Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

6 JANUARI 1997. - Koninklijk besluit betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds.



Inhoudstafel:

AFDELING I. - Algemene bepalingen.
Toepassingsgebied.
Art. 1
Definities.
Art. 2
AFDELING II. - Verplichtingen van de werkgever.
Algemene verplichtingen.
Art. 3
Bescherming tegen brand, explosies en schadelijke atmosferen.
Art. 4
Vlucht- en reddingsmiddelen.
Art. 5
Communicatie-, waarschuwings- en alarmsystemen.
Art. 6
Voorlichting van de werknemers.
Art. 7
Raadpleging en deelneming van de werknemers.
Art. 8
Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid.
Art. 9
AFDELING III. - Slotbepalingen.
Art. 10-11
BIJLAGE.
Art. N, N1-18N1, N2-2N2, N3-15N3



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1989011096 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

AFDELING I. - Algemene bepalingen.
Toepassingsgebied.
Artikel 1. Onverminderd de andere bepalingen, genomen ter uitvoering van de wetten op de mijnen, de graverijen en de groeven, gecoördineerd op 15 september 1919, en de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, zijn de voorschriften van dit besluit van toepassing op de werkgevers en werknemers van de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds.

Definities.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a) "winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds", alle industrieën die :
  - delfstoffen winnen in eigenlijke zin, in de open lucht of ondergronds,
  en/of
  - prospectiewerkzaamheden verrichten met het oog op deze winning,
  en/of
  - delfstoffen gereedmaken voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen, met uitzondering van de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen, dit zijn alle industrieën :
  - die delfstoffen winnen in eigenlijke zin, door middel van boorgaten,
  en/of
  - prospectiewerkzaamheden verrichten met het oog op deze winning,
  en/of
  - delfstoffen gereedmaken voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;
  b) "arbeidsplaatsen", alle plaatsen die bestemd zijn als locatie voor werkplekken, voor activiteiten en installaties die rechtstreeks of indirect verband houden met winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds, met inbegrip van de opslagplaatsen voor mijnafval en andere opslagplaatsen en de eventuele verblijfsaccommodatie waartoe werknemers in het kader van hun werk toegang hebben.

AFDELING II. - Verplichtingen van de werkgever.
Algemene verplichtingen.
Art.3. 1. Ter verzekering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers treft de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat :
  a) de arbeidsplaatsen zodanig worden ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat werknemers hun werk kunnen verrichten zonder gevaar voor hun veiligheid en/of gezondheid en/of veiligheid en/of gezondheid van andere werknemers;
  b) wanneer bemande arbeidsplaatsen in gebruik zijn, toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijke persoon;
  c) werkzaamheden waaraan een bijzonder risico is verbonden, uitsluitend aan vakbekwaam personeel worden opgedragen en overeenkomstig de verstrekte instructies worden uitgevoerd;
  d) alle veiligheidsinstructies voor alle betrokken werknemers begrijpelijk zijn;
  e) passende eerste-hulpvoorzieningen ter beschikking worden gesteld;
  f) met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen worden gehouden.
  2. De werkgever vergewist zich ervan dat er een document inzake veiligheid en gezondheid, hierna te noemen "veiligheids- en gezondheidsdocument", wordt opgesteld en bijgehouden.
  Uit het veiligheids- en gezondheidsdocument blijkt met name dat :
  - de risico's voor de werknemers op de arbeidsplaats zijn bepaald en geëvalueerd;
  - afdoende maatregelen worden genomen om de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beschermen;
  - ontwerp, gebruik en onderhoud van arbeidsplaats en uitrusting veilig zijn.
  Het veiligheids- en gezondheidsdocument moet vóór de aanvang van het werk worden opgesteld en worden herzien wanneer de arbeidsplaats belangrijke wijzigingen, uitbreidingen of verbouwingen heeft ondergaan.
  3. Wanneer werknemers van meer dan één onderneming zich op dezelfde arbeidsplaats bevinden, is elke werkgever verantwoordelijk voor hetgeen onder zijn toezicht staat.
  De werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats coördineert de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid van de werknemers en preciseert in het veiligheids- en gezondheidsdocument de maatregelen en de wijze van uitvoering van deze coördinatie.
  Deze coördinatie doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de individuele werkgevers.
  4. Ernstige bedrijfsongevallen en/of bedrijfsongevallen met dodelijke afloop, evenals situaties die een ernstig gevaar vormen, worden door de werkgever onmiddellijk aan de mijningenieur gemeld.

