27 MEI 1997. - Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon basisonderwijs. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 28-08-1997 en tekstbijwerking tot 19-08-2015)
Art. 1-5
BIJLAGE.
Art. N, N1-N14
Artikel 1. Artikel 44 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 treedt in werking op 1 september 1997.
Art.2.De ontwikkelingsdoelen en eindtermen in de bijlage van dit besluit zijn de eindtermen voor het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs, zoals bedoeld in artikel 44 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
[1 ...]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 29-08-2015>
Art.3. De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art.4. De ontwikkelingsdoelen en de eindtermen vastgesteld bij dit besluit moeten worden in acht genomen vanaf (het schooljaar 1998-1999). <DVR 1997-07-15/42, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art.5. <Ingevoegd bij DVR 1997-07-15/42, art. 2; Inwerkingtreding : 01-09-1998> De ontwikkelingsdoelen en de eindtermen vastgesteld bij dit besluit worden in het schooljaar 2004-2005 geëvalueerd. Vanaf deze evaluatie wordt de evaluatie elke 6 jaar herhaald. De Vlaamse regering legt de resultaten van deze evaluaties voor aan het Vlaams Parlement. Een herziening van de eindtermen is mogelijk vanaf 1 september 2005.
BIJLAGE.
Art. N. Bijlage bij het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 1997 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon basisonderwijs.
Art. N1. ONTWIKKELINGSDOELEN LICHAMELIJKE OPVOEDING.
Art. 1N1. 1. LICHAMELIJKE OPVOEDING - MOTORISCHE COMPETENTIES ZELFREDZAAMHEID IN KINDGERICHTE BEWEGINGSSITUATIES.
Lichaams- en bewegingsbeheersing.
De kleuters :
1.1. kunnen diverse ruimtelijke hindernissen nemen door middel van klimmen en klauteren, stappen, lopen en springen.
1.2. kunnen de eigen bewegingsbaan stoppen, richten en wijzigen afhankelijk van statische en dynamische objecten : andere bewegers, obstakels, bewegende voorwerpen.
1.3. kunnen het evenwicht behouden in verplaatsingen en bij houdingen op diverse steunvlakken.
1.4. kunnen het eigen lichaamsgewicht veilig opvangen door middel van landen en vallen.
1.5. kunnen onder begeleiding kleuteraangepast materiaal veilig heffen, dragen en verplaatsen.
1.6. kunnen met een eenvoudig bewegingsantwoord snel reageren op auditieve, visuele en tactiele signalen.
Complexe lichaams- en bewegingsorganisatie.
De kleuters :
1.7. kunnen voor verschillende basisbewegingen de ledematen functioneel en gecoördineerd inschakelen.
1.8. voeren de voornaamste basisbewegingen uit zonder teveel overtollige meebewegingen.
1.9. kunnen vlot en spontaan de zijkanten van het lichaam gebruiken en zijwaarts bewegen.
1.10. kunnen de armen en benen afwisselend bewegen.
Voorkeurlichaamzijde.
De kleuters :
1.11. tonen een duidelijke linker of rechter voorkeur voor éénhandige taken.
1.12. kunnen hun voorkeurhand tonen, wanneer het expliciet gevraagd wordt.
1.13. tonen in taken waar tweehandigheid vereist is een duidelijke taakverdeling in gebruik van linker en rechterhand (-voet).
Lichaamsopbouw.
De kleuters :
1.14. tonen in het bewegen dat ze de opbouw van het lichaam aanvoelen en kennen en dat ze intuïtief rekening houden met de lichaamsopbouw en met lichaamsgrenzen en -verhoudingen.
1.15. kunnen zelf actief omgaan met wijzigingen in de lichaamshouding rekening houdend met de omgeving.
Rustervaringen.
De kleuters :
1.16. kunnen komen tot rustervaringen.
Complexe ruimte- en tijdsfactoren.
De kleuters :
1.17. kunnen in de ruimte snel een afgesproken plaats terugvinden en er rekening mee houden.
1.18. kunnen tijdens het bewegen rekening houden met plaatsaanduidingen.
1.19. kunnen handelend rekening houden met een te overbruggen afstand.
1.20. kunnen in eenvoudige bewegings- en spelsituaties de meest efficiënte bewegingsrichting kiezen.
1.21. passen de eigen beweging aan de snelheid en het tempo van bewegende objecten, of aan de tijdsduur van auditieve signalen.
1.22. passen het eigen bewegingsritme spontaan aan een eenvoudig opgelegd ritme.
1.23. zoeken zelf een uitvoeringsvolgorde in een bepaalde opstelling van toestellen.
1.24. kunnen twee of meer opeenvolgende hindernissen nemen.
1.25. kunnen doelgericht een beweging onderbreken en laten opvolgen door een andere beweging.
GROOT-MOTORISCHE EN KLEIN-MOTORISCHE VAARDIGHEDEN IN GEVARIEERDE SITUATIES.
Groot-motorische vaardigheden.
De kleuters :
1.26. tonen een toenemende bedrevenheid in basisbewegingen met betrekking tot de kind-eigen bewegingscultuur.
1.27. tonen actieve bewegingspogingen om de eigen behendigheidsgrens volgens eigen aanvoelen te verleggen.
Klein-motorische vaardigheden.
De kleuters :
1.28. tonen een toenemende bedrevenheid in het functioneel aanwenden van klein-motorische vaardigheden.
1.29. kunnen klein-motorische vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauwkeurigheid gedoseerd en ontspannen uitvoeren.
1.30. kunnen de functionele grepen gebruiken voor het hanteren van voorwerpen.
OPEENVOLGENDE HANDELINGEN.
De kleuters :
1.31. kunnen een eenvoudige reeks van opeenvolgende handelingen uitvoeren binnen bewegingsactiviteiten.
BEWEGINGSANTWOORDEN.
De kleuters :
1.32. kunnen een gepast bewegingsantwoord geven op eenvoudige speltaken, bewegingsopdrachten, afspraken en regels.
HANDELEND OMGAAN MET BETEKENISINHOUDEN.
De kleuters :
1.33. tonen in het handelend omgaan met betekenisinhouden een toenemend begrijpen, toepassen en verwoorden van :
- spelideeën van kinderspelen;
- lichaams-, bewegings-, ruimte- en tijdsbegrippen, facetten van fysische kennis;
- voorstellingen (fantasie);
- symbolen en hun interpretatie, begrippen.
OPLOSSEN VAN KIND-AANGEPASTE BEWEGINGSPROBLEMEN.
De kleuters :
1.34. kunnen geconcentreerd bezig blijven met een bewegingsprobleem.
1.35. tonen belangstelling voor aangereikte oplossingsstrategieën.
1.36. tonen pogingen tot verwoorden van gestelde acties.
1.37. kunnen creatief verschillende oplossingen voorstellen.
1.38. kunnen geleerde bewegingsprincipes toepassen in andere bewegingssituaties.
SENSORISCHE PRIKKELS.
De kleuters :
1.39. kunnen gerichte aandacht opbrengen voor verschillende sensorische prikkels en deze rustig laten inwerken.
BEWEGING ALS EXPRESSIE- EN COMMUNICATIEMIDDEL.
De kleuters :
1.40. tonen in hun vrije spel en in geleide opdrachten een spontaan aanwenden van beweging als expressie en communicatiemiddel.
Art. 2N1. 2. LICHAMELIJKE OPVOEDING - GEZONDE EN VEILIGE LEVENSSTIJL.
De kleuters :
2.1. behouden de natuurlijke vitaliteit en bereidheid om fysieke inspanningen te leveren.
2.2. nemen zelf initiatief om groot-motorisch te bewegen.
2.3. beleven zichtbaar plezier aan fysieke inspanningen.
2.4. ontwikkelen een correcte lichaamshouding.
2.5. behouden hun natuurlijke lenigheid.
2.6. kunnen in diverse spelsituaties de nodige kracht tonen om het eigen lichaamsgewicht en kleuter-aangepast spelmateriaal te verplaatsen en te dragen.
2.7. kunnen een fysieke inspanning een tijdlang volhouden.
2.8. kunnen eenvoudige verplaatsingsvormen op snelheid uitvoeren.
2.9. herkennen effecten van fysieke activiteit op het eigen lichaam en kunnen dat op hun manier verwoorden.
2.10. ontwikkelen een goed hygiënische gewoonte en weten dat zij schoeisel en kledij moeten aanpassen aan de omstandigheden.
Art. 3N1. 3. LICHAMELIJKE OPVOEDING - ZELFCONCEPT EN HET SOCIAAL FUNCTIONEREN.
De kleuters :
3.1. tonen een intrinsieke belangstelling om diverse nieuwe bewegingssituaties te verkennen.
3.2. kunnen speels bezig zijn met de eigen beweging en lichamelijkheid.
3.3. tonen in het experimenteergedrag dat ze de eigen mogelijkheden en begrenzingen aanvoelen.
3.4. tonen een rustige aanwezigheid in het eigen lichaam, voelen de eigen grenzen en tonen een vertrouwdheid met de eigenheid van het lichaam.
3.5. tonen in diverse bewegingssituaties een variatie aan innerlijk beleven.
3.6. tonen een persoonlijke stijl in spontane expressie.
3.7. durven de eigen bewegingsvormen en behendigheden tonen.
3.8. kunnen zich emotioneel uiten binnen aanvaardbare grenzen.
3.9. kunnen in bewegingssituaties respectvol rekening houden met de veiligheid en de vermogens van andere kleuters en passen hun handelingen aan.
3.10. kunnen kleuter-aangepast materiaal uithalen en weer opbergen op de afgesproken plaats.
3.11. kunnen materiaal op de geëigende manier gebruiken.
3.12. kunnen binnen een eenvoudige spelvorm één tot twee spelregels opvolgen.
3.13. gaan spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes.
Art. N2. ONTWIKKELINGSDOELEN MUZISCHE VORMING.
Art. 1N2. 1. MUZISCHE VORMING - BEELD.
