2 JUNI 1998. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende de nadere erkenningsvoorwaarden, de erkenningsprocedure, de modaliteiten inzake inspectie en begeleiding en de wijze van subsidiëring van het landelijk georganiseerd jeugdwerk. - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 04-08-1998 en tekstbijwerking tot 07-10-2000.)
Hoofdstuk I. - Nadere erkenningsvoorwaarden.
Art. 1-9
Hoofdstuk II. - Erkenningsprocedure en de modaliteiten inzake inspectie en begeleiding door de bevoegde dienst van de Vlaamse regering
Art. 10-12
Hoofdstuk III. - Subsidiëringswijze.
Art. 13-20
Hoofdstuk IV. - Slotbepalingen.
Art. 21-24
BIJLAGE.
Art. N
Hoofdstuk I. - Nadere erkenningsvoorwaarden.
Artikel 1. § 1. Een vormingsprogramma zoals bedoeld in artikel 7, 8 en 12, 1° van het decreet van 12 mei 1998 houdende de erkenning en subsidiëring van het landelijk georganiseerd jeugdwerk voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° het vormingsprogramma wordt gekenmerkt door continuïteit in methodische opbouw en groepsbegeleiding, evenals persoonlijkheidsontplooiing en maatschappelijke integratie en participatie;
(2° er nemen ten minste zes dezelfde personen uit de doelgroep aan deel, met een gemiddelde van acht voor het geheel van de vormingsprogramma's die binnen de erkenningsnormen tijdens een werkingsjaar door een vereniging worden georganiseerd;) <BVR 2000-09-08/34, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
3° er mogen maximaal 20 deelnemers zijn per cursusbegeleider;
(4° het duurt ten minste zes uur en het kan worden ingedeeld in sessies van minimaal twee uur;) <BVR 2000-09-08/34, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
5° tijdens elke vormingsdag worden maximaal tien vormingsuren meegeteld per programma;
(6° de programma's moeten aangepast zijn aan de behoeften van de doelgroep;) <BVR 2000-09-08/34, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
7° de begeleiders van die programma's hebben een voor hun opdracht aangepaste opleiding of vorming gevolgd.
(§ 2. Sport, hobby, ontmoeting, ontspanning en gezelligheid zijn geen hoofdactiviteit van het programma. Deze activiteiten evenals rustpauzes voor maaltijden worden niet beschouwd als effectieve vormingsmomenten. Het is geen beroepsopleidingscursus.
In afwijking van § 1, 2°, is het voor de bijzondere doelgroepen, zoals bedoeld in artikel 2, 6°, van hetzelfde decreet voldoende dat elk programmaonderdeel door vijf personen, uit dezelfde bijzondere doelgroep, wordt gevolgd, met een gemiddelde van zes voor het geheel van het vormingsprogramma. Dit gemiddelde wordt per vormingsprogramma berekend. In dat geval moet de inrichtende vereniging tevens aantonen dat ze ook ernstige inspanningen levert voor de individuele begeleiding van de deelnemers. Met het oog op de inspecteerbaarheid moet elke wijziging in verband met plaats, tijd en ook elke annulatie of toevoeging van een sessie minstens 24 uur op voorhand worden doorgegeven, zoniet komen de sessies in kwestie niet in aanmerking voor erkenning en subsidiëring. Een vormingsprogramma kan, na een grondige motivering, wegens redenen die eigen zijn aan het opzet van het vormingsprogramma, worden stopgezet. De geannuleerde sessies vervallen in dit geval voor erkenning en subsidiëring.
In afwijking van § 1, 3°, mogen er voor de bijzondere doelgroepen maximaal twaalf deelnemers zijn per cursusbegeleider.
De sessies, bedoeld in § 1, 4°, die langer duren dan drie uur moeten worden onderbroken door een rustpauze van ten minste vijftien minuten.