Bescherming tegen brand, explosies en schadelijke atmosferen.
Art.4. De werkgever treft op het bedrijfstype afgestemde voorzorgsmaatregelen :
  - om het ontstaan en de uitbreiding van branden en explosies te voorkomen, op te sporen en te bestrijden
  en
  - om te verhinderen dat er explosieve en/of voor de gezondheid schadelijke atmosferen ontstaan.

Vlucht- en reddingsmiddelen.
Art.5. De werkgever ziet erop toe dat passende vlucht- en reddingsmiddelen beschikbaar en gebruiksklaar zijn zodat de werknemers bij gevaar de arbeidsplaatsen ordelijk, snel en veilig kunnen verlaten.

Communicatie-, waarschuwings- en alarmsystemen.
Art.6. De werkgever neemt de noodzakelijke maatregelen om de nodige alarm- en andere communicatiesystemen ter beschikking te stellen opdat in geval van nood onmiddellijk hulp-, vlucht-, evacuatie- en reddingsmaatregelen kunnen worden genomen.

Voorlichting van de werknemers.
Art.7. 1. De werknemers en/of hun vertegenwoordigers worden voorgelicht over alle maatregelen die met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid op de arbeidsplaatsen moeten worden getroffen, met name die uit hoofde van de artikelen 3 tot en met 6.
  2. De informatie moet voor de betrokken werknemers begrijpelijk zijn.

Raadpleging en deelneming van de werknemers.
Art.8. Raadpleging en deelneming van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers betreffende de door dit besluit bestreken aangelegenheden hebben plaats overeenkomstig de bepalingen van, naar omstandigheid, het koninklijk besluit van 10 januari 1979 betreffende het voorkomingsbeleid en de organen voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven of het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.

Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid.
Art.9. 1. Arbeidsplaatsen die na de datum waarop dit besluit in werking treedt voor de eerste maal worden gebruikt, moeten aan de in de bijlage opgenomen minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voldoen.
  2. Arbeidsplaatsen die reeds vóór de datum waarop dit besluit in werking treedt in gebruik waren, moeten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 3 december 2003, aan de in de bijlage opgenomen minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voldoen.
  3. Bij wijziging, uitbreiding en/of verbouwing van arbeidsplaatsen na de datum waarop dit besluit in werking treedt, treft de werkgever de nodige maatregelen opdat de wijziging, uitbreiding en/of verbouwing met de overeenkomstige in de bijlage opgenomen minimumvoorschriften in overeenstemming is.

AFDELING III. - Slotbepalingen.
Art.10. Worden opgeheven in het koninklijk besluit van 21 april 1989 betreffende de veiligheid en de arbeidsvoorwaarden van het personeel tewerkgesteld in de ontginningen in open lucht van de graverijen en de groeven en in hun aanhorigheden :
  1° artikel 4, vijfde lid;
  2° in artikel 5, derde lid, de woorden "Tussen de voet van het afgravingsfront en het winningsfront wordt een steunberm met een breedte ten minste gelijk aan twee meter in stand gehouden. " ;
  3° artikel 6;
  4° artikel 10, tweede lid.

Art.11. Onze Minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren en Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
  Gegeven te Brussel, 6 januari 1997.
  ALBERT
  Van Koningswege :
  De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie,
  E. DI RUPO
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
  Mevr. M. SMET

BIJLAGE.
Art. N. MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE VEILIGHEID EN GEZONDHEID.
  Opmerking vooraf.
  De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden telkens als de kenmerken van de arbeidsplaats of de activiteit, de omstandigheden of een bijzonder risico zulks vereisen.

