11 DECEMBER 2001. - Koninklijk besluit betreffende het opeisingsrecht van verlaten gebouwen, bedoeld in artikel 74 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen.
Art. 1-9
Artikel 1. § 1. Dit besluit is van toepassing op verlaten gebouwen die aan één of meerdere eigenaars toebehoren.
§ 2. Onder verlaten gebouw wordt verstaan het bebouwde onroerend goed behorend tot het privaat domein van een rechtspersoon naar Belgisch publiek recht of toebehorend aan een privaat natuurlijke of rechtspersoon en dat klaarblijkelijk niet gebruikt wordt noch werkelijk bestemd is voor een activiteit van welke aard dan ook.
Genieten van een vermoeden van gebruik, de gebouwen op wiens adres één of meerdere personen ofwel zijn ingeschreven in de bevolkingsregisters voor hun hoofdverblijfplaats, ofwel vermeld als eigenaars van een tweede verblijfplaats op voorwaarde dat betrokkenen niet hebben gevraagd om vrijgesteld te worden van de onroerende voorheffing. Dit vermoeden is weerlegbaar door alle rechtsmiddelen.
§ 3. Mogen niet worden beschouwd als verlaten, de bebouwde onroerende goederen :
1° die het voorwerp uitmaken van een lopend huurcontract dat leidt tot een werkelijk gebruik en/of bestemming;
2° in dewelke grove herstellingen of verbeteringen aan de gang zijn of voor dewelke de eigenaar zijn bedoeling te herbouwen, verbouwen of vernieuwen aantoont aan de hand van een stedenbouwkundige vergunning, een gedetailleerd bestek of een beschrijving der werken en voor zover deze werken effectief worden aangevat binnen de drie maanden nadat het bewijs door de eigenaar is gegeven en de werken daarna worden verdergezet;
3° die niet worden gebruikt om wettige redenen of door overmacht.
Mogen slechts worden beschouwd als grove herstellingen of verbeteringen, zoals bedoeld in paragraaf 3, eerste lid, 2°, de werken die het bedrag van 600 000 frank en tien keer het kadastraal inkomen van het bedoelde gebouw overschrijden. Het bedrag van 600 000 frank wordt aangepast aan de maandelijkse evolutie van de index der kleinhandelsprijzen.
Vormt onder meer een niet gebruik om wettige redenen, zoals bedoeld in paragraaf 3, eerste lid, 3°, het feit dat de eigenaar beweert een gebouw te huur of te koop aan te bieden doch geen huurder of koper te hebben gevonden. In dat geval moet hij het bewijs leveren, met alle rechtsmiddelen, getuigenissen inbegrepen, dat de ondernomen stappen vruchteloos waren en dat de gevraagde huur- of koopprijs redelijk is.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt eveneens als eigenaar van een gebouw beschouwd, de vruchtgebruiker of de titularis van een recht van gebruik of bewoning.
Art.3. § 1. De Minister tot wiens bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort, of zijn gemachtigde, verwittigt de eigenaar van zijn bedoeling om een bepaald gebouw op te eisen per aangetekende brief met ontvangstmelding of bij deurwaardersexploot.
§ 2. Deze verwittiging moet, op straffe van nietigheid, het volgende vermelden :
1° de aanduiding van het gebouw dat het voorwerp uitmaakt van de voorgenomen opeising en de duur ervan;
2° de gedetailleerde beschrijving en oppervlakte van het bedoelde kadastraal perceel;
3° het feit dat het recht op een billijke schadeloosstelling het voorwerp kan uitmaken van een minnelijke regeling tussen de betrokkene en de overheid die haar opeisingsrecht uitoefent of, indien er geen minnelijke regeling is, de schadeloosstelling moet worden vastgesteld door de vrederechter;
4° de uitnodiging om binnen de vijftien dagen na ontvangst van de verwittiging een overeenkomst af te sluiten;
5° de uitsluitende bevoegdheid van de vrederechter van het kanton waarin het goed is gelegen, voor wat betreft elke betwisting inzake de opeising, met vermelding van het adres en het kanton van het vredegerecht;
6° het feit dat de vrederechter in eerste aanleg beslist, eventueel via een vonnis dat uitvoerbaar is bij voorraad.
Bij deze verwittiging wordt een kopie gevoegd van de desbetreffende wettelijke en reglementaire bepalingen.
Art.4. De overeenkomst bedoeld in artikel 3, 4° legt onder meer de duur vast van het gebruik van het gebouw, de voorwaarden waaronder de duur van het gebruik verlengd kan worden, de aard van de eventuele door de overheid uit te voeren werken en het bedrag van de billijke schadeloosstelling verschuldigd aan de eigenaar.
