art. N4.[1 Bijlage 4. - Criteria voor het bepalen van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de concentraties van zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht
A. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van gegevens is, om te beoordelen of de grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid en alarmdrempels worden nageleefd.
1. Diffuse bronnen
Bevolking van de agglomeratie of zone (x 1000) | Als de maximale concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1) | Als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen |
| Verontreinigende stoffen met uitzondering van PM | PM(2) (som van PM10 en PM2,5) | Verontreinigende stoffen met uitzondering van PM | PM(2) (som van PM10 en PM2,5) |
0-249 | 1 | 2 | 1 | 1 |
250-499 | 2 | 3 | 1 | 2 |
500-749 | 2 | 3 | 1 | 2 |
750-999 | 3 | 4 | 1 | 2 |
1000-1499 | 4 | 6 | 2 | 3 |
1500-1999 | 5 | 7 | 2 | 3 |
2000-2749 | 6 | 8 | 3 | 4 |
2750-3749 | 7 | 10 | 3 | 4 |
3750-4749 | 8 | 11 | 3 | 6 |
4750-5999 | 9 | 13 | 4 | 6 |
| 10 | 15 | 4 | 7 |
(1) Voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes : minimaal één meetstation voor stedelijkeachtergrondniveaus en één verkeersgericht station opnemen, op voorwaarde dat dit het aantal bemonsteringspunten niet doet stijgen. Voor deze verontreinigende stoffen mogen het totale aantal stedelijkeachtergrondstations en het totale aantal verkeersgerichte stations, die overeenkomstig deel A, onder 1), zijn vastgesteld, met niet meer dan een factor 2 verschillen. Bemonsteringspunten waar de grenswaarde voor PM10 tijdens de laatste drie jaar wordt overschreden, moeten worden gehandhaafd, tenzij verplaatsing in verband met bijzondere omstandigheden en met name ruimtelijke ontwikkeling, noodzakelijk is.
(2) Wanneer PM2,5 en PM10 in hetzelfde meetstation worden gemeten, moeten zij worden beschouwd als twee aparte bemonsteringspunten. Het totale aantal bemonsteringspunten van PM2,5 en PM10 die overeenkomstig deel A, onder 1), zijn vastgesteld, mogen met niet meer dan een factor 2 verschillen en het aantal bemonsteringspunten voor PM2,5 in de stedelijke achtergrond van agglomeraties en stedelijke gebieden moeten voldoen aan de voorschriften van deel B.
2. Puntbronnen
Voor het beoordelen van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen worden berekend met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking.
B. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om te beoordelen of de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid wordt nageleefd
Voor dit doel dient één bemonsteringspunt per miljoen inwoners gesommeerd over agglomeraties en andere stedelijke gebieden met meer dan 100 000 inwoners te worden gebruikt. Deze bemonsteringspunten kunnen samenvallen met de in deel A genoemde bemonsteringspunten.
C. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in andere zones dan agglomeraties te beoordelen of de kritieke niveaus voor de bescherming van vegetatie worden nageleefd
Als de maximale concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel | Als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen |
1 station per 20 000 km2 | 1 station per 40 000 km2 |
]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Art. N5.[1 Bijlage 5. - Referentiemethoden voor het beoordelen van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen, koolmonoxide en ozon
A. Referentiemeetmethoden
[2 1. Referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide
De referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide is die welke beschreven staat in EN 14212:2012 "Ambient air - Standard method for the measurement of the concentration of sulphur dioxide by ultraviolet fluorescence".
2. Referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden
De referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden is die welke beschreven staat in EN 14211:2012 "Ambient air - Standard method for the measurement of the concentration of nitrogen dioxide and nitrogen monoxide by chemiluminescence.]2
3. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van lood
De referentiemethode voor het bemonsteren van lood is die welke beschreven staat in deel A, punt 4, van deze bijlage. De referentiemethode voor het meten van lood is die welke beschreven staat in EN 14902 :2005 " Standard method for the measurement of Pb, Cd, As and Ni in the PM10 fraction of suspended particulate matter ".
[2 4. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM10
De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM10 is die welke beschreven staat in EN 12341:2014 "Ambient Air - standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter".
5. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5
De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM2,5 is die welke beschreven staat in EN 12341:2014 "Ambient Air - standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter".]2
B. Aantonen van gelijkwaardigheid
1. Elke andere methode waarvan aangetoond kan worden dat gelijkwaardige resultaten oplevert in vergelijking met de in deel A bedoelde methoden, alsook, in het geval van zwevende deeltjes, van elke andere methode waarvan aangetoond kan worden dat er een consistent verband bestaat met de referentiemethode, mag bediend worden. In dat geval moeten de met die methode verkregen resultaten worden gecorrigeerd zodat er resultaten worden gegenereerd die gelijkwaardig zijn aan die welke door het toepassen van de referentiemethode zouden zijn verkregen.