De vormingsuren, bedoeld in § 1, 5°, georganiseerd vóór 8 uur en na 23 uur tellen niet mee, behalve logische en gemotiveerde uitzonderingen die door de Afdeling Jeugd en Sport worden aanvaard.) <BVR 2000-09-08/34, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Art.2. § 1. Verblijven met overnachtingen zoals bedoeld in artikel 7 en 8 van hetzelfde decreet voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° ze worden georganiseerd in accommodaties die hygiënisch en veilig zijn;
2° ze worden georganiseerd vanuit een aanpak die pedagogisch verantwoord is. Dat moet blijken uit voorbereiding, programma en evaluatie;
3° minstens een vierde van de minimaal vereiste overnachtingen worden in België georganiseerd;
(4° er zijn telkens minstens zes deelnemers, met een gemiddelde van tien, en twee jeugdwerkbegeleiders vereist, van wie één minstens 18 jaar oud is. Dit gemiddelde wordt berekend over het geheel van de meerdaagse verblijven die tijdens een werkingsjaar door een vereniging binnen de erkenningsnormen worden georganiseerd;) <BVR 2000-09-08/34, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
5° de organiserende vereniging moet per aanvullende schijf van vijftien deelnemers steeds één jeugdwerkbegeleider voorzien;
6° elke jeugdwerkbegeleider is minstens 16 jaar oud.
§ 2. In afwijking van § 1,4°, zijn er voor de bijzondere doelgroepen slechts negen deelnemers vereist.
In afwijking van § 1,5°, is er voor de bijzondere doelgroepen één jeugdwerkbegeleider per twaalf deelnemers vereist.
Art.3. § 1. Activiteiten zoals bedoeld in artikel 7 en 8 van hetzelfde decreet voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° ze komen overeen met de doelstellingen van de landelijke jeugdvereniging en kunnen ontspannend, informatief of kunstzinnig zijn;
2° (...); <BVR 2000-09-08/34, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
3° ze duren ten minste twee uur;
(4° tijdens elke activiteit zijn minstens acht deelnemers vereist, met een gemiddelde van twaalf. Dit gemiddelde wordt berekend over het geheel van de activiteiten die tijdens een werkingsjaar door een vereniging binnen de erkenningsnormen worden georganiseerd;) <BVR 2000-09-08/34, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
5° per 25 deelnemers is één jeugdwerkbegeleider vereist;
6° elke jeugdwerkbegeleider is minstens 16 jaar oud;
7° per dag en per activiteit worden maximaal tien uur meegeteld voor dezelfde deelnemers;
8° het aanbod is gedifferentieerd en wordt gekenmerkt door een pedagogische aanpak wat moet blijken uit voorbereiding, programma en opvolging.
§ 2. In afwijking van § 1,4°, volstaan voor bijzondere doelgroepen acht deelnemers per activiteit.
In afwijking van § 1,5°, is er voor de bijzondere doelgroepen één jeugdwerkbegeleider per vijftien deelnemers vereist.
(De activiteiten, bedoeld in § 1, 7°, georganiseerd vóór 8 uur en na 23 uur, tellen niet mee, behalve logische, gemotiveerde uitzonderingen die door de Afdeling Jeugd en Sport aanvaard zijn.) <BVR 2000-09-08/34, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Het programma bedoeld in § 1,8°, is telkens aangepast aan de doelgroep en de doelstellingen.
Art.4. § 1. Begeleidingswerk of acties zoals bedoeld in artikel 10 en 11 van hetzelfde decreet voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° ze komen overeen met de doelstellingen van de landelijke jeugdvereniging;
2° ze worden georganiseerd vanuit een aanpak die pedagogisch verantwoord is. Dat moet blijken uit de voorbereiding, de wijze van begeleiden en de opvolging;
3° ze duren ten minste twee uur;
(4° er zijn telkens ten minste acht deelnemers vereist, met een gemiddelde van tien. Dit gemiddelde wordt berekend over het geheel van het begeleidingswerk en de acties die tijdens een werkingsjaar, binnen de erkenningsnormen, door een vereniging worden georganiseerd;) <BVR 2000-09-08/34, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
5° per 25 deelnemers is één jeugdwerkbegeleider vereist;
6° elke jeugdwerkbegeleider is minstens 16 jaar oud;
7° per dag en per begeleiding of actie worden maximaal tien uur meegeteld voor dezelfde deelnemers.
(§ 2. De begeleiding of actie, bedoeld in § 1, 7°, georganiseerd vóór 8 uur en na 23 uur, telt niet mee, behalve logische, gemotiveerde uitzonderingen die door de Afdeling Jeugd en Sport aanvaard zijn.) <BVR 2000-09-08/34, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
§ 3. In afwijking van § 1,4°, volstaan voor bijzondere doelgroepen acht deelnemers per begeleidingsactiviteit of actie.