Art. N1. DEEL A. GEMEENSCHAPPELIJKE MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR WINNINGSINDUSTRIEEN IN DAGBOUW OF ONDERGRONDS, EN VOOR HUN BOVENGRONDSE BIJGEBOUWEN

Art. 1N1. 1. Toezicht en organisatie.
  1.1. Inrichting van de arbeidsplaatsen.
  1.1.1. De arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn ingericht dat zij een afdoende bescherming tegen risico's bieden. Zij moeten in goede staat worden gehouden en alle gevaarlijke stoffen of aanladingen moeten op zodanige wijze worden verwijderd of beveiligd dat zij de gezondheid en veiligheid van de werknemers niet in gevaar kunnen brengen.
  1.1.2. Werkplekken moeten volgens ergonomische beginselen worden ontworpen en gebouwd, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de werknemers de werkzaamheden op hun werkplek moeten kunnen volgen.
  1.1.3. Wanneer een werkplek bemand wordt door één enkele werknemer, dient deze onder voldoende toezicht te staan of moet hij via telecommunicatiemiddelen met anderen in verbinding kunnen blijven.
  1.2. Verantwoordelijke persoon.
  Elke bemande arbeidsplaats moet te allen tijde onder toezicht staan van een verantwoordelijke persoon, die de hoedanigheden en bekwaamheden bezit welke overeenkomstig de vigerende regelgeving voor deze functie zijn vereist en die door de werkgever is aangesteld.
  De werkgever kan zelf de in de eerste alinea bedoelde leiding van de arbeidsplaats op zich nemen indien hij de hoedanigheden en bekwaamheden bezit welke hiertoe volgens de vigerende regelgeving vereist zijn.
  1.3. Toezicht.
  Ten einde de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers tijdens alle werkzaamheden te garanderen, dient voor het nodige toezicht te worden gezorgd door personen die de hoedanigheden en bekwaamheden bezitten welke overeenkomstig de vigerende regelgeving voor deze functie vereist zijn, en die door de werkgever of namens hem zijn aangesteld en namens hem optreden.
  Wanneer het veiligheids- en gezondheidsdocument zulks vereist, moet een opzichter minstens één keer per ploegdienst een bezoek aan de bemande werkplekken brengen.
  De werkgever kan zelf het in de eerste en tweede alinea bedoelde toezicht op zich nemen indien hij de hoedanigheden en bekwaamheden bezit welke hiertoe volgens de vigerende regelgeving vereist zijn.
  1.4. Bevoegde werknemers.
  Op elke bemande arbeidsplaats moet een voldoende aantal werknemers aanwezig zijn die de voor de uitvoering van de hun opgedragen taken vereiste bekwaamheden, ervaring en opleiding dienen te bezitten.
  1.5. Voorlichting, instructies en scholing.
  De werknemers dienen de nodige voorlichting, instructies, scholing en herscholing ter bescherming van hun gezondheid en veiligheid te ontvangen.
  De werkgever moet ervoor zorgen dat de werknemers begrijpelijke instructies ontvangen, opdat hun veiligheid en gezondheid en die van de andere werknemers niet in gevaar komen.
  1.6. Schriftelijke instructies.
  Voor elke arbeidsplaats moeten schriftelijke instructies worden opgesteld om aan te geven welke regels moeten worden in acht genomen ten einde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, alsmede het veilig gebruik van het materieel te garanderen.
  Deze instructies moeten tevens aanwijzingen bevatten aangaande het gebruik van de noodapparatuur en de wijze waarop moet worden opgetreden in geval zich op of nabij de arbeidsplaats een noodsituatie voordoet.
  1.7. Veilige werkmethoden.
  Op elke arbeidsplaats en voor elke activiteit moeten veilige werkmethoden worden toegepast.
  1.8. Werkvergunningen.
  Wanneer het veiligheids- en gezondheidsdocument zulks vereist, dient een werkvergunningensysteem te worden ingesteld voor de uitvoering van gevaarlijke werkzaamheden en voor de uitvoering van gewoonlijk ongevaarlijke werkzaamheden die in combinatie met andere activiteiten ernstige risico's kunnen meebrengen.
  De werkvergunning moet door een verantwoordelijke persoon worden afgegeven vóór de aanvang van de werkzaamheden en dient aan te geven aan welke voorwaarden moet worden voldaan en welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen vóór, tijdens en na de werkzaamheden.
  1.9. Regelmatig onderzoek van de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen.
  De werkgever dient op gezette tijden de maatregelen die zijn genomen inzake de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inbegrip van het controlesysteem voor de veiligheid en de gezondheid, te doen onderzoeken om ervoor te zorgen dat de voorschriften van dit besluit worden nageleefd.