Art.5. § 1. Bij gebrek aan een overeenkomst tussen de partijen binnen de door artikel 3, 4° voorziene termijn kan de Minister of zijn gemachtigde een besluit nemen tot opeising dat de duur ervan en de voorwaarden voor de verlenging van de duur vastlegt. Hij geeft kennis van dit besluit aan de eigenaar binnen zeven werkdagen, per aangetekende brief met ontvangstbewijs of per deurwaardersexploot en legt de zaak voor aan de vrederechter van het kanton teneinde het bedrag vast te stellen van de billijke schadeloosstelling verschuldigd aan de eigenaar.
§ 2. Het opeisingsrecht kan slechts worden uitgeoefend binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de Minister of zijn gemachtigde de eigenaar op de hoogte heeft gesteld.
Art.6. De duur van het gebruik wordt vastgesteld volgens de behoeften aan opvang voor kandidaat-vluchtelingen.
Art.7. § 1. Het bedrag van de billijke schadeloosstelling voorzien in artikel 3, vierde lid en artikel 4 moet overeenstemmen met een huurprijs geëvalueerd aan de hand van onder meer volgende elementen :
1° het bedrag van het kadastraal inkomen en de indicatoren, voorzien in de kadastrale legger;
2° de gemiddelde huurprijs voor gebouwen die aan de hand van vergelijkingspunten evenwaardig zijn en in de zelfde wijk of hetzelfde kanton gelegen zijn;
3° de huurprijs die kan worden gevraagd nadat eventueel werken zijn uitgevoerd om het onroerend goed geschikt te maken voor opvang;
4° het belang van de werken die eventueel moeten worden uitgevoerd om het onroerend goed geschikt te maken voor opvang en die eventueel een meerwaarde meebrengen.
§ 2. De ontvanger van de registratie bezorgt, binnen zeven werkdagen na ontvangst van een verzoek daartoe per aangetekend schrijven, aan de Minister of zijn gemachtigde en aan de vrederechter alle gegevens die dienstig zijn om het bedrag van de billijke schadeloosstelling te bepalen.
§ 3. Samen met het bedrag van de billijke schadeloosstelling worden de regels voor de uitbetaling ervan vastgesteld.
Art.8. § 1. Indien tijdens de opeising de eigenaar op een bepaald ogenblik zelf niet meer beschikt over een woning die hem kan dienen als hoofdverblijfplaats, kan hij per aangetekend schrijven aan de Minister of zijn gemachtigde vragen om een einde te maken aan de opeising, mits hij zijn bedoeling aantoont het goed persoonlijk en daadwerkelijk te bewonen.
Hetzelfde geldt indien de eigenaar het onroerend goed wenst te laten bewonen door zijn echtgenote of haar echtgenoot, hun afstammelingen, ascendenten of geadopteerde kinderen, of hun zijverwanten tot in de derde graad, op voorwaarde dat de bewoner niet zelf beschikt over een woning die hem kan dienen als hoofdverblijfplaats.
In deze veronderstellingen geeft de Minister of zijn gemachtigde het genot van de woning terug aan de eigenaar binnen een termijn van zes maanden vanaf de ontvangst van het aangetekend schrijven voorzien in het eerste lid. Wanneer echter werken werden uitgevoerd of in uitvoering zijn die het onroerend goed geschikt maken voor opvang begint de termijn slechts te lopen ofwel op de dag dat de eigenaar heeft voldaan aan de terugbetaling van het eventuele saldo der gemaakte en niet gerecupereerde kosten die een meerwaarde meebrengen ofwel op de dag dat een schriftelijk akkoord wordt gesloten betreffende de modaliteiten en de voorwaarden van deze terugbetaling.
§ 2. De bewoning door de eigenaar of door een persoon bedoeld in § 1, tweede lid, moet effectief beginnen binnen de drie maanden volgend op de teruggave en minstens twee opeenvolgende jaren duren. De eigenaar stort aan de federale overheid een schadeloosstelling in geval van laattijdige of niet opeenvolgende bewoning. Deze schadeloosstelling staat in verhouding tot de billijke schadeloosstelling voorzien in artikel 5. Zij wordt berekend prorata temporis, per dag vertraging of per dag niet bewoning in verhouding met de minimale periode van twee jaar.
Art. 9. Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie en onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 11 december 2001.
ALBERT
Van Koningswege :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting,
Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,
J. VANDE LANOTTE
De Minister van Justitie,
M. VERWILGHEN.