2. In alle passende gevallen is een correctie toegepast, ook met terugwerkende kracht op oudere meetgegevens, teneinde de gegevens beter vergelijkbaar te maken.
C. Normalisatie
Voor gasvormige verontreinigende stoffen moet het volume worden gestandaardiseerd naar een temperatuur van 293 K en een atmosferische druk van 101,3 kPa. Voor deeltjes en voor stoffen die in deeltjes worden geanalyseerd (bijvoorbeeld lood) wordt het volume van het monster bepaald in de omgevingsomstandigheden met betrekking tot temperatuur en atmosferische druk op de dag van de metingen.
D. [2 Wederzijdse erkenning van gegevens
Om aan te tonen dat de uitrusting aan de in deel A van deze bijlage opgesomde prestatievereisten van de referentiemethoden voldoet, moet het Instituut de testverslagen aanvaarden die in andere lidstaten zijn opgesteld mits de beproevingslaboratoria overeenkomstig de desbetreffende geharmoniseerde norm voor beproevings- en kalibratielaboratoria zijn geaccrediteerd.
De gedetailleerde testverslagen en alle testresultaten worden ter beschikking gesteld van de andere bevoegde instanties of de aangewezen organen daarvan. Uit de testverslagen moet blijken dat de uitrusting aan alle prestatievereisen voldoet, ook indien bepaalde milieu- of plaatselijke omstandigheden specifiek zijn voor een lidstaat en niet overeenstemmen met de omstandigheden waarin de uitrusting reeds is getest en waarin reeds een typetest is uitgevoerd in een andere lidstaat.]2]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
(2)<BESL 2017-05-04/03, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 25-05-2017>
Art. N6.[1 Bijlage 6. - Grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid
A. Criteria
Parameter | Vereiste proportie geldige gegevens |
Uurwaarden | 75 % (d.w.z. 45 minuten) |
8-uurwaarden | 75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur) |
Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag | 75 % van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag) |
24-uurwaarden | 75 % van de uurgemiddelden (d.w.z. ten minste 18 uurwaarden) |
Jaargemiddelde | 90 % (1) van de uurwaarden of (indien niet beschikbaar) van de 24-uurwaarden over het jaar |
(1) In de eisen voor de berekening van het jaarlijkse gemiddelde wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.
B. Grenswaarden
Middelingstijd | Grenswaarde |
Zwaveldioxide |
1 uur | 350 µg/m3; mag niet vaker dan 24 keer per kalenderjaar worden overschreden |
Eén dag | 125 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden |
Stikstofdioxide |
1 uur | 200 µg/m3, mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden |
Kalenderjaar | 40 µg/m3 |
Lood |
Kalenderjaar | 0,5 µg/m3 |
PM10 |
Eén dag | 50 µg/m3 mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden |
Kalenderjaar | 40 µg/m3 |
]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Art. N7.[1 Bijlage 7. - Informatie - en alarmdrempels
Meting gedurende drie opeenvolgende uren op plaatsen die representatief zijn voor de luchtkwaliteit boven minimaal 100 km2 of boven een volledige zone of agglomeratie indien deze een kleinere oppervlakte beslaat.
Verontreinigende stof | Alarmdrempel |
Zwaveldioxide | 500 µg/m3 |
Stikstofdioxide | 400 µg/m3 |
]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Art. N8.[1 Bijlage 8. - Kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie
Middelingstijd | Kritiek niveau |
Zwaveldioxide |
Kalender jaar en winterseizoen (1 oktober tot en met 31 maart) | 20 µg/m3 |
Stikstofoxiden |
Kalenderjaar | 30 µg/m3 NOx |
]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>
Art. N9.[1 Bijlage 9. - Streefwaarde en grenswaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5
A. Streefwaarde
Middelingstijd | Streefwaarde | Datum waarop de streefwaarde zou dienen te zijn bereikt |
Kalenderjaar | 25 µg/m3 | Van 1 januari 2010 |
B. Grenswaarde
Middelingstijd | Grenswaarde | Overschrijdingsmarge | Datum waarop de grenswaarde zou dienen te zijn bereikt |
<td colspan="4" valign="top">FASE 1
Kalenderjaar | 25 µg/m3 | 20 % op 11 juni 2008, op de daaropvolgende eerste januari en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2015 | Van 1 januari 2015 |
<td colspan="4" valign="top">FASE 2 (1)
Kalenderjaar | 20 µg/m3 | | Van 1 januari 2020 |
]1
----------
(1)<BESL 2011-02-10/08, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 07-03-2011>