Art. 2N1. 2. Mechanische en elektrotechnische apparatuur en installaties.
  2. 1. Algemeen.
  Bij de keuze, de installatie, de ingebruikneming, de werking en het onderhoud van mechanische en elektrotechnische apparatuur moet naar behoren rekening worden gehouden met de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inachtneming van de andere bepalingen van dit besluit en van de vigerende regelgeving.
  Wanneer de apparatuur zich bevindt in een zone waar brand- of explosiegevaar als gevolg van de ontbranding van gassen, dampen of vluchtige vloeistoffen bestaat of kan bestaan, moet zij aangepast zijn aan gebruik in een dergelijke zone.
  Indien nodig moet zij worden voorzien van afdoende beschermingsmiddelen en systemen ter beveiliging bij defecten.
  2.2. Bijzondere bepalingen.
  De mechanische apparatuur en installaties moeten de nodige sterkte bezitten, vrij zijn van zichtbare gebreken en geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.
  De elektrotechnische apparatuur en installaties moeten voldoende kracht en vermogen hebben voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.
  De mechanische en elektrotechnische apparatuur en installaties dienen zodanig te zijn geïnstalleerd en beveiligd dat elk gevaar wordt voorkomen.

Art. 3N1. 3. Onderhoud.
  3.1. Algemeen onderhoud.
  Er moet een geëigend plan worden opgesteld voor het systematisch inspecteren, onderhouden en, in voorkomend geval, beproeven van mechanische en elektrotechnische apparatuur en installaties.
  Onderhoud, inspectie en beproeving van enig onderdeel van de installaties en de apparatuur moeten door een bevoegde persoon worden uitgevoerd.
  Er moeten inspectie- en beproevingsrapporten worden opgesteld en naar behoren worden bijgehouden.
  3.2. Onderhoud van veiligheidsapparatuur.
  Afdoende veiligheidsapparatuur moet steeds gebruiksklaar en in goede staat worden gehouden.
  Bij het onderhoud dient naar behoren rekening te worden gehouden met de uitgeoefende activiteiten.