In afwijking van § 1,5°, is voor de bijzondere doelgroepen één jeugdwerkbegeleider per vijftien deelnemers vereist.
Art.5. § 1. Het begeleiden van producten zoals bedoeld in artikel 9.2°, 11.2° en 12.3° van hetzelfde decreet voldoet aan de volgende voorwaarden:
(1° voor elke productbegeleiding zijn minstens zes deelnemers vereist, met een gemiddelde van in totaal acht. Dit gemiddelde wordt berekend over het geheel van de productbegeleidingen die tijdens een werkingsjaar door een vereniging, binnen de erkenningsnormen, worden georganiseerd;) <BVR 2000-09-08/34, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
2° (...) <BVR 2000-09-08/34, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>stens drie landelijke jeugdverenigingen een productbegeleiding realiseren;
3° per 25 deelnemers is één jeugdwerkbegeleider vereist;
4° elke jeugdwerkbegeleider is minstens 16 jaar oud;
5° elke productbegeleiding duurt minstens twee uur;
6° per dag worden maximaal tien uur productbegeleiding meegeteld voor dezelfde deelnemers.
§ 2. In afwijking van § 1,3°, is voor de bijzondere doelgroepen één jeugdwerkbegeleider per vijftien deelnemers vereist.
(De productbegeleiding, bedoeld in § 1, 6°, georganiseerd vóór 8 uur en na 23 uur, telt niet mee, behalve logische, gemotiveerde uitzonderingen die door de Afdeling Jeugd en Sport aanvaard zijn.) <BVR 2000-09-08/34, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Art.6. Een gespecialiseerd documentatiecentrum zoals bedoeld in artikel 11.3° van hetzelfde decreet voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° het registratiesysteem moet aantonen dat ten minste 350 verschillende personen gebruik hebben gemaakt van de diensten van het centrum;
2° de dienstverlening van het documentatiecentrum wordt verzorgd door personen met een opleiding of vorming die aan hun taak is aangepast;
3° het aanbod is afgestemd op de doelstelling van de vereniging en wordt permanent aangepast aan de behoeften van de doelgroep;
4° er wordt een catalogus ter beschikking gesteld en het aanbod wordt gepromoot bij de beoogde doelgroep.
Art.7. Een gespecialiseerde databank zoals bedoeld in art. 12.5° van hetzelfde decreet voldoet aan volgende voorwaarden:
1° gedurende vier uur per week is er iemand beschikbaar om in de vrije tijd informatie te geven aan de beoogde doelgroep over het gebruik van de databank;
2° de databank wordt bij de jeugd en het jeugdwerk gepromoot.
Art.8. Pedagogische beroepskrachten dienen jaarlijks 16 uur bijscholing te volgen.
Art.9. § 1. Kadervorming zoals bedoeld in artikel 2,7° van hetzelfde decreet voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° ze wordt gekenmerkt door continuïteit in methodische opbouw en groepsbegeleiding evenals persoonlijkheidsontplooiing en maatschappelijke integratie en participatie;
2° er nemen ten minste acht dezelfde personen uit de doelgroep aan deel;
3° er mogen maximaal 20 deelnemers zijn per cursusbegeleider;
4° ze duurt ten minste vier uur en kan worden ingedeeld in sessies van minimaal twee uur;
5° per dag worden maximaal tien kadervormingsuren meegeteld per programma.
§ 2. De cursusbegeleider, bedoeld in § 1,3°, heeft een opleiding gevolgd of vorming genoten die aan zijn opdracht is aangepast.
De sessies bedoeld in § 1,4°, die langer duren dan drie uur worden onderbroken door een rustpauze van ten minste vijftien minuten.