De kleuters kunnen :
1.1. visuele waarneming en beeldend geheugen versterken en vergroten door beeldelementen te herkennen.
1.2. materiaalgevoeligheid ontwikkelen door exploreren en experimenteren.
1.3. kleur, lijn, vlak, ritme, vorm en versiering onderscheiden en de ontdekking van beeldelementen verwoorden.
1.4. verschillende beeldende, technische middelen aanwenden en samen gebruiken om tot beeldend werk te komen.
1.5. impressies uiten in een persoonlijke, authentieke creatie en plezier scheppen in het zoeken en vinden.
Art. 2N2. 2. MUZISCHE VORMING - MUZIEK.
De kleuters kunnen :
2.1. klanken, geluiden, stilte en stemmingen in beluisterde muziek ervaren en herkennen.
2.2. ritme in beluisterde muziek en liedjes ervaren, herkennen en nabootsen.
2.3. signalen, functie en sfeer van beluisterde muziek of liedje ervaren en herkennen, en alleen of in groep reproduceren.
2.4. een toenemende stembeheersing ontwikkelen.
2.5. met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument.
Art. 3N2. 3. MUZISCHE VORMING - DRAMA.
De kleuters kunnen :
3.1. eigen belevenissen, ervaringen, gedachten, gevoelens, handelingen verwoorden.
3.2. zich inleven in personages en dingen uit de omgeving en deze uitbeelden.
3.3. met een creatief stem- en taalgebruik expressief reageren en belevenissen uitbeelden.
3.4. ervaren dat de juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten.
3.5. genieten van een gevarieerd aanbod van hedendaagse en klassieke kinderliteratuur, en voor hen bestemde culturele activiteiten.
Art. 4N2. 4. MUZISCHE VORMING - BEWEGING.
De kleuters kunnen :
4.1. spontaan meebewegen op muziek.
4.2. meedoen met bewegingen die tijdens het vertellen van een verhaal aan bod komen, en belangstelling tonen om het bewegingsinspirerend gegeven nauwkeurig te observeren en na te bootsen.
4.3. ervaren dat ze een persoonlijke stijl kunnen ontwikkelen.
4.4. waargenomen klanken omzetten in beweging.
4.5. de eigen dansexpressie verwoorden.
4.6. genieten van en belangstellend kijken naar een gevarieerd aanbod van lichaamsexpressie van kinderen en volwassenen.
Art. 5N2. 5. MUZISCHE VORMING - MEDIA.
De kleuters kunnen :
5.1. alert omgaan met voor hen bestemde audiovisuele boodschappen.
5.2. vaststellen dat klanken, beelden en bewegingen elkaar wederzijds beïnvloeden.
5.3. de volgorde van een reeks van voorwerpen, prenten, beelden, klanken en geluiden vaststellen, veranderen, schikken, herschikken en er een nieuw verhaal rond vertellen.
5.4. bewuster luisteren en kijken naar de hoeveelheden geluiden en klanken en zeer eenvoudige audiovisuele boodschappen.
Art. 6N2. 6. MUZISCHE VORMING - ATTITUDES.
De kleuters kunnen :
6.1. openstaan voor nieuwe dingen uit hun omgeving.
6.2. ervan genieten bezig te zijn met de dingen die hen omringen om hun expressiemogelijkheden te ontdekken.
6.3. vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressie-stijl tonen.
6.4. respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en de andere culturen.
6.5. genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in 'kunstwerken'.
Art. N3. ONTWIKKELINGSDOELEN NEDERLANDS.
Art. 1N3. 1. NEDERLANDS LUISTEREN.
De kleuters kunnen :
1.1. een mondelinge boodschap, eventueel ondersteund door gebaar, mimiek met betrekking tot een concrete situatie begrijpen.
1.2. voor hen bestemde vragen in concrete situaties begrijpen.
1.3. een mondelinge, voor hen bestemde boodschap, ondersteund door beeld en/of geluid, begrijpen.
1.4. door de kleuteronderwijzer gegeven opdrachten, met betrekking tot activiteiten in de klas of op school, begrijpen.
1.5. een beluisterd verhaal, bestemd voor hun leeftijdsgroep, begrijpen.
1.6. de bereidheid vertonen om naar elkaar te luisteren en om zich in te leven in een boodschap.
Art. 2N3. 2. NEDERLANDS SPREKEN.
De kleuters :
2.1. kunnen een voor hen bestemde mededeling en/of een verhaal zo (her)formuleren, dat de inhoud ervan herkenbaar overkomt.
2.2. kunnen spreken over ervaringen of gebeurtenissen uit de eigen omgeving of over wat ze van anderen vernamen.
2.3. kunnen spreken over gevoelens als blijheid, angst, verdriet, verwondering.
2.4. kunnen uitleggen hoe zij in een activiteit van plan zijn te werken of hoe zij werkten.
2.5. kunnen iemand of iets beschrijven volgens kleur, vorm, grootte of een specifieke eigenschap.
2.6. kunnen antwoorden op gerichte vragen in verband met betekenis, inhoud, bedoeling, mening... in concrete situaties.
2.7. kunnen in een gesprek met een eenvoudige maar relevante vraag of met commentaar reageren.
2.8. kunnen zelf vragen stellen aan anderen die de door hen gewenste informatie leveren.
2.9. kunnen de hulp of medewerking van anderen inroepen.
2.10. kunnen zich inleven in duidelijk herkenbare rollen en situaties en vanuit eigen verbeelding/beleving hierop inspelen.
2.11. hanteren bij het realiseren van de hierboven genoemde ontwikkelingsdoelen zoveel mogelijk standaardnederlands ondersteund door volwassenen.
2.12. zijn bereid om eigen gevoelens en verlangens op een persoonlijke manier uit te drukken.
2.13. beleven plezier in het gebruiken van taal en het spelen met taal in concrete situaties.
Art. 3N3. 3. NEDERLANDS "LEZEN".
De kleuters :
3.1. kunnen aan de hand van visueel materiaal een boodschap herscheppen.
3.2. kunnen door symbolen voorgestelde boodschappen in verband met concrete activiteiten begrijpen.
3.3. kunnen op materialen, in boeken, op uithangborden lettertekens onderscheiden van andere tekens.
3.4. zijn bereid spontaan en zelfstandig voor hen bestemde boeken en andere info-bronnen in te kijken.
Art. 4N3. 4. NEDERLANDS "SCHRIJVEN".
De kleuters kunnen :
4.1. een ervaring, een verhaal weergeven door middel van visueel materiaal.
4.2. met hulp van volwassenen, eigen boodschappen door middel van symbolen vastleggen en kenbaar maken.
4.3. onvolledige eenvoudige beelden aanvullen.
Art. 5N3. 5. NEDERLANDS "TAALBESCHOUWING".
5.1. De kleuters kunnen duidelijke vormen van mondelinge communicatie herkennen.
5.2. Zij beseffen dat boodschappen visueel kunnen worden bewaard en daardoor opnieuw kunnen worden opgeroepen.
5.3. Zij beseffen dat mensen door middel van het schrift boodschappen kunnen vastleggen.
5.4. Zij beseffen dat bepaalde symbolen (pictogrammen, lettertekens,...) dienen om boodschappen over te dragen.
5.5. Zij stellen zich vragen bij en reflecteren over taal en taalgebruik in concrete situaties :
- discrimineren van klanken, woorden;
- ritmische aspecten van taal, rijmen;
- intonatie en mimiek in relatie tot gevoelens, boodschap.
Art. N4. ONTWIKKELINGSDOELEN WISKUNDIGE INITIATIE.
Art. 1N4. 1. WISKUNDIGE INITIATIE - GETALLEN.
De kleuters kunnen :
1.1. handelend en verwoordend de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen. Bij het verwoorden gebruiken zij daarbij de passende hoeveelheidsbegrippen. (evenveel/niet evenveel dingen, veel/weinig dingen, te veel/te weinig dingen, dingen over/dingen te kort, meer/minder dingen, meest/minst dingen).
1.2. met aanwijzing vijf dingen correct (simultaan) tellen en daarna zeggen hoeveel dingen er geteld zijn (resultatief).
1.3. een rangorde (tot vijfde) aanduiden en verwoorden (ordinaal tellen) als begin en richting zijn afgesproken.
1.4. in concrete situaties rekenhandelingen uitvoeren met betrekking tot aantal en hoeveelheid. Zij kunnen deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren (evenveel maken, bij doen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen).
1.5. door handelend en verwoordend te vergelijken, aangeven dat er een bepaalde hoeveelheid dingen dezelfde blijft, hoe ze ook geplaatst of geordend zijn in de ruimte.
Art. 2N4. 2. WISKUNDIGE INITIATIE - METEN.
De kleuters kunnen :
2.1. handelend en verwoordend twee dingen op hun kwalitatieve eigenschap vergelijken.
2.2. dingen kwalitatief vergelijken en samenbrengen op basis van één of twee gemeenschappelijke kenmerken.
2.3. dingen rangschikken volgens de toenemende of afnemende mate van een welbepaald kwalitatief kenmerk.
2.4. in concrete situaties handelingen uitvoeren met vormen, grootheden en figuren, in functie van een kwalitatief kenmerk.
2.5. handelend en verwoordend, aangeven dat een bepaalde grootheid (lengte, inhoud, volume, gewicht, oppervlakte) van een ding dezelfde blijft, hoe dit ook geplaatst of geordend is in de ruimte.
2.6. bij benadering een voorwerp "meten" met een zelfgekozen maateenheid.
2.7. verandering, beweging, (snelheid) die ze met hun eigen lichaam ervaren of die ze bij voorwerpen, verschijnselen of bij andere mensen waarnemen, verwoorden.
2.8. bij vergelijking van twee voor hen bekende activiteiten en bij voldoende duidelijke verschillen, verwoorden welke activiteit het langst en welke het kortst duurt.
2.9. aan de hand van een kalender de dagen aftellen tussen het nu en een speciale gebeurtenis waarvan de dag is aangegeven binnen de periode van een week.