Art. 4N1. 4. Bescherming tegen explosiegevaar, schadelijke atmosferen en brandgevaar.
  4. 1. Algemeen.
  4.1.1. Er moeten maatregelen worden genomen voor het evalueren van de aanwezigheid en het meten van de concentratie van schadelijke en/of potentieel explosieve stoffen in de atmosfeer.
  Wanneer het veiligheids- en gezondheidsdocument zulks vereist, moeten bewakingsapparaten voor het automatisch en continu registreren van de gasconcentraties op bepaalde plaatsen, automatische alarminstallaties en voorzieningen voor de automatische afsluiting van de stroomtoevoer naar elektrische installaties en voor het automatisch stopzetten van verbrandingsmotoren worden aangebracht.
  In geval van automatische metingen met betrekking tot de veiligheid en/of de gezondheid van de werknemers, moeten de meetwaarden worden geregistreerd en bewaard overeenkomstig de voorschriften in het veiligheids- en gezondheidsdocument.
  4.1.2. In zones waar een bijzonder brand- of explosiegevaar bestaat, mag niet worden gerookt.
  In die zones mag ook geen open vuur gebruikt worden, en mogen geen werkzaamheden worden verricht die een ontbrandingsrisico meebrengen, behalve indien er afdoende maatregelen ter preventie van brand of explosies genomen zijn.
  4.2. Bescherming tegen explosiegevaar.
  4.2.1. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om het ontstaan en de accumulatie van explosieve atmosferen tegen te gaan.
  4.2.2. In zones waar een explosierisico bestaat, moeten alle nodige maatregelen worden genomen om ontbranding van een explosieve atmosfeer te voorkomen.
  4.2.3. Er moet een explosiepreventieplan met gedetailleerde gegevens over de vereiste apparatuur en maatregelen worden opgesteld.
  4.3. Bescherming tegen schadelijke atmosferen.
  4.3.1. In geval van accumulaties of potentiële accumulaties van schadelijke stoffen in de atmosfeer moeten er passende maatregelen worden genomen om deze stoffen :
  a) aan de bron te elimineren
  of
  b) aan de bron af te zuigen of te verwijderen
  of
  c) accumulaties van dergelijke stoffen te verdunnen, zodanig dat er geen gevaar voor de werknemers bestaat.
  Het systeem moet in staat zijn dergelijke schadelijke stoffen zodanig te dispergeren dat er geen gevaar voor de werknemers bestaat.
  4.3.2. Onverminderd de vigerende regelgeving moet, in zones waar werknemers kunnen worden blootgesteld aan een atmosfeer die schadelijk is voor de gezondheid, een voldoende aantal passende ademhalings- en reanimatieapparaten ter beschikking zijn.
  In dergelijke gevallen moet ervoor worden gezorgd dat er op de arbeidsplaats voldoende werknemers aanwezig zijn die deze apparatuur kunnen bedienen.
  De apparatuur moet naar behoren worden opgeslagen en onderhouden.
  4.3.3. Wanneer toxische gassen in de atmosfeer aanwezig zijn of kunnen zijn, moet een beschermingsplan met gedetailleerde gegevens over de beschikbare apparatuur en de preventieve maatregelen beschikbaar zijn.
  4.4. Bescherming tegen brandgevaar.
  4.4.1. Wanneer arbeidsplaatsen worden ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, bediend of onderhouden, moeten passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er brand ontstaat en deze brand zich verbreidt vanuit de bronnen die in het veiligheids- en gezondheidsdocument worden genoemd.
  Er moeten voorzieningen komen om elke beginnende brand snel en doeltreffend te kunnen bestrijden.
  4.4.2. De arbeidsplaatsen moeten uitgerust zijn met passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, met branddetectoren en alarmsystemen.
  4.4.3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar en te bedienen zijn en zo nodig tegen beschadiging zijn beveiligd.
  4.4.4. Op de arbeidsplaats moet een brandbeveiligingsplan beschikbaar zijn met gedetailleerde gegevens over de overeenkomstig de artikelen 3, 4, 5 en 6 van dit besluit te nemen maatregelen om het ontstaan en de uitbreiding van branden te voorkomen, op te sporen en te bestrijden.
  4.4.5. De signalering van de brandbestrijdingsmiddelen moet in overeenstemming zijn met de vigerende regelgeving.
  Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.

Art. 5N1. 5. Explosieven en ontstekingsmiddelen.
  Alleen deskundige en daartoe bevoegde personen mogen explosieven en ontstekingsmiddelen bewaren, vervoeren en gebruiken.
  Deze werkzaamheden moeten zodanig georganiseerd en uitgevoerd worden, dat ze geen risico voor de werknemers met zich brengen.

Art. 6N1. 6. Verbindingswegen.
  6.1. De arbeidsplaatsen moeten zonder gevaar toegankelijk zijn en moeten in geval van nood snel en veilig kunnen worden verlaten.
  6.2. Verbindingswegen, met inbegrip van trappen, vaste ladders en laadplatforms, moeten zodanig berekend, gedimensioneerd en gelegen zijn dat zij gemakkelijk, veilig en overeenkomstig hun bestemming door voetgangers of voertuigen kunnen worden gebruikt, en dat de werknemers die in de buurt van die wegen werken, geen enkel risico lopen.
  6.3. Bij het bepalen van de afmetingen van voor verkeer van personen en/of goederen bestemde wegen, moet uitgegaan worden van het mogelijke aantal gebruikers en het soort bedrijf.
  Wanneer op de verbindingswegen transportmiddelen worden gebruikt, moet er een veilige afstand overblijven voor de voetgangers.
  6.4. De voor voertuigen bestemde wegen moeten op voldoende afstand van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen liggen.
  6.5. Het tracé van de verbindings- en toegangswegen dient duidelijk te zijn afgebakend om de bescherming van de werknemers te