(De kadervormingsuren, bedoeld in § 1, 5°, georganiseerd vóór 8 uur en na 23 uur, tellen niet mee, behalve logische, gemotiveerde uitzonderingen die door de Afdeling Jeugd en Sport aanvaard zijn.) <BVR 2000-09-08/34, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
§ 3. Kadervormingsactiviteiten worden ingericht voor een regio die meerdere gemeenten bevat, de steden Antwerpen en Gent uitgezonderd. De (afdeling Jeugd en Ssport) ontvangt 14 dagen voor aanvang van een initiatief het programma samen met de aankondiging die werd verspreid. <BVR 2000-09-08/34, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Op de plaats van het initiatief ligt een presentielijst ter inzage met per deelnemer de naam, geboortedatum, woonplaats, reeds behaald attest, naam van de vereniging waarin de deelnemer zich engageert en handtekening. Deze presentielijst moet uiterlijk één maand na de beëindiging van de kadervormingsactiviteit aan de (afdeling Jeugd en Sport) worden bezorgd. Op het landelijk secretariaat ligt permanent een globaal overzicht van de genomen kadervormingsinitiatieven ter inzage. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Hoofdstuk II. - Erkenningsprocedure en de modaliteiten inzake inspectie en begeleiding door de bevoegde dienst van de Vlaamse regering
Art.10. § 1. De erkenningsprocedure verloopt als bepaald in dit artikel:
Een aanvraag voor een erkenning als landelijke jeugdvereniging wordt ingediend vóór 1 september bij de (afdeling Jeugd en Sport) van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, volgens de leidraad die de afdeling Jeugdwerk ter beschikking stelt.
Als vastgesteld wordt dat een aanvraag onvolledig is en nog vervolledigd kan worden, vraagt de (afdeling Jeugd en Sport) de aanvullende gegevens op vóór 1 oktober. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
De (afdeling Jeugd en Sport) brengt vóór 1 november alle landelijke jeugdverenigingen die een aanvraag tot erkenning hebben ingediend ervan op de hoogte of hun aanvraag al dan niet ontvankelijk is. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
De (afdeling Jeugd en Sport) brengt vóór 15 november de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap op de hoogte van de al dan niet ontvankelijke aanvragen. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
§ 2. De (afdeling Jeugd en Sport) begeleidt en inspecteert alle landelijke jeugdverenigingen die een aanvraag tot erkenning hebben ingediend door informatie en documentatie te verstrekken en door hun activiteiten te controleren. Er heeft ten minste één algemene inspectie plaats op de zetel van de vereniging. Vóór 1 februari brengt de (afdeling Jeugd en Sport) bij de bevoegde Vlaamse minister advies uit over de landelijke jeugdverenigingen die erkend kunnen worden. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
§ 3. Vóór 15 februari deelt de bevoegde minister aan de aanvragende verenigingen zijn voornemen mee om ze in aanmerking te nemen voor erkenning of niet.
De aanvragende verenigingen kunnen hiertegen een gemotiveerd beroep aantekenen bij de bevoegde minister vóór 1 maart.
Als een beroepsschrift onontvankelijk is, meldt de (afdeling Jeugd en Sport) dat vóór 15 maart aan de betrokken jeugdvereniging. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Uiterlijk 6 maanden na de ontvangst van het ontvankelijk en gemotiveerd beroepsschrift deelt de bevoegde minister aan de betrokken landelijke jeugdverenigingen zijn beslissing inzake het al dan niet erkennen mee.
Vóór 1 oktober deelt de (afdeling Jeugd en Sport) aan de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap de beslissing van de minister inzake het erkennen of niet erkennen van de aanvragende landelijke jeugdverenigingen mee. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Art.11. Een landelijke jeugdvereniging kan gesubsidieerd worden vanaf het kalenderjaar dat volgt op het jaar van de erkenning.
Art.12. De procedure tot intrekking of schorsing van de erkenning verloopt als volgt:
Een erkende landelijke jeugdvereniging die het bericht krijgt van het voornemen van de bevoegde minister om haar erkenning te schorsen of in te trekken kan daartegen een gemotiveerd beroep aantekenen bij de bevoegde minister binnen de 30 dagen na verzending van dit bericht.
