13 JANUARI 1997. - Koninklijk besluit betreffende de samenstelling en de werking van het comité overheidsbedrijven.
HOOFDSTUK I. - Benoeming van de leden die de autonome bedrijven vertegenwoordigen.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - Benoeming van de leden die de representatieve vakorganisaties vertegenwoordigen.
Art. 3-11
HOOFDSTUK III. - Werking van het comité.
Art. 12-18
HOOFDSTUK IV. - Slot- en overgangsbepalingen.
Art. 19-23
HOOFDSTUK I. - Benoeming van de leden die de autonome bedrijven vertegenwoordigen.
Artikel 1. Om de zes jaar en voor de eerste maal in de loop van de eerste maand die volgt op de inwerkingtreding van dit besluit, stuurt de Raad van bestuur van elk autonoom overheidsbedrijf aan de Eerste Minister met een bij ter Post aangetekend schrijven de lijsten van de kandidaten voor het ambt van werkend en van plaatsvervangend lid van het comité overheidsbedrijven bepaald in artikel 31, § 6, leden 2 en 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, hierna genoemd 'de wet'.
Art.2. § 1. De werkende en plaatsvervangende leden, bedoeld in het eerste lid, worden benoemd voor een verlengbare periode van zes jaar.
Het mandaat van werkend of plaatsvervangend lid eindigt :
1° wanneer de duur van het mandaat is verstreken;
2° in geval van ontslagneming;
3° wanneer de raad van bestuur die het heeft voorgedragen een met redenen omkleed verzoek voor zijn vervanging indient;
4° in geval van overlijden.
Er wordt voorzien in de vervanging van elk lid waarvan het mandaat een einde heeft genomen vóór het normaal verstreken is.
In dat geval voltooit het nieuwe lid het mandaat van het lid dat het vervangt.
Daartoe stelt de raad van bestuur van het betrokken autonoom bedrijf binnen de drie maanden een ander werkend lid of een ander plaatsvervangend lid voor.
§ 2. - De leden blijven in functie tot hun opvolgers zijn aangesteld.
HOOFDSTUK II. - Benoeming van de leden die de representatieve vakorganisaties vertegenwoordigen.
Art.3. § 1. Een commissie wordt opgericht, die belast is met het bepalen van de vakorganisaties die, omdat zij voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 31, § 6, 5e lid van de wet, als representatief moeten beschouwd worden alsmede van het aantal leden dat elke representatieve vakorganisatie mag voordragen om zitting te nemen in het comité overheidsbedrijven.
§ 2. De commissie bestaat uit drie leden, magistraten van de rechterlijke macht, door Ons benoemd, op de gezamenlijke voordracht van de Ministers die de bevoegdheid hebben over de autonome overheidsbedrijven.
§ 3. De voorzitter moet doen blijken van de kennis van het Frans en het Nederlands. De andere leden moeten door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat of het licentiaat in de rechten hebben afgelegd, de ene in het Frans, de andere in het Nederlands.
§ 4. De commissie legt haar huishoudelijk reglement vast. Zij overlegt rechtsgeldig wanneer twee leden aanwezig zijn. Zij beslist bij eenparigheid van stemmen.
§ 5. De werkingskosten van de commissie vallen ten laste van het comité overheidsbedrijven.
De leden van de commissie genieten van de regeling die van toepassing is op het personeel van de Federale ministeries inzake verplaatsings- en verblijfkosten. Voor de toepassing ervan worden zij gelijkgesteld met de ambtenaren van de rangen 15 tot 17.
Art.4. Binnen de maand die volgt op de zetelverdeling naar aanleiding van de vernieuwing van de nationale paritaire commissie bedoeld in artikel 13 van de wet van 23 juli 1926 die de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen opricht, deelt de voorzitter van de raad van bestuur van de NMBS, bij aangetekende brief, aan de voorzitter van de commissie bedoeld in art. 3, de naam mee van de representatieve vakorganisaties in de zin van het vakbondsstatuut van het bedrijf, en voor elk van hen, het aantal bijdrageplichtige leden op basis waarvan de zetelverdeling heeft plaatsgehad ter gelegenheid van voornoemde hernieuwing.
