26 JUNI 2000. - Koninklijk besluit tot wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State.
Art. 1-4
Artikel 1. Artikel 14bis van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, wordt vervangen als volgt :
" Art. 14bis. § 1. Voor de toepassing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, stelt de hoofdgriffier, op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat, de partijen ervan in kennis dat de kamer uitspraak zal doen onder aanvoering van het ontbreken van het vereiste belang, tenzij een van de partijen binnen een termijn van vijftien dagen vraagt om te worden gehoord.
Indien geen van de partijen vraagt om te worden gehoord, doet de kamer uitspraak onder aanvoering dat het vereiste belang ontbreekt.
Indien een partij vraagt om te worden gehoord, roept de voorzitter of de aangewezen staatsraad de partijen op om op korte termijn te verschijnen. Na de partijen en het advies van het aangewezen lid van het auditoraat te hebben gehoord, doet de kamer onverwijld uitspraak over het ontbreken van het vereiste belang.
§ 2. Bij de kennisgeving van de memorie van antwoord aan de verzoekende partij of wanneer hij haar ervan in kennis stelt dat zo'n memorie niet binnen de voorgeschreven termijn is ingediend, maakt de hoofdgriffier melding van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, alsmede van de eerste paragraaf van dit artikel. ".
Art.2. Artikel 14quater van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, wordt vervangen als volgt :
" Art. 14quater. § 1. Het verzoek tot voortzetting van de procedure, bedoeld in artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten, wordt bij ter post aangetekende brief ingediend.
Wanneer binnen de termijn bepaald in artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten, geen verzoek wordt ingediend, stelt de hoofdgriffier, op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat, de verzoekende partij ervan in kennis dat de kamer de afstand van geding zal uitspreken, tenzij de verzoekende partij binnen een termijn van vijftien dagen vraagt om te worden gehoord.
Indien de verzoekende partij niet vraagt om te worden gehoord, spreekt de kamer de afstand van geding uit.
Indien de verzoekende partij vraagt om te worden gehoord, roept de voorzitter of de aangewezen staatsraad de partijen op om op korte termijn te verschijnen. Na de partijen en het advies van het aangewezen lid van het auditoraat te hebben gehoord, doet de kamer onverwijld uitspraak over de afstand van geding.
§ 2. Wanneer hij kennis geeft van het verslag aan de verzoekende partij, maakt de hoofdgriffier melding van artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten, alsmede van de eerste paragraaf van dit artikel. ".
Art.3. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 juni 2000.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
A. DUQUESNE