De (afdeling Jeugd en Sport) informeert de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap over het voornemen van de minister met betrekking tot het schorsen of intrekken van de erkenning, binnen de 15 dagen nadat het voornemen werd bericht aan de betrokken erkende landelijke jeugdvereniging. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Als het gemotiveerd beroepsschrift onontvankelijk is, brengt de (afdeling Jeugd en Sport) de betrokken vereniging binnen de 15 dagen na ontvangst van het beroepsschrift hiervan op de hoogte. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Uiterlijk 6 maanden na ontvangst van het gemotiveerd beroepsschrift, brengt de (afdeling Jeugd en Sport) de betrokken vereniging op de hoogte van de beslissing van de minister met betrekking tot de schorsing of intrekking van de erkenning. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
De (afdeling Jeugd en Sport) informeert de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap over de beslissing van de minister met betrekking tot het schorsen of intrekken van de erkenning, binnen de 15 dagen nadat de beslissing werd bericht aan de betrokken landelijke jeugdvereniging. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Hoofdstuk III. - Subsidiëringswijze.
Art.13. Vóór 1 november dient elke erkende landelijke jeugdvereniging bij de (afdeling Jeugd en Sport) een gemotiveerde begroting in voor het volgend werkjaar op formulieren die de (afdeling Jeugd en Sport) ter beschikking stelt. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Tweejaarlijks voegt de vereniging daar eveneens een beleidsnota aan toe.
Vóór 1 februari deelt de (afdeling Jeugd en Sport) aan de landelijke jeugdverenigingen mee in hoeverre hun begroting is aanvaard wat betreft de maximaal subsidieerbare werkingsuitgaven. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Art.14. Als de landelijke jeugdvereniging niet akkoord gaat met de beslissing kan ze vóór 15 februari een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de minister, bevoegd voor de cultuur. De (afdeling Jeugd en Sport) behandelt dit bezwaar binnen 60 dagen na ontvangst. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Art.15. Vóór 1 maart dient elke erkende landelijke jeugdvereniging een financieel verslag, een balans, een revisor- of accountantsverslag en een werkingsverslag over het voorbije werkjaar in bij de (afdeling Jeugd en Sport). Daarenboven formuleert ze een gemotiveerd voorstel voor een eventuele personeelsuitbreiding of bijzonder project voor het volgend werkjaar. De (afdeling Jeugd en Sport) zal haar beslissing hierover vóór 30 september aan de verenigingen meedelen. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Het financieel verslag wordt ingediend op formulieren die de (afdeling Jeugd en Sport) ter beschikking stelt. Het werkingsverslag wordt opgesteld overeenkomstig de leidraad die de (afdeling Jeugd en Sport) ter beschikking stelt. Vóór 15 mei wordt aan de verenigingen meegedeeld welke subsidiebedragen werden toegekend op basis van de financiële verslagen van het vorige werkjaar. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
Art.16. De formulieren bedoeld in artikel 13 en 15 bevatten alle inkomsten en uitgaven in dezelfde volgorde. Voor alle subsidiabele kosten legt de vereniging een afzonderlijke kostenrekening aan.
Art.17. § 1. Van de posten opgesomd in artikel 25 van hetzelfde decreet worden de volgende uitgaven gesubsidieerd:
1° kosten voor de aanmaak van tijdschriften en publicaties;
2° kosten voor drukwerken: omzendbrieven, brochures, rapporten, nota's, briefomslagen en papier;
3° kosten van het landelijk secretariaat:
a) huurkosten, met een maximum van 600.000 BF voor verenigingen met minder dan 20 voltijds gesubsidieerde equivalenten of maximaal 1.200.000 BF voor verenigingen met minstens 20 voltijds gesubsidieerde equivalenten;
b) eigenaarskosten, met een maximum van 300.000 BF;
c) telefoonkosten;
d) briefport;
e) verzendingskosten;
f) kantoorbehoeften, met uitsluiting van meubilair of kantoormachines;
g) huurkoop- en afschrijvingskosten voor computerfiguraties, kopieermachines en communicatiemateriaal met een maximum van 200.000 BF per jaar;
h) kosten voor het medisch secretariaat;
i) kosten voor het sociaal secretariaat;
j) honorarium van een bedrijfsrevisor of accountant, met een maximum van 50.000 BF;
k) honoraria of inschrijvingskosten voor bijscholing buiten de vereniging zelf met een maximum van 10.000 BF per verantwoordelijke zoals bedoeld in artikel 8.