Art. 3N4. 3. WISKUNDIGE INITIATIE - RUIMTE (INITIATIE OP MEETKUNDE).
De kleuters kunnen :
3.1. handelend, in concrete situaties de begrippen "in, op, boven, onder, naast, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, ver weg, dicht bij, binnen, buiten, omhoog en omlaag" in hun juiste betekenis gebruiken. Zij kunnen pictogrammen in verband met "richtingen" als symbolen hanteren.
3.2. vanuit verschillende gezichtspunten die ze zelf concreet innemen, verwoorden hoe eenzelfde voorwerp, gebouw of persoon er telkens anders uitziet.
3.3. in een concrete situatie oplossingen vinden voor een ruimtelijk probleem.
3.4. vanuit een patroon een rij of een reeks dingen verder zetten. In het patroon kunnen aantallen (beperkt tot 5) en/of kwalitatieve kenmerken (beperkt tot twee gemeenschappelijke) voorkomen.
Art. N5.[1 ONTWIKKELINGSDOELEN WETENSCHAPPEN EN TECHNIEK]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-08-2015>
Art. 1N5.[1 1. Natuur
Algemene vaardigheden
De kleuters
1.1. kunnen verschillen onderscheiden in geluid, geur, kleur, smaak en voelen;
1.2. tonen een explorerende en experimenterende aanpak om meer te weten te komen over de natuur;
1.3. kunnen met hulp van een volwassene, eenvoudige bronnen hanteren om meer te weten te komen over de natuur.
Levende en niet-levende natuur
De kleuters
1.4. kunnen organismen en gangbare materialen ordenen aan de hand van eenvoudige, zelf gevonden criteria;
1.5. kunnen in verband met voortplanting van mensen en dieren, illustreren dat een levend wezen steeds voortkomt uit een ander levend wezen van dezelfde soort;
1.6. kunnen illustreren dat de geboorte van mens en dier wordt voorafgegaan door een periode van gedragen worden door de moeder of door de ontwikkeling in een ei;
1.7. kunnen bij zichzelf aangeven welk lichaamsdeel instaat voor het horen, zien, ruiken, proeven en voelen;
1.8. kunnen verschillende weersomstandigheden waarnemen, vergelijken en benoemen en voorbeelden geven van de gevolgen voor zichzelf.
Gezondheid
De kleuters
1.9. kunnen bij zichzelf en bij anderen het verschil tussen ziek, gezond en gewond zijn herkennen;
1.10. kunnen in concrete situaties gedragingen herkennen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor hun gezondheid;
1.11. tonen goede gewoonten in hun dagelijkse hygiëne;
1.12. weten dat ze door de inname van sommige producten en planten ziek kunnen worden.
Milieu
De kleuters
1.13. tonen een houding van zorg en respect voor de natuur.
2. Techniek
Kerncomponenten van techniek
De kleuters
2.1. kunnen van technische systemen die ze zelf vaak gebruiken, aangeven of ze gemaakt zijn van metaal, steen, hout, glas, papier, textiel of kunststof;
2.2. kunnen van een eenvoudig technisch systeem uit hun omgeving aantonen dat verschillende onderdelen ervan in relatie staan tot elkaar in functie van een vooropgesteld doel.
Techniek als menselijke activiteit
De kleuters
2.3. kunnen in een eenvoudige situatie nagaan welk technisch systeem best tegemoet komt aan een behoefte;
2.4. kunnen ideeën bedenken voor een eenvoudig technisch systeem;
2.5. kunnen geschikt materiaal en gereedschap kiezen voor het realiseren van een eenvoudig technisch systeem;
2.6. kunnen een eenvoudig technisch systeem maken, al dan niet aan de hand van een stappenplan;
2.7. kunnen nagaan of het doel werd bereikt met een zelfgemaakt technisch systeem.
2.8. zijn bereid hygiënisch, veilig en zorgzaam te werken;
2.9. tonen een experimentele en explorerende aanpak om meer te weten te komen over techniek.
Techniek en samenleving
De kleuters
2.10. kunnen aangeven dat een technisch systeem dat ze gebruiken nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kan zijn.
Voor het realiseren van bovenstaande ontwikkelingsdoelen gelden volgende begripsomschrijvingen.
Kerncomponenten van techniek
De vier kerncomponenten van techniek zijn: technisch systeem, technisch proces, hulpmiddelen en keuzen.
- Technisch systeem
Een technisch systeem is een geheel van elkaar wederzijds beïnvloedende elementen en onderdelen die gericht zijn op het bereiken van (een) bepaald(e) doel(en).
In een technisch systeem kunnen zich natuurkundige, scheikundige of biologische fenomenen voordoen.
De term technisch systeem kan betrekking hebben op het systeemaspect alleen of op alle aspecten (de 4 kerncomponenten) van het technisch object. De gekozen toepassing van het ontwikkelingsdoel bepaalt welke van de twee benaderingen aangewezen is.
- Technisch proces
Een proces kent een geleidelijk verloop van een reeks acties om een technisch systeem in te zetten, te ontwikkelen of te verbeteren.
Kenmerkend voor techniek is het technisch proces.
Het technisch proces vertrekt vanuit een behoefte en verloopt volgens 5 stappen:
- probleem stellen;
- ontwerpen;
- maken;
- in gebruik nemen;
- evalueren.
- Hulpmiddelen
De kerncomponent `hulpmiddelen' omvat alles wat nodig is om technische systemen efficiënter te laten functioneren, te verwezenlijken en hun werking te doorgronden. Daarmee worden onder andere bedoeld: materialen en grondstoffen, energie, machines en gereedschappen, meetinstrumenten, mensen, kapitaal, tijd, ...
- Keuzen
Keuzen zijn afhankelijk van criteria waaraan technische systemen moeten voldoen. Die criteria kunnen door de maatschappij of vanuit de techniek worden bepaald. Criteria kunnen norm worden en normen kunnen wet worden.]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 2N5.[1 ONTWIKKELINGSDOELEN MENS EN MAATSCHAPPIJ
1. Mens
Ik en mezelf
De kleuters
1.1. kunnen bij zichzelf onderkennen wanneer zij bang, blij, boos of verdrietig zijn en kunnen dit op een eenvoudige wijze uitdrukken.
1.2. kunnen in een eenvoudige taal een recent gebeurde situatie waarbij zij betrokken waren in dialoog met een volwassene, beschrijven en vertellen hoe zij zich daarbij voelden.
1.3. tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden.
Ik en de ander
De kleuters
1.4. kunnen in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen en erover praten.
1.5. kunnen bij anderen gevoelens van bang, blij, boos en verdrietig zijn herkennen en kunnen meeleven in dit gevoel.
1.6. weten dat mensen eenzelfde situatie op een verschillende wijze kunnen ervaren en er verschillend kunnen op reageren.
1.7. kunnen een gevoeligheid tonen voor de behoeften van anderen.
1.8. kunnen voor zichzelf opkomen door signalen te geven die voor anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.
Ik en de anderen: in groep
De kleuters
1.9. kennen en begrijpen omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep.
1.10. kunnen in concrete situaties met de hulp van een volwassene afspraken maken.
1.11. kunnen bij een activiteit of een spel in een kleine groep, controleren of de anderen zich aan de regels houden.
2. Maatschappij
Sociaal-economische verschijnselen
De kleuters
2.1. kunnen beroepen en bezigheden van volwassenen die ze kennen op een eenvoudige wijze beschrijven.
2.2. kunnen in een concrete situatie het onderscheid maken tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen.
Sociaal-culturele verschijnselen
De kleuters
2.3. kunnen verschillende gezinsvormen herkennen.
2.4. herkennen vormen van afwijzend of waarderend reageren op het anders-zijn van mensen.
2.5. beseffen dat sommige mensen een andere levenswijze hebben dan zijzelf, als ze geconfronteerd worden met beelden, informatie of mensen uit een andere cultuur.
Politieke en juridische verschijnselen
De kleuters
2.6. kunnen met concrete voorbeelden illustreren dat mensen die samenleven, zich organiseren via regels waaraan iedereen zich moet houden.
2.7. weten dat er mensen zijn die waken over het naleven van regels in elke samenleving.
2.8. kunnen een onderscheid maken tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten.
3. Tijd
De kleuters
3.1. - begrijpen dat "gisteren" voorbij is en dat "morgen" nog moet komen
- kunnen de begrippen vandaag, dag, nacht in hun juiste betekenis gebruiken
3.2. kunnen een beperkt aantal vaste gebeurtenissen in het verloop van hun dag in een juiste volgorde aangeven.
3.3. tonen tijdsbesef aan de hand van het functioneel gebruik van verschillende soorten kalenders.
3.4. kunnen een eenvoudig visueel voorgesteld plan zelfstandig uitvoeren.
3.5. kunnen terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden.
3.6. kunnen in de tijd vooruitzien door minstens twee activiteiten na elkaar te plannen.
4. Ruimte
Ruimtelijke oriëntatie
De kleuters
4.1. kunnen een menselijke figuur tekenen met de belangrijkste lichaamsdelen (het hoofd, de romp, de benen, de armen, de oren, de ogen, de neus en de mond) op de juiste plaats.
4.2. kunnen inschatten hoeveel ruimte hun eigen lichaam inneemt.
4.3. vinden zelfstandig hun weg in een vertrouwde omgeving.
4.4. kunnen aan een bekende volwassene hun naam en de gemeente waar ze wonen zeggen.
4.5. kennen de betekenis van volgende pictogrammen:
* de pijl
* de uitgang
* het toilet
4.6. kunnen voorstellingen van vertrouwde plaatsen en voorwerpen herkennen.
Ruimtebeleving
De kleuters
4.7. kunnen een ruimte inrichten in functie van hun spel.
4.8. kunnen, mits aanwijzingen, orde brengen in een beperkte ruimte.
Ruimtelijke ordening
De kleuters
4.9. kunnen verschillen in landschappen en omgevingen, door mensen ingericht, verwoorden.