Art.5. Binnen de maand die volgt op de zetelverdeling naar aanleiding van de vernieuwing van de paritaire comités van de autonome overheidsbedrijven, andere dan de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, deelt de voorzitter van de commissie bedoeld in art. 14, § 1, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de Overheid en de vakbonden van haar personeel, aan de voorzitter van de commissie, bedoeld in artikel 3, voor elk van deze bedrijven, de benaming mee van de vakorganisaties die als representatief beschouwd worden, overeenkomstig artikel 30, § 5, van de wet, alsook het aantal bijdrageplichtige leden dat voor elk ervan in aanmerking is genomen met het oog op de zetelverdeling in het paritaire comité van het bedrijf.
Art.6. Binnen de maand die volgt op de vernieuwing van de paritaire comités van de bedrijven bedoeld in de artikelen 4 en 5, nodigt de voorzitter van de commissie bedoeld in art. 3, bij aangetekende brief, de voorzitter van de raad van bestuur van elk van deze bedrijven uit, hem het totale personeelsbestand van zijn bedrijf op 1 januari van het jaar van de voornoemde vernieuwing mee te delen.
De voorzitter verschaft de gevraagde gegevens binnen de acht dagen na ontvangst van de brief bedoeld in het vorige lid.
Art.7. § 1. Voor elke vakorganisatie waarvan de naam haar werd meegedeeld in toepassing van artikelen 4 en 5, gaat de in artikel 3 genoemde commissie na of zij voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 31, § 6, 5de lid, van de wet.
Desgevallend vraagt de voorzitter, bij ter post aangetekende brief, aan de leidinggevende organen van de vakorganisatie hem elk bewijskrachtig element mee te delen dat noodzakelijk is voor de controle; binnen de acht dagen na ontvangst van deze brief worden het (of de) element(en) meegedeeld aan de voorzitter; bij gebrek eraan wordt de vakorganisatie verondersteld niet aan de bedoelde eisen te voldoen.
§ 2. Met het oog op de verdeling van de mandaten bedoeld in artikel 31, § 6, 3de lid, van de wet, onder de representatieve vakorganisaties, bepaalt de in artikel 3 genoemde commissie een deler door het totale aantal bijdrageplichtige leden van elke representatieve vakorganisatie door negen te delen.
Zij deelt vervolgens het aantal bijdrageplichtige leden van elke representatieve vakorganisatie door deze deler. Het aantal eenheden dat het op deze manier verkregen quotiënt bevat, geeft het aantal mandaten weer waarop elke representatieve vakorganisatie recht heeft in het comité overheidsbedrijven.
Indien deze berekening een kleiner aantal mandaten toekent dan het aantal bedoeld in art. 31, § 6, derde lid van de wet van 21 maart 1991, dan wordt het aantal overblijvende mandaten verdeeld volgens afnemende waarde van de grootte van de resten van de delingen bedoeld in het tweede lid.
Art.8. Binnen de acht dagen die volgen op de afsluiting van de teloperaties bedoeld in art. 7, deelt de voorzitter van de commissie bedoeld in art. 3 aan de Ministers die de autonome overheidsbedrijven onder hun bevoegdheid hebben het aantal leden van het comité overheidsbedrijven waarop elke representatieve vakorganisatie recht heeft mee.
Art.9. Binnen acht dagen na ontvangst van de mededeling genoemd in artikel 8, stellen de ministers bevoegd voor de autonome overheidsbedrijven bij een ter post aangetekende brief elke representatieve vakorganisatie in kennis van het aantal werkende leden en het aantal plaatsvervangende leden waarop zij recht heeft.
Art.10. Binnen de acht dagen na ontvangst van de aangetekende brieven bedoeld in artikel 9, delen de representatieve vakorganisaties, ieder wat haar betreft, aan de Ministers bevoegd voor de autonome overheidsbedrijven, de namen mee van de werkende en van de plaatsvervangende leden die zij ter benoeming voordragen.
Art.11. Zodra zij de in artikel 10 bedoelde voordracht hebben ontvangen gaan de Ministers onder wie de autonome overheidsbedrijven ressorteren over tot de benoeming van de vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties.