4° reiskosten:
a) de verplichte bijdrage in het woon- werkverkeer van de gedetacheerde leerkracht.
b) de effectief gereden kilometers door de landelijke verantwoordelijken met het openbaar vervoer of met de eigen wagen met een maximumvergoeding van 7 PK, de huurkoop- of afschrijvingskosten van een wagen van de vereniging, het onderhoud, het verbruik, de verzekering en de belasting ervan, met een maximum van 200.000 BF per jaar, verhoogd met 100.000 BF per gesubsidieerd voltijds personeelsequivalent;
5° de kosten voor de verzekering burgerlijke aansprakelijkheid voor de vereniging, haar beheerders, leden en gebruikers evenals de verzekeringskosten voor de gedetacheerde leerkracht;
6° kadervormingskosten:
a) honoraria en kilometervergoeding lesgevers;
b) huur van lokalen en apparaten;
c) afschrijvingen van duurzaam didactisch materiaal;
d) verblijfskosten van leiding en deelnemers;
e) verbruiksmateriaal;
7° kosten voortvloeiend uit activiteiten met bijzondere doelgroepen:
a) honoraria en kilometervergoeding voor externe lesgevers;
b) huur van lokalen en apparaten;
c) afschrijvingen van duurzaam didactisch materiaal;
d) overnachtingskosten van leiding en deelnemers;
§ 2. Voor de kadervorming, bedoeld in § 1,6°, wordt het maximaal subsidieerbaar bedrag beperkt tot:
1° 80 BF per deelnemersuur;
2° 700 BF per werkingsuur;
3° 600 BF per etmaal in internaatsverband.
Een etmaal in internaatsverband veronderstelt minimaal: 1. overnachting, 3 maaltijden en 8 cursussen.
Bovenvermelde bedragen worden niet toegekend voor de organisatie van vormingsprogramma's die dienen om de minimumnormen voor erkenning te behalen in artikel 7 en 8 van hetzelfde decreet;
Voor de activiteiten met bijzondere doelgroepen, bedoeld in § 1, 7° wordt het maximaal subsidieerbaar bedrag beperkt tot:
1° 300 BF per werkingsuren;
2° 300 BF per nacht per deelnemer of begeleider.
§ 3. Alle hierboven vermelde bedragen worden jaarlijks aangepast aan de gezondheidsindex op basis van het cijfer van 1 november van het vorige jaar.
Art.18. Drie of meer landelijk erkende jeugdverenigingen kunnen voor bepaalde projecten een samenwerkingsverband afsluiten. Elke participerende jeugdvereniging voegt bij de begroting een apart overzicht met de raming van de onkosten aan het samenwerkingsproject.
Over elk samenwerkingsproject wordt een globaal financieel verslag opgesteld, waaruit ook de financiële inspanning van elke participerende vereniging blijkt.
Elke participerende vereniging kan op basis van de eigen inbreng gesubsidieerd worden binnen de subsidieerbare posten opgesomd in artikel 17 § 1.
Art.19. § 1. De uitgaven voor personeel opgesomd in artikel 24 van hetzelfde decreet worden gesubsidieerd voorzover aan volgende voorwaarden wordt voldaan:
1° voor elk subsidieerbaar personeelslid wordt een beknopte functiebeschrijving en takenpakket opgesteld;
2° de personeelsleden van de landelijke jeugdverenigingen die vormingsprogramma's organiseren voor bijzondere doelgroepen worden als volgt gesubsidieerd:
a) voor elke schijf van 6.000 bereikte deelnemersuren 1 personeelslid aan 90%;
b) voor elke schijf van 3.000 bereikte deelnemersuren 1 personeelslid aan 75%;
3° het bedrag dat voor subsidiëring in aanmerking komt, zoals dat in artikel 24 van hetzelfde decreet is bepaald, kan nooit hoger zijn dan de voor het betrokken personeelslid aanvaarde salarisschaal.
§ 2. De functiebeschrijving en het takenpakket, bedoeld in § 1,1°, gebeurt op formulieren die de (afdeling Jeugd en Sport) ter beschikking stelt. <BVR 2000-09-08/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
De vormingsprogramma's, bedoeld in § 1,2°, dienen steeds te voldoen aan de voorwaarden, opgesomd in artikel 1.
Art.20. § 1. Voor de pedagogische personeelsleden met een universitair of gelijkgesteld diploma wordt de toelage berekend op basis van de salarisschaal A1.