Verkeer - mobiliteit
De kleuters
4.10. herkennen in hun omgeving plaatsen waar ze veilig kunnen spelen en waar niet.
4.11. beseffen dat het verkeer risico's inhoudt.
4.12. kunnen onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen.]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 3N5.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 4N5.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 5N5.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 6N5.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. N6. EINDTERMEN (1) LICHAMELIJKE OPVOEDING.
Art. 1N6. 1. LICHAMELIJKE OPVOEDING - MOTORISCHE COMPETENTIES.
ZELFREDZAAMHEID IN KIND-GERICHTE BEWEGINGSSITUATIES.
Lichaams- en bewegingsbeheersing.
De leerlingen :
1.1 kunnen de motorische basisbewegingen op een voldoend flexibele en verfijnde wijze aanwenden in gevarieerde en complexe bewegingssituaties.
Verantwoord en veilig bewegen.
De leerlingen :
1.2 kunnen veiligheidsafspraken naleven.
1.3 kennen de gevaren en risico's van bewegingssituaties en kunnen deze inschatten en signaleren.
Voorkeurlichaamszijde, lichaamsopbouw, lichaamsbesef.
De leerlingen :
1.4 kennen hun voorkeurhand en -voet en kunnen deze ook efficiënt gebruiken.
1.5 kennen en gebruiken hun voorkeurzijde om te wenden en te draaien rond de lengteas.
*1.6 tonen in het bewegen een intuïtief, maar ook een bewust kennen, aanvoelen, omgaan en rekening houden met de eigen lichaamskenmerken, -mogelijkheden en -beperkingen.
Rustervaringen.
De leerlingen :
1.7 hebben in rust controle over ademhaling en spieren.
*1.8 zijn bereid om een sfeer van rust te creëren.
GROOT-MOTORISCHE VAARDIGHEDEN EN ACTIES IN GEVARIEERDE SITUATIES.
Variante vormen van basisbewegingen, al dan niet gebruik makend van toestellen.
De leerlingen :
1.9 kunnen balanceren op de grond en over diverse soorten toestellen.
1.10 kunnen in omgekeerde houding hangen en steunen.
1.11 kunnen vrije sprongen en steunsprongen uitvoeren.
1.12 kunnen verschillende vormen van rollen uitvoeren.
1.13 kunnen aan een toestel draaibewegingen rond de breedte-as uitvoeren.
1.14 kunnen diverse klimtoestellen opklimmen en veilig ervan afdalen.
1.15 kunnen hun loopstijl en -tempo aanpassen aan de afstand.
1.16 kunnen op verschillende manieren en met diverse tuigen werpen.
Spel en sportspelen.
De leerlingen :
1.17 beheersen fundamentele bewegingsvaardigheden die nodig zijn om een eenvoudig bewegingsspel zinvol te kunnen spelen in eenvoudige sport- en spelsituaties.
1.18 kunnen eenvoudige spelideeën uitvoeren in eenvoudige bewegingsspelen.
1.19 kunnen zich in een spel inleven en hierbij verschillende rollen waarnemen.
1.20 kennen elementaire tactische principes, kunnen ze toepassen in verwante spelen en kunnen een eenvoudig tactisch plannetje afspreken en uitvoeren.
(1.20bis : passen de afgesproken spelregels toe en aanvaarden de sancties bij overtredingen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Ritmisch en expressief bewegen.
De leerlingen :
1.21 kunnen bewegingsvormen uitvoeren op een opgelegd ritme.
1.22 kunnen een danscombinatie (een aantal bewegingspatronen achter elkaar) onthouden en zonder aanwijzingen uitvoeren.
Bewegen in verschillende milieus.
De leerlingen :
1.23 bewegen op een aangepaste manier in de vrije natuur.
1.24 kunnen ongeremd en spelend bewegen in het water.
(1.25 : de leerlingen voelen zich veilig in het water en kunnen zwemmen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
KLEIN-MOTORISCHE VAARDIGHEDEN IN GEVARIEERDE SITUATIES.
De leerlingen :
1.26 kunnen klein-motorische vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauwkeurig gedoseerd en ontspannen uitvoeren.
1.27 kunnen de functionele grepen gedifferentieerd gebruiken voor het hanteren van voorwerpen.
OPLOSSEN VAN KIND-AANGEPASTE BEWEGINGSPROBLEMEN.
De leerlingen :
*1.28 kunnen geconcentreerd bezig zijn met een bewegingstaak.
1.29 zoeken zelfstandig en op een creatieve manier naar een oplossing voor een bewegings- of spelprobleem.
1.30 kunnen zelfstandig materiaal kiezen en opstellen.
1.31 zijn in staat gekende oefen- en spelvormen zelfstandig op te starten en in gang te houden.
(*1.32 De leerlingen zijn bereid zichzelf vragen te stellen over hun aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem en willen op basis hiervan hun aanpak (bij)sturen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.33 : kunnen onder verschillende sensorische prikkels die gelijktijdig worden waargenomen de relevante prikkel selecteren.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 2N6. 2. LICHAMELIJKE OPVOEDING - GEZONDE EN VEILIGE LEVENSSTIJL.
De leerlingen :
*2.1 hebben noties over eigen constitutie en ontwikkelen een correcte lichaamshouding.
*2.2 ontwikkelen uithouding, kracht, lenigheid, snelheid en spierspanning om de motorische competenties te bereiken.
*2.3 beleven voldoening aan fysieke inspanning en kennen ook het lange-termijn effect ervan.
2.4 kennen het belang van opwarming vóór en tot rust komen na fysieke activiteiten.
2.5 kennen mogelijke vormen van rollend en/of glijdend materiaal en weten er veilig mee om te gaan.
Art. 3N6. 3. LICHAMELIJKE OPVOEDING - ZELFCONCEPT EN HET SOCIAAL FUNCTIONEREN.
De leerlingen :
*3.1 zijn bereid een opdracht vol te houden en af te werken.
*3.2 kunnen hun eigen inspanning en die van anderen inschatten en waarderen.
*3.3 nemen deel aan bewegingsactiviteiten in een geest van fair-play.
3.4 kennen de mogelijkheden om buiten de les lichamelijke opvoeding een voorkeur-sport te beoefenen.
*3.5 tonen spontaneïteit, expressiviteit en echtheid op een sociaal aanvaarde wijze.
*3.6 zien ongecontroleerde en ongewenste uitingen bij zichzelf in en zetten ze recht.
3.7 kunnen bewegingsmateriaal op de geëigende manier gebruiken.
Art. N7. EINDTERMEN MUZISCHE VORMING.
Art. 1N7. 1. MUZISCHE VORMING - BEELD.
De leerlingen kunnen :
*1.1 door middel van kunst- en beeldbeschouwing een persoonlijk waardeoordeel ontwikkelen over beelden en beeldende kunst van vroeger, van nu en van verschillende culturen.
1.2 door betasten en voelen (tactiel), door kijken en zien (visueel) impressies opdoen, verwerken en erover praten.
1.3 beeldinformatie herkennen, begrijpen, interpreteren en er kritisch tegenover staan.
*1.4 plezier en voldoening vinden in het beeldend vormgeven en genieten van wat beeldend is vormgegeven.
1.5 beeldende problemen oplossen, technieken toepassen en gereedschappen en materialen hanteren om beeldend vorm te geven op een manier die hen voldoet.
1.6 tactiele, visuele impressies, ervaringen, gevoelens en fantasieën op een beeldende manier weergeven.
Art. 2N7. 2. MUZISCHE VORMING - MUZIEK.
De leerlingen kunnen :
2.1 muziek beluisteren en ervaren, muzikale impressies opdoen uit de geluidsomgeving met aandacht voor enkele kenmerken van de muziek :
- klankeigenschap;
- functie/gebruikssituatie.
2.2 improviseren en experimenteren, klankbronnen en muziekinstrumenten uittesten op hun klankwaarde en in een muzikaal (samen)spel daarvan gebruik maken.
*2.3 openstaan voor hedendaagse muziek, muziek uit andere tijden, andere landen en culturen.
*2.4 genieten van zingen en musiceren en dit gebruiken als impuls voor nieuwe muzikale spelideeën of andere aanverwante expressiewijzen.
2.5 vanuit het eigen muzikaal aanvoelen praten over het zingen en het musiceren.
Art. 3N7. 3. MUZISCHE VORMING - DRAMA.
De leerlingen kunnen :
*3.1 genieten van een gevarieerd aanbod van voor hen bestemde culturele activiteiten.
3.2 spelvormen waarnemen en inzien dat de juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten.
3.3 geconcentreerd luisteren naar een gesproken tekst (verteld of voorgelezen) en die mondeling, schriftelijk, beeldend of dramatisch weergeven.
3.4 spelvormen in een sociale en maatschappelijke context hanteren.
3.5 ervaringen, gevoelens, ideeën, fantasieën... uiten in spel.
3.6 een aan de speelsituatie aangepaste en aangename spreektechniek ontwikkelen (articulatie, adembeheersing, tempo, toonhoogte) en verschillende verbale en non-verbale spelvormen improviseren.
*3.7 genieten van, praten over en kritisch staan tegenover het eigen spel en dat van anderen, de keuze van spelvormen, onderwerpen, de beleving.
Art. 4N7. 4. MUZISCHE VORMING - BEWEGING.
De leerlingen kunnen :
*4.1 genieten van lichaamstaal, beweging en dans.
4.2 een eenvoudig bewegingsverhaal opbouwen met als vertrekpunt iets wat gehoord, gezien, gelezen, gevoeld of meegemaakt wordt.
4.3 samenwerken met anderen :
- om een eenvoudig dansverloop op te bouwen;
- om al improviserend te reageren op elkaars beweging.
4.4 bewegen op een creatieve manier en daarbij één of meerdere basiselementen van de beweging bespelen :
- tijd;
- kracht;
- ruimte;
- lichaamsmogelijkheden.
4.5 nieuwe dansen ontwerpen met eenvoudige passen en figuren.
4.6 het inoefenen, de voorbereiding, het aanwenden van de lichaamstaal en het uitvoeren (vertoning), door henzelf en anderen, kritisch bespreken.
Art. 5N7. 5. MUZISCHE VORMING - MEDIA.
De leerlingen kunnen :
5.1 beeldsignalen waarnemen zodat men opvallend goede en minder geslaagde dingen kan doorzoeken en herkennen.
5.2 ervaren dat een visueel beeld al dan niet vergezeld van een nieuw geluid steeds een nieuwe werkelijkheid kan oproepen.
5.3 soorten van eenvoudige hedendaagse audiovisuele opnamen en weergavetoestellen (informatiedragers) aanwijzen, benoemen en ze creatief bedienen.
5.4 een eigen audiovisuele taal gebruiken en het massale audiovisuele aanbod een relativerende plaats toekennen.
(5.5 : eenvoudige, audiovisuele informatie uit de eigen belevingswereld herkennen, onderzoeken en vergelijken.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 6N7. 6. MUZISCHE VORMING - ATTITUDES.
De leerlingen kunnen :
*6.1 blijvend nieuwe dingen uit hun omgeving ontdekken.
*6.2 zonder vooroordelen naar kunst kijken en luisteren.
*6.3 genieten van het muzisch handelen waardoor hun expressiemogelijkheden verruimen.
*6.4 vertrouwen op hun eigen expressiemogelijkheden en durven hun creatieve uitingen tonen.
*6.5 respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot eigen en andere culturen.
Art. N8.EINDTERMEN NEDERLANDS.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 1N8.1. NEDERLANDS LUISTEREN.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) de informatie achterhalen in :
1.1 een voor hen bestemde mededeling met betrekking tot het school- en klasgebeuren.
1.2 een voor hen bestemde informatieve radio-uitzending.
1.3 een uiteenzetting of instructie van een medeleerling, bestemd voor de leerkracht.
1.4 een telefoongesprek.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) de informatie op een persoonlijke en overzichtelijke wijze ordenen bij :
1.5 een uiteenzetting of instructie van de leerkracht.
1.6 een voor hen bestemde instructie voor een buitenschoolse situatie.
1.7 een voor hen bestemde informatieve t.v.-uitzending.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen, de informatie beoordelen die voorkomt in :
1.8 een discussie met bekende leeftijdgenoten.
1.9 een gesprek met bekende leeftijdgenoten.
1.10 een door leeftijdgenoten geformuleerde oproep.
(Opgeheven) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 2N8.2. NEDERLANDS SPREKEN.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) het gepaste taalregister hanteren als ze :
2.1 aan leeftijdgenoten over zichzelf informatie verschaffen.
2.2 aan iemand om ontbrekende informatie vragen.
2.3 over een op school behandeld onderwerp aan de leerkracht verslag uitbrengen.
2.4 in een telefoongesprek informatie uitwisselen.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) het gepaste taalregister hanteren als ze :
2.5 vragen van de leerkracht in verband met een behandeld onderwerp beantwoorden.
2.6 van een behandeld onderwerp of een beleefd voorval een verbale/non-verbale interpretatie brengen, die begrepen wordt door leeftijdgenoten.
2.7 bij een behandeld onderwerp vragen stellen die begrepen en beantwoord kunnen worden door leeftijdgenoten.
2.8 een instructie geven zodat iemand die vertrouwd is met de situatie, ze kan uitvoeren.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beoordelen) het gepaste taalregister hanteren als ze op basis van vergelijking, hetzij met hun eigen mening, hetzij met andere bronnen :
*2.9 in een gesprek kritisch reageren op de vragen en opmerkingen van bekende volwassenen.
*2.10 tijdens een discussie met bekende volwassenen over een behandeld onderwerp passende argumenten naar voren brengen.
(Opgeheven) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 3N8.3. NEDERLANDS LEZEN.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) de informatie achterhalen in :
3.1 voor hen bestemde instructies voor handelingen van gevarieerde aard.
3.2 de gegevens in schema's en tabellen ten dienste van het publiek.
3.3 voor hen bestemde teksten in tijdschriften.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) de informatie ordenen die voorkomt in :
(3.4 Voor hen bestemde school- en studieteksten en instructies bij schoolopdrachten.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(3.5 Voor hen bestemde verhalen, kinderromans, dialogen, gedichten, kindertijdschriften en jeugdencyclopedieën.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(3.6 Verschillende voor hen bestemde brieven of uitnodigingen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>p basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen, informatie beoordelen die voorkomt in :
(3.7) reclameteksten die rechtstreeks verband houden met hun leefwereld. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(Opgeheven) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 4N8.4. NEDERLANDS SCHRIJVEN.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = kopiëren) :
4.1 overzichten, aantekeningen, mededelingen op- en overschrijven.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = beschrijven) :
4.2 een oproep, een uitnodiging, een instructie richten aan leeftijdgenoten.
De leerlingen kunnen (verwerkingsniveau = structureren) :
4.3 een brief schrijven aan een bekende om een persoonlijke boodschap of belevenis over te brengen.
(4.4 Voor een gekend persoon een verslag schrijven van een verhaal, een gebeurtenis, een informatieve tekst.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
4.5 een formulier invullen met informatie over henzelf.
4.6 schriftelijk antwoorden op vragen over verwerkte inhouden.
(4.7 De leerlingen kunnen voor het realiseren van bovenstaande eindtermen bovendien :
- hun teksten verzorgen rekening houdende met handschrift en lay-out;
- spellingsafspraken en -regels toepassen in verband met het schrijven van :
- woorden met vast woordbeeld :
- klankzuivere woorden;
- hoogfrequente niet-klankzuivere woorden;
- woorden met veranderlijk woordbeeld (regelwoorden) :
- werkwoorden;
- klinker in open/gesloten lettergreep;
- verdubbeling medeklinker;
- niet-klankzuivere eindletter;
- hoofdletters;
- interpunctietekens., ? ! :) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(* 4.8 De leerlingen ontwikkelen bij het realiseren van de eindtermen voor spreken, luisteren, lezen en schrijven de volgende attitudes :
- spreek-, luister-, lees- en schrijfbereidheid;
- plezier in luisteren, spreke
- bereidheid tot nadenken over het eigen luister-, spreek-, lees en schrijfgedrag;
- bereidheid tot het naleven van luister-, spreek-, lees- en schrijfconventies;
- weerbaarheid.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 5N8.5. NEDERLANDS - VAARDIGHEDEN/STRATEGIEEN.
De leerlingen kunnen vaardigheden/strategieën in verband met luisteren, spreken, lezen en schrijven aanwenden die nodig zijn om de respectievelijke eindtermen te realiseren. Zij houden daarbij onder meer rekening met :
- de totale luister-, spreek-, lees- en schrijfsituatie;
- de tekstsoort;
- het verwerkingsniveau;
zoals die aangegeven zijn in de desbetreffende eindterm.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 6N8.6. NEDERLANDS - TAALBESCHOUWING.
*6.1 De leerlingen zijn bereid binnen een concrete taalcontext te reflecteren over :
- het gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten;
- bepaalde houdingen, vooroordelen en rolgedrag in taal; taalgedragsregels;
- bepaalde taalhandelingen;
- hoe via taal bepaalde standpunten ingenomen en/of kenbaar worden gemaakt.
*6.2 De leerlingen zijn bereid te reflecteren over gebruikte luister-, spreek-, lees- en schrijfstrategieën.
*6.3 De leerlingen zijn bereid om vanuit een concrete context te reflecteren over de volgende aspecten van taal :
- klankniveau;
- woordniveau (woordvorming);
- zinsniveau (woordvolgorde);
- tekstniveau (eenvoudige structuren).
6.4 De leerlingen kunnen bij de bovenstaande eindtermen de geëigende termen gebruiken :
- zender, ontvanger, boodschap, bedoeling, situatie;
- zelfstandig naamwoord (+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel, andere woorden;
- onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel;
- kopje, alinea.
*6.5 De leerlingen zijn bereid om te reflecteren over taal en over taalgebruik.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. N9.EINDTERMEN TAAL FRANS.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 1N9.1. FRANS LUISTEREN.
Met betrekking tot die communicatieve situaties waarin leerlingen redelijkerwijze kunnen terechtkomen en volgens de verworven basiswoordenschat en taalstructuur, kunnen de leerlingen :
1.1 de hoofdzaken begrijpen in korte mededelingen.
(1.2 : hun gesprekspartner begrijpen in een kort gesprek over :
- henzelf;
- hun gezins- en leefsituatie;
- spelsituatie;
- hun voorkomen;
- omgangsvormen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
*1.3 Bij het realiseren van de bovenstaande eindtermen leggen de leerlingen de nodige luisterbereidheid aan de dag.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 2N9.2. FRANS LEZEN.
Met betrekking tot die communicatieve situaties waarin leerlingen redelijkerwijze kunnen terechtkomen en volgens de verworven basiswoordenschat en taalstructuur, kunnen de leerlingen :
2.1 eenvoudige opschriften, aanwijzingen, waarschuwingen en aankondigingen begrijpen.
2.2 een tekst globaal begrijpen met behulp van visuele ondersteuning.
2.3 in een tweetalige alfabetische basiswoordenlijst de vertaling opzoeken van een Frans woord.
*2.4 Bij het realiseren van de bovenstaande eindtermen leggen de leerlingen de nodige leesbereidheid aan de dag.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 3N9.3. FRANS SPREKEN.
Met betrekking tot die communicatieve situaties waarin leerlingen redelijkerwijze kunnen terechtkomen en volgens de verworven basiswoordenschat en taalstructuur, kunnen de leerlingen :
3.1 zinnen en beeldmateriaal combineren;
(3.2 in een kort gesprek aan een gesprekspartner vragen stellen en informatie verstrekken over :
- henzelf;
- hun gezins- en leefsituatie;
- hun voorkomen;
- omgangsvormen;
- een wegaanduiding.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
*3.3 Bij het realiseren van de bovenstaande eindtermen leggen de leerlingen de nodige spreekbereidheid en spreekdurf aan de dag.
*3.4 De leerlingen tonen de bereidheid te streven naar een zo correct mogelijke uitspraak.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. 4N9.4. FRANS SCHRIJVEN.
De leerlingen kunnen veelvuldig voorkomende basiswoorden en taalstructuren kopiëren.
Gewijzigd door :
<BVR 2009-02-13/47, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 13-07-2009>
Art. N10.[1 EINDTERMEN WETENSCHAPPEN EN TECHNIEK]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 1N10.[1 1. Natuur
Algemene vaardigheden
De leerlingen
1.1. kunnen gericht waarnemen met alle zintuigen en kunnen waarnemingen op een systematische wijze noteren;
1.2. kunnen, onder begeleiding, minstens één natuurlijk verschijnsel dat ze waarnemen via een eenvoudig onderzoek toetsen aan een hypothese.
Levende en niet-levende natuur
De leerlingen
1.3. kunnen in een beperkte verzameling van organismen en gangbare materialen gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen en verantwoorden;
1.4. kennen in hun omgeving twee verschillende biotopen en kunnen er enkele veel voorkomende organismen in herkennen en benoemen;
1.5. kunnen bij organismen kenmerken aangeven die illustreren dat ze aangepast zijn aan hun omgeving;
1.6. kunnen illustreren dat de mens de aanwezigheid van organismen beïnvloedt;
1.7. kunnen de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van minstens twee met elkaar verbonden voedselketens;
1.8. kunnen de functie van belangrijke organen die betrokken zijn bij ademhaling, spijsvertering en bloedsomloop in het menselijk lichaam verwoorden op een eenvoudige wijze;
1.9. kunnen de functie van de zintuigen, het skelet en de spieren op een eenvoudige wijze verwoorden;
1.10. kunnen lichamelijke veranderingen die ze bij zichzelf en leeftijdsgenoten waarnemen, herkennen als normale aspecten in hun ontwikkeling;
1.11. kunnen de weerselementen op een bepaald moment en over een beperkte periode, meten, vergelijken en die weersituatie beschrijven;
1.12. kunnen het verband illustreren tussen de leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven;
1.13. kunnen tonen hoe de aarde om de eigen as draait, welk gevolg dit heeft voor het dag- en nachtritme in de eigen omgeving en hoe de aarde, de zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen;
1.14. kunnen van courante materialen uit hun omgeving enkele eigenschappen aantonen;
1.15. kunnen illustreren dat een stof van toestand kan veranderen;
1.16. kunnen met enkele voorbeelden aantonen dat energie nodig is voor het functioneren van levende en niet-levende systemen en kunnen daarvan de energiebronnen benoemen.
Gezondheid
De leerlingen
1.17. kunnen gezonde en ongezonde levensgewoonten in verband brengen met wat ze weten over het functioneren van het eigen lichaam;
1.18. weten dat bepaalde ziekteverschijnselen en handicaps niet altijd kunnen worden vermeden;
1.19. beseffen dat het nemen van voorzorgen de kans op ziekten en ongevallen vermindert;
1.20. kunnen de hulp inroepen van een volwassene in een noodsituatie;
1.21. kunnen elementaire hulp toedienen bij brandwonden.
Milieu
De leerlingen
1.22. kunnen bij de verzorging van dieren en planten uit hun omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren;
1.23.* tonen zich in hun gedrag bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met afval, energie, papier, voedsel en water;
1.24. kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren hoe mensen op positieve, maar ook op negatieve wijze omgaan met het milieu;
1.25. kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren dat aan milieuproblemen vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen;
1.26.* tonen respect en zorg voor de natuur vanuit het besef dat de mens voor zijn levensbehoeften afhankelijk is van het natuurlijk leefmilieu.
2. Techniek
Kerncomponenten van techniek
De leerlingen
2.1. kunnen van technische systemen uit hun omgeving zeggen uit welke materialen of grondstoffen ze gemaakt zijn;
2.2. kunnen specifieke functies van onderdelen bij eenvoudige technische systemen onderzoeken door middel van hanteren, monteren of demonteren;
2.3. kunnen onderzoeken hoe het komt dat een zelf gebruikt technisch systeem niet of slecht functioneert;
2.4. kunnen illustreren dat sommige technische systemen moeten worden onderhouden;
2.5. kunnen illustreren dat technische systemen evolueren en verbeteren;
2.6. kunnen illustreren hoe technische systemen onder meer gebaseerd zijn op kennis over eigenschappen van materialen of over natuurlijke verschijnselen;
2.7. kunnen in concrete ervaringen stappen van het technisch proces herkennen (het probleem stellen, oplossingen ontwikkelen, maken, in gebruik nemen, evalueren);
2.8. kunnen technische systemen, het technisch proces, hulpmiddelen en keuzen herkennen binnen verschillende toepassingsgebieden van techniek.
Techniek als menselijke activiteit
De leerlingen
2.9. kunnen een probleem, ontstaan vanuit een behoefte, technisch oplossen door verschillende stappen van het technisch proces te doorlopen;
2.10. kunnen bepalen aan welke vereisten het technisch systeem dat ze willen gebruiken of realiseren, moet voldoen;
2.11. kunnen ideeën genereren voor een ontwerp van een technisch systeem;
2.12. kunnen keuzen maken bij het gebruiken of realiseren van een technisch systeem, rekening houdend met de behoefte, met de vereisten en met de beschikbare hulpmiddelen;
2.13. kunnen een eenvoudige werktekening of handleiding stap voor stap uitvoeren;
2.14. kunnen werkwijzen en technische systemen vergelijken en over beide een oordeel formuleren aan de hand van criteria;
2.15. kunnen technische systemen in verschillende toepassingsgebieden van techniek gebruiken en/of realiseren.
De leerlingen zijn bereid
2.16.* hygiënisch, nauwkeurig, veilig en zorgzaam te werken.
Techniek en samenleving
De leerlingen
2.17. kunnen illustreren dat techniek en samenleving elkaar beïnvloeden;
2.18. kunnen aan de hand van voorbeelden uit verschillende toepassingsgebieden van techniek illustreren dat technische systemen nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kunnen zijn voor henzelf, voor anderen of voor natuur en milieu.
Voor het realiseren van bovenstaande eindtermen gelden volgende begripsomschrijvingen.
Kerncomponenten van techniek
De vier kerncomponenten van techniek zijn: technisch systeem, technisch proces, hulpmiddelen en keuzen.
- Technisch systeem
Een technisch systeem is een geheel van elkaar wederzijds beïnvloedende elementen en onderdelen die gericht zijn op het bereiken van (een) bepaald(e) doel(en).
In een technisch systeem kunnen zich natuurkundige, scheikundige of biologische fenomenen voordoen.
De term technisch systeem kan betrekking hebben op het systeemaspect alleen of op alle aspecten (de 4 kerncomponenten) van het technisch object. De gekozen toepassing van de eindterm bepaalt welke van de twee benaderingen aangewezen is.
- Technisch proces
Een proces kent een geleidelijk verloop van een reeks acties om een technisch systeem in te zetten, te ontwikkelen of te verbeteren.
Kenmerkend voor techniek is het technisch proces.
Het technisch proces vertrekt vanuit een behoefte en verloopt volgens 5 stappen:
- probleem stellen;
- ontwerpen;
- maken;
- in gebruik nemen;
- evalueren.
- Hulpmiddelen
De kerncomponent `hulpmiddelen' omvat alles wat nodig is om technische systemen efficiënter te laten functioneren, te verwezenlijken en hun werking te doorgronden. Daarmee worden onder andere bedoeld: materialen en grondstoffen, energie, machines en gereedschappen, meetinstrumenten, mensen, kapitaal, tijd, ...
- Keuzen
Keuzen zijn afhankelijk van criteria waaraan technische systemen moeten voldoen. Die criteria kunnen door de maatschappij of vanuit de techniek worden bepaald. Criteria kunnen norm worden en normen kunnen wet worden.]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 2N10.[1 EINDTERMEN MENS EN MAATSCHAPPIJ
1. Mens
Ik en mezelf
De leerlingen
1.1.* drukken in een niet-conflictgeladen situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen spontaan uit.
1.2. kunnen beschrijven wat ze voelen en wat ze doen in een concrete situatie en kunnen illustreren dat zowel hun gedrag als hun gevoelens situatiegebonden zijn.
1.3.* tonen in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen, gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.
Ik en de ander
De leerlingen
1.4. kunnen in concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen, erover praten en aangeven dat deze op elkaar inspelen.
1.5.* tonen de bereidheid zich te oefenen in omgangswijzen met anderen waarin ze minder sterk zijn.
1.6.* tonen in een eenvoudige conflictsituatie in de omgang met leeftijdgenoten de bereidheid om te zoeken naar een geweldloze oplossing.
Ik en de anderen: in groep
De leerlingen
1.7.* hebben aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep typeren en zijn bereid er rekening mee te houden.
2. Maatschappij
Sociaal-economische verschijnselen
De leerlingen
2.1. kunnen illustreren dat verschillende vormen van arbeid verschillend toegankelijk zijn voor mannen en vrouwen en verschillend gewaardeerd worden.
2.2. kunnen met een zelf gekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt.
2.3. kunnen met een zelf gekozen voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve voorziening, waarvoor de overheid zorg draagt.
2.4. kunnen illustreren dat welvaart zowel over de verschillende landen in de wereld als in België ongelijk verdeeld is.
2.5.* beseffen dat hun gedrag beïnvloed wordt door de reclame en de media.
2.6.* tonen zich bereid om actieve en passieve vormen van vrijetijdsbesteding te onderzoeken en te evalueren.
Sociaal-culturele verschijnselen
De leerlingen
2.7.* kunnen er in hun omgang met leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle kinderen in hetzelfde type gezin wonen als zijzelf.
2.8. kunnen illustreren dat verschillende sociale en culturele groepen verschillende waarden en normen bezitten.
2.9. kunnen voorbeelden geven van mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang van bejaarden en mensen met een handicap.
2.10. weten dat ze in het contact met mensen met een handicap attent moeten zijn voor de noden en verwachtingen van deze mensen.
2.11. kunnen illustreren dat arbeidsmigratie en het probleem van vluchtelingen een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van onze multiculturele samenleving.
2.12. zien in dat racisme vaak gebaseerd is op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.
Politieke en juridische verschijnselen
De leerlingen
2.13. kunnen het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens en de Rechten van het Kind. Ze zien daarbij in dat de rechten en plichten complementair zijn.
2.14. kunnen op een eenvoudige wijze uitleggen dat verkiezingen een basiselement zijn van het democratisch functioneren van onze instellingen.
2.15. kunnen illustreren op welke wijze internationale organisaties ernaar streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te bevorderen.
2.16. weten dat Vlaanderen één van de gemeenschappen is van het federale België en dat België deel uitmaakt van de Europese Unie. Ze weten daarbij dat elk een eigen bestuur heeft waar beslissingen worden genomen.
2.17. kennen de erkende symbolen van de Vlaamse Gemeenschap (met name feestdag, wapen, vlag, volkslied en memoriaal).
3. Tijd
Dagelijkse tijd
De leerlingen
3.1. kunnen de tijd die ze nodig hebben voor een voor hen bekende bezigheid realistisch schatten.
3.2. kunnen een kalender gebruiken om speciale gebeurtenissen uit eigen leven in de tijd te situeren en om de tijd tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen.
3.3. kunnen in een kleine groep voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de tijd opmaken.
3.4. kunnen tijdsaanduidingen op uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct interpreteren.
Historische tijd
De leerlingen
3.5. kunnen belangrijke gebeurtenissen of ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in periodes. Ze kunnen daarvoor eigen indelingscriteria vinden.
3.6. kunnen hun afstamming aangeven tot twee generaties terug.
3.7. kennen de grote periodes uit de geschiedenis en ze kunnen duidelijke historische elementen in hun omgeving en belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee ze kennis maken, situeren in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdsband.
3.8. kunnen aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop der tijden evolueert.
3.9.* tonen belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders.
Algemene vaardigheden tijd
De leerlingen
3.10.* beseffen dat er een onderscheid is tussen een mening over een historisch feit en het feit zelf.
4. Ruimte
Oriëntatie- en kaartvaardigheid
De leerlingen
4.1. kunnen aan elkaar een te volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen gemeente of stad beschrijven. Ze kunnen deze reisweg ook aanduiden op een plattegrond.
4.2. kunnen aan de hand van een kaart de afstand tussen twee plaatsen in Vlaanderen berekenen en beschrijven.
4.3. kunnen in een praktische toepassingssituatie op een gepaste kaart en op de globe evenaar, de polen, de oceanen, de landen van de Europese Unie en de werelddelen opzoeken en aanwijzen.
4.4. kunnen bij een oriëntatie in de werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen aan de hand van de zonnestand of een kompas.
4.5. kunnen begrippen zoals wijk, gehucht, dorp, deelgemeente, fusiegemeente, stad, provincie, gemeenschap, land en continent in een juiste context gebruiken.
4.6. hebben een voorstelling van de kaart van Vlaanderen en van België zodat ze in een praktische toepassingssituatie de gemeenschappen, de provincies en de provinciehoofdplaatsen kunnen aanwijzen.
Ruimtebeleving
De leerlingen
4.7. kunnen aan de hand van een concreet voorbeeld het verschil tussen beleefde en absolute afstand illustreren.
4.8. kunnen suggesties geven voor het inrichten van hun eigen omgeving.
Ruimtelijke ordening/bepaaldheid
De leerlingen
4.9. kunnen in de realiteit op een gepaste kaart een landelijke, stedelijke, toeristische en industriële omgeving herkennen en van elkaar onderscheiden.
4.10. kunnen hun eigen streek en twee andere streken in België situeren op een kaart en de relatie beschrijven tussen de omgeving en aspecten van het dagelijks leven van de mensen.
4.11. kunnen aspecten van het dagelijks leven in een land van een ander cultuurgebied vergelijken met het eigen leven.
Algemene vaardigheden ruimte
De leerlingen
4.12. kunnen in een landschap gericht waarnemen en ze kunnen op een eenvoudige wijze onderzoeken waarom het er zo uitziet.
4.13. kunnen een atlas raadplegen en kunnen enkele soorten kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting en schaal.
Verkeer en mobiliteit
De leerlingen
4.14. kunnen de gevaarlijke verkeerssituaties in de ruimere schoolomgeving lokaliseren.
4.15. beschikken over voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie en ze kennen de verkeersregels voor fietsers en voetgangers, om zich zelfstandig en veilig te kunnen verplaatsen langs een voor hen vertrouwde route.
4.16.* tonen zich in hun gedrag bereid rekening te houden met andere weggebruikers.
4.17. kennen de belangrijkste gevolgen van het groeiende autogebruik en kunnen de voor- en
4.18. kunnen een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar vervoer.
5. Brongebruik
5.1. De leerlingen kunnen op hun niveau verschillende informatiebronnen raadplegen.]1
----------
(1)<BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 3N10.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 4N10.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 5N10.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 6N10.
<Opgeheven bij BVR 2015-06-05/05, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
Art. 7N10. <Ingevoegd bij DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> BRONGEBRUIK
7. De leerlingen kunnen op hun niveau verschillende informatiebronnen raadplegen.
Art. N11. EINDTERMEN WISKUNDE.
Art. 1N11. 1. WISKUNDE - GETALLEN.
BEGRIPSVORMING-WISKUNDETAAL-FEITENKENNIS.
De leerlingen :
1.1 kunnen tellen en terugtellen met eenheden, tweetallen, vijftallen en machten van tien.
(1.2 kunnen de verschillende functies van natuurlijke getallen herkennen en verwoorden.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.3 de leerlingen kennen de betekenis van : optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen, veelvoud, deler, gemeenschappelijke deler, grootste gemeenschappelijke deler, kleinste gemeenschappelijk veelvoud, procent, som, verschil, product, quotiënt en rest. Zij kunnen correcte voorbeelden geven en kunnen verwoorden in welke situatie ze dit handig kunnen gebruiken.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.4) in voorbeelden herkennen dat breuken kunnen uitgelegd worden als : een stuk (deel) van, een verhouding, een verdeling, een deling, een vermenigvuldigingsfactor (operator), een getal (met een plaats op een getallenlijn), weergave van een kans. De leerlingen kunnen volgende terminologie hanteren : stambreuk, teller, noemer, breukstreep, gelijknamig, gelijkwaardig. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.5 kunnen natuurlijke getallen van maximaal 10 cijfers en kommagetallen (met 3 decimalen), eenvoudige breuken, eenvoudige procenten lezen, noteren, ordenen en op een getallenlijn plaatsen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.6) kunnen volgende symbolen benoemen, noteren en hanteren :
(Wiskundig symbool niet opgenomen om technische redenen; zie B.St. 28-08-1997, p. 21985) in bewerkingen. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.7) kunnen door het geven van een paar voorbeelden uit hun eigen leefwereld en in hun leermateriaal aantonen dat doorheen de geschiedenis en ook in niet-westerse culturen andere wiskundige systemen met betrekking tot getallen werden en worden beoefend. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.8) kunnen gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen lezen en interpreteren. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.9) kunnen in gesprekken de geleerde symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies gebruiken. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.10 zijn in staat tot een onmiddellijk geven van correcte resultaten bij optellen en aftrekken tot 10, bij tafels van vermenigvuldiging tot en met de tafels van 10 en de bijhorende deeltafels) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.11) hebben inzicht in de relaties tussen de bewerkingen. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998
PROCEDURES.
De leerlingen :
(1.12 kunnen orde en regelmaat ontdekken in getallenpatronen onder meer om te komen tot de kenmerken van deelbaarheid door 2, 3, 5, 9, 10 en die te kunnen toepassen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.13 voeren opgaven uit het hoofd uit waarbij ze een doelmatige oplossingsweg kiezen op basis van inzicht in de eigenschappen van bewerkingen en in de structuur van getallen :
- optellen en aftrekken tot honderd;
- optellen en aftrekken met grote getallen met eindnullen;
- vermenigvuldigen met en delen naar analogie met de tafels.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.14) kunnen, op concrete wijze de volgende eigenschappen van bewerkingen verwoorden en toepassen : van plaats wisselen, schakelen, splitsen en verdelen.
(1.15) zijn in staat getallen af te ronden. De graad van nauwkeurigheid wordt bepaald door het doel van het afronden en door de context. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.16) kunnen de uitkomst van een berekening bij benadering bepalen. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.17) kunnen schatprocedures vinden bij niet exact bepaalde of niet exact te bepalen gegevens. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.18) kunnen in eenvoudige gevallen de gelijkwaardigheid tussen kommagetallen, breuken en procenten vaststellen en verduidelijken door omzettingen. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.19) kunnen de delers van een natuurlijk getal ((100) vinden; zij kunnen van twee dergelijke getallen de (grootste) gemeenschappelijke deler(s) vinden. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.20) kunnen de veelvouden van een natuurlijk getal (<20) vinden, zij kunnen van twee dergelijke getallen het (kleinste) gemeenschappelijk veelvoud vinden. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.21) zijn in staat in concrete situaties (onder meer tussen grootheden) eenvoudige verhoudingen vast te stellen, te vergelijken, hun gelijkwaardigheid te beoordelen en het ontbrekend verhoudingsgetal te berekenen. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.22) kunnen eenvoudige breuken gelijknamig maken in functie van het optellen en aftrekken van breuken of in functie van het ordenen en het vergelijken van breuken. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.23) kunnen in een zinvolle context eenvoudige breuken en kommagetallen optellen en aftrekken. In een zinvolle context kunnen zij eveneens een eenvoudige breuk vermenigvuldigen met een natuurlijk getal. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.24) kennen de cijferalgoritmen. Zij kunnen cijferend vier hoofdbewerkingen uitvoeren met natuurlijke en met kommagetallen :
- optellen met max. 5 getallen : de som < 10 000 000;
- aftrekken : aftrektal < 10 000 000 en max. 8 cijfers;
- vermenigvuldigen : vermenigvuldiger bestaat uit max. 3 cijfers; het product = max. 8 cijfers (2 cijfers na de komma);
- delen : deler bestaat uit max. 3 cijfers; quotiënt max. 2 cijfers na de komma. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.25) kunnen eenvoudige procentberekeningen maken met betrekking tot praktische situaties. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.26) kunnen de zakrekenmachine doelmatig gebruiken voor de hoofdbewerkingen (zie ook 1.28). <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.27) zijn in staat uitgevoerde bewerkingen te controleren, onder andere met de zakrekenmachine. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.28) kunnen in contexten vaststellen welke wiskundige bewerkingen met betrekking tot getallen toepasselijk zijn en welke het meest aangewezen en economisch zijn. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(*1.29 zijn bereid verstandige zoekstrategieën aan te wenden die helpen bij het aanpakken van wiskundige problemen met betrekking tot getallen, meten, ruimtelijke oriëntatie en meetkunde.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 2N11. 2. WISKUNDE - METEN.
BEGRIPSVORMING-WISKUNDETAAL-FEITENKENNIS.
De leerlingen :
(2.1 kennen de belangrijkste grootheden en maateenheden met betrekking tot lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht(massa) tijd, snelheid, temperatuur en hoekgrootte en ze kunnen daarbij de relatie leggen tussen de grootheid en de maateenheid.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.2 kennen de symbolen, notatiewijzen en conventies bij de gebruikelijke maateenheden en kunnen meetresultaten op veelzijdige wijze noteren en op verschillende wijze groeperen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.3) kunnen veel voorkomende maten in verband brengen met betekenisvolle situaties. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.4 kunnen de functie van de begrippen "schaal" en "gemiddelde" aan de hand van concrete voorbeelden verwoorden.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.5) weten dat bij temperatuurmeting 0 °C het vriespunt is en weten dat de temperaturen beneden het vriespunt met een negatief getal worden aangeduid. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
PROCEDURES.
De leerlingen kunnen :
(2.6 kunnen allerlei verbanden, patronen en structuren tussen en met grootheden en maatgetallen inzien en ze kunnen betekenisvolle herleidingen uitvoeren.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.7) met de gebruikelijke maateenheden betekenisvolle herleidingen uitvoeren. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.8) schatten met behulp van referentiepunten. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.9 kunnen op een concrete wijze aangeven hoe ze de oppervlakte en de omtrek van een willekeurige vlakke figuur en van een veelhoek kunnen bepalen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.10 concreet aangeven hoe de inhoud van een balk wordt bepaald.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.11 kunnen in reële situaties rekenen met geld en geldwaarden.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(2.12) kloklezen (analoge en digitale klokken). Zij kunnen tijdsintervallen berekenen en zij kennen de samenhang tussen seconden, minuten en uren. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 3N11. 3. WISKUNDE - MEETKUNDE.
BEGRIPSVORMING-WISKUNDETAAL-FEITENKENNIS.
De leerlingen kunnen :
(3.1 begrippen en notaties waarmee de ruimte meetkundig wordt bepaald aan de hand van concrete voorbeelden verklaren.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(3.2 op basis van volgende eigenschappen de volgende meetkundige objecten herkennen en benoemen :
a) in het vlak : punten, lijnen, hoeken en vlakke figuren (driehoeken, vierhoeken, cirkels);
b) in de ruimte : veelvlakken (kubus, balk, piramide) en bol en cilinder.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
3.3 de symbolen van de loodrechte stand en van de evenwijdigheid lezen en noteren.
PROCEDURES.
De leerlingen :
(3.4 kunnen de verschillende soorten hoeken classificeren en de verschillende soorten vierhoeken classificeren op grond van zijden en hoeken. Zij kunnen deze ook concreet vormgeven.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
3.5 kunnen met een passer een cirkel tekenen.
3.6 kunnen de begrippen symmetrie, gelijkvormigheid en gelijkheid ontdekken in de realiteit. Ze kunnen zelf eenvoudige geometrische figuren maken.
3.7 zijn in staat :
- zich ruimtelijk te oriënteren op basis van plattegronden, kaarten, foto's en gegevens over afstand en richting;
- zich in de ruimte mentaal te verplaatsen en te verwoorden wat ze dan zien.
Art. 4N11. 4. WISKUNDE - STRATEGIEEN EN PROBLEEMOPLOSSENDE VAARDIGHEDEN.
De leerlingen.
4.1 kunnen met concrete voorbeelden aantonen dat er voor hetzelfde wiskundig probleem met betrekking tot getallen, meten, meetkunde en ruimtelijke oriëntatie, soms meerdere oplossingswegen zijn en soms zelfs meerdere oplossingen mogelijk zijn afhankelijk van de wijze waarop het probleem wordt opgevat.
4.2 zijn in staat om de geleerde begrippen, inzichten, procedures, met betrekking tot getallen, meten en meetkunde, zoals in de respectievelijke eindtermen vermeld, efficiënt te hanteren in betekenisvolle toepassingssituaties, zowel binnen als buiten de klas.
4.3 kunnen met concrete voorbeelden uit hun leefwereld aangeven welke de rol en het praktisch nut van wiskunde is in de maatschappij.
Art. 5N11. 5. WISKUNDE - ATTITUDES.
De leerlingen :
*5.1 brengen waardering op voor wiskunde als dimensie van menselijke inventiviteit.
*5.2 ontwikkelen een kritische houding ten aanzien van allerlei cijfermateriaal, tabellen, berekeningen waarvan in hun omgeving bewust of onbewust, gebruik (misbruik) gemaakt wordt om mensen te informeren, te overtuigen, te misleiden...
*5.3 ervaren dat bezig zijn met wiskunde een actief en een constructief proces is dat kan groeien en uitbreiden als gevolg van eigen denk- en leeractiviteiten; ze ontwikkelen bijgevolg de opvatting dat alle leerlingen wiskundige bekwaamheid kunnen verwerven die kan leiden naar studies en beroepen waarin wiskunde aan bod komt.
(*5.4 zijn bereid zichzelf vragen te stellen over hun aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een wiskundig probleem en willen op basis hiervan hun aanpak bijsturen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. N12. LEERGEBIED-OVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN.
LEREN LEREN.
Art. 1N12. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> 1. De leerlingen kunnen losse gegevens verwerven en gebruiken door ze betekenis te geven en te memoriseren.
Art. 2N12. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> 2. De leerlingen kunnen op systematische wijze verschillende informatiebronnen op hun niveau zelfstandig gebruiken.
Art. 3N12. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> 3. De leerlingen kunnen op systematische wijze samenhangende informatie (ook andere dan teksten) verwerven en gebruiken.
Art. 4N12. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> 4. De leerlingen kunnen eenvoudige problemen op systematische en inzichtelijke wijze oplossen.
Art. 5N12. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> 5. De leerlingen kunnen, eventueel onder begeleiding :
- hun lessen, taken en opdrachten plannen en organiseren;
- hun eigen leerproces controleren en bijsturen.
Art. 6N12. <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998> 6. Houdingen en overtuigingen.
De leerlingen kunnen op hun niveau leren met :
- nauwkeurigheid;
- efficiëntie;
- wil tot zelfstandigheid;
- voldoende zelfvertrouwen;
- voldoende weerbaarheid;
- houding van openheid;
- kritische zin.
Art. N13. LEERGEBIED-OVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN.
SOCIALE VAARDIGHEDEN.
Art. 1N13. 1. Sociale vaardigheden - domein relatiewijzen.
1. Relatiewijzen.
(1.1 De leerlingen kunnen zich op een assertieve wijze voorstellen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.2 De leerlingen kunnen in omgang met anderen respect en waardering opbrengen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.3 De leerlingen kunnen zorg opbrengen voor iets of iemand anders.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.4 De leerlingen kunnen hulp vragen en zich laten helpen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.5 De leerlingen kunnen bij groepstaken leiding geven en onder leiding van een medeleerling meewerken.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.6 De leerlingen kunnen kritisch zijn en een eigen mening formuleren.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.7 De leerlingen kunnen zich weerbaar opstellen naar leeftijdsgenoten en volwassenen toe door signalen te geven die voor anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.8 De leerlingen kunnen zich discreet opstellen.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(1.9 De leerlingen kunnen ongelijk of onmacht toegeven, kritiek beluisteren en eruit leren.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 2N13. 2. Sociale vaardigheden - domein gespreksconventies.
(2. De leerlingen kunnen in functionele situaties een aantal verbale en niet- verbale gespreksconventies naleven.) <DVR 1997-07-15/42, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 3N13. 3. Sociale vaardigheden - domein samenwerking.
(3. De leerlingen kunnen samenwerken met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.) <DVR 1997-07-15/42, art; 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. N14. <Ingevoegd bij BVR 2006-12-15/67, art. 2; Inwerkingtreding : 18-02-2007>
LEERGEBIEDOVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN
INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE (ICT)
1 De leerlingen hebben een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te gebruiken om hen te ondersteunen bij het leren.
2 De leerlingen gebruiken ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier.
3 De leerlingen kunnen zelfstandig oefenen in een door ICT ondersteunde leeromgeving.
4 De leerlingen kunnen zelfstandig leren in een door ICT ondersteunde leeromgeving.
5 De leerlingen kunnen ICT gebruiken om eigen ideeën creatief vorm te geven.
6 De leerlingen kunnen met behulp van ICT voor hen bestemde digitale informatie opzoeken, verwerken en bewaren.
7 De leerlingen kunnen ICT gebruiken bij het voorstellen van informatie aan anderen.
8 De leerlingen kunnen ICT gebruiken om op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier te communiceren.