§ 1. De werkende en plaatsvervangende leden van het comité, bedoeld in het eerste lid, worden benoemd voor een hernieuwbare periode van zes jaar. De leden blijven in functie tot hun opvolgers zijn aangesteld. Deze periode valt samen met de periode van benoeming van de leden bedoeld in hoofdstuk I.
§ 2. Het mandaat van werkend of plaatsvervangend lid, bedoeld in het eerste lid, eindigt :
1° wanneer de duur van het mandaat is verstreken;
2° in geval van ontslagneming;
3° wanneer de representatieve vakorganisatie die het heeft voorgedragen om zijn vervanging verzoekt;
4° wanneer de betrokkene geen deel meer uitmaakt van de organisatie die hem heeft voorgedragen;
5° in geval van overlijden.
Binnen drie maanden wordt voorzien in de vervanging van elk lid wiens mandaat een einde heeft genomen vóór het normaal verstreken is.
Daartoe draagt de vakorganisatie die het te vervangen lid heeft voorgedragen, binnen drie maanden vanaf het vacant worden van het mandaat naargelang van het geval een ander werkend of plaatsvervangend lid voor.
In dat geval voltooit het nieuwe lid het mandaat van het lid dat het vervangt.
HOOFDSTUK III. - Werking van het comité.
Art.12. Het comité vergadert op initiatief van de voorzitter, op verzoek van de meerderheid van de werkende leden van het comité bedoeld in art. 2 of op verzoek van een representatieve vakorganisatie.
Dit verzoek maakt melding van de punten die deze leden of de representatieve vakorganisatie op de agenda wensen te plaatsen en is vergezeld van een toelichting.
Art.13. De voorzitter stelt de datum van de vergadering vast en bepaalt de agenda ervan. Hij zorgt voor de voortgang van de beslissingen en adviezen bepaald in art. 31, §§ 2 tot 4, van de wet van 21 maart 1991.
Hij kan alle maatregelen treffen die nodig zijn voor de goede werking van het comité.
Art.14. De voorzitter vertegenwoordigt het comité in zijn betrekkingen met derden.
Art.15. De leden van het comité mogen zich laten bijstaan door technische raadgevers. Hun aantal is evenwel beperkt tot twee per vertegenwoordigd overheidsbedrijf of vertegenwoordigde vakorganisatie.
Art.16. Wanneer de voorzitter verhinderd is, worden zijn bevoegdheden uitgeoefend door een door het comité aangewezen lid en bij gebrek aan een dergelijke aanwijzing, door het lid met de hoogste anciënniteit en, in geval van gelijke anciënniteit door het oudste lid.
Art.17. Het comité stelt in zijn huishoudelijk reglement de modaliteiten van zijn werking op.
Art.18. De Ministers onder wie de autonome overheidsbedrijven ressorteren keuren de jaarlijkse begroting goed die door het comité wordt opgesteld en stellen de hoogte van de bijdrage vast die elk autonoom overheidsbedrijf in de installatie- en werkingskosten van het comité moet dragen.
HOOFDSTUK IV. - Slot- en overgangsbepalingen.
Art.19. In uitvoering van artikel 49, § 3, eerste lid, vangt de eerste van de periodes van zes jaar bedoeld in artikel 30, § 5, van de wet, aan op 1 december 1996.
Art.20. Het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende de samenstelling en de werking van het comité overheidsbedrijven, gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 april 1995, wordt opgeheven.
Art.21. De leden van het comité overheidsbedrijven die aangewezen zijn krachtens het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende de samenstelling en de werking van het comité overheidsbedrijven zetelen rechtsgeldig tot op de dag dat de leden die krachtens het onderhavige besluit aangewezen zijn, hun functie opnemen.
Art.22. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 december 1996.
Art. 23. Onze Eerste Minister, Onze Minister van Telecommunicatie en Onze Minister van Vervoer zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 januari 1997.
ALBERT
Van Koningswege :
De Eerste Minister,
J.-L. DEHAENE
De Minister van Telecommunicatie,
E. DI RUPO
De Minister van Vervoer,
M. DAERDEN