Voor de pedagogische personeelsleden met een diploma van het hoger onderwijs van het korte type wordt de toelage berekend op basis van de salarisschaal A2. Een personeelslid uit de salarisschaal A2 kan na 5 jaar bezoldigde dienstanciënniteit in het jeugdwerk gesubsidieerd worden in salarisschaal A1 met behoud van dienstanciënniteit.
Voor de pedagogische personeelsleden met een diploma hoger middelbaar onderwijs wordt de toelage berekend op basis van de salarisschaal A3. Een pedagogisch personeelslid uit de salarisschaal A3 kan na 5 jaar bezoldigde dienstanciënniteit in het jeugdwerk gesubsidieerd worden in salarisschaal A2 met behoud van dienstanciënniteit.
Voor de administratieve personeelsleden wordt de toelage berekend op basis van salarisschaal A3.
De salarisschalen worden als bijlage bij dit besluit gevoegd.
§ 2. De personeelsleden die vóór 1 januari 1998 werden gesubsidieerd op basis van een salarisschaal A1, worden verder op basis van de hierbijgevoegde salarisschaal A1, met behoud van de verworven anciënniteit, gesubsidieerd.
De personeelsleden die vóór 1 januari 1998 werden gesubsidieerd op basis van een salarisschaal A3 of A4, worden verder op basis van de hierbijgevoegde salarisschaal A3, met behoud van de verworven anciënniteit, gesubsidieerd.
§ 3. De jaren dat het personeelslid tewerkgesteld is geweest in een soortgelijke functie in organisatie gevat door het paritair comité 329 of het onderwijs komen in aanmerking voor de berekening van de dienstanciënniteit.
Als het personeelslid halftijds of minder tewerkgesteld is, komen zijn dienstjaren maar voor de helft in aanmerking voor de berekening van zijn dienstanciënniteit.
§ 4. De salarisschalen opgenomen in de bijlage van dit besluit, zijn uitgedrukt tegen honderd procent. De bedragen worden gekoppeld aan de spilindex voor ambtenaren.
Hoofdstuk IV. - Slotbepalingen.
Art.21. Voor erkende verenigingen die vormingsprogramma's organiseren voor bijzondere doelgroepen wordt het personeel voor de vormingsprogramma's toegekend op basis van de gerealiseerde deelnemersuren van het voorlaatste werkjaar voor de begroting.
Art.22. § 1. In afwijking van artikel 13 van dit besluit deelt de afdeling Jeugdwerk in 1998 vóór 1 oktober aan de landelijke jeugdverenigingen mee in hoeverre hun begroting is aanvaard wat betreft de maximaal subsidieerbare werkingsuitgaven.
§ 2. In afwijking van artikel 14 van dit besluit kan een landelijke jeugdvereniging die niet akkoord gaat met de beslissing in 1998 vóór 15 oktober een gemotiveerd bezwaar indienen bij de minister bevoegd voor de cultuur.
§ 3. In afwijking van artikel 15 van dit besluit formuleert elke erkende landelijke jeugdvereniging in 1998 vóór 15 juli een gemotiveerd voorstel voor een eventuele personeelsuitbreiding of een bijzonder project voor 1999.
Art.23. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1998.
Art.24. De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 2 juni 1998.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn,
L. MARTENS
BIJLAGE.
Art. N. Bijlage 1. Tabel van de salarisschalen voor het berekenen van de toelagen voor de personeelsleden van de landelijk georganiseerde verenigingen. Ancienniteit schaal A1 schaal A2 schaal A3 0 965.438 716.903 606.764 1 994.371 731.082 619.157 2 1.023.304 745.261 631.551 3-4 1.052.238 759.439 643.944 5-6 1.096.660 783.750 655.895 7-8 1.141.500 808.061 667.846 9-10 1.186.364 832.372 696.779 11-12 1.231.228 856.682 725.713 13-14 1.276.092 880.993 754.646 15-16 1.320.969 905.304 783.579 17-18 1.365.820 929.615 812.513 19-20 1.410.684 953.925 841.446 21-22 1.455.548 978.236 870.379 23-24 1.500.412 1.002.547 899.313 25-26 1.500.412 1.026.857 928.246 27-28 1.500.412 1.051.168 957.179 29 1.500.412 1.051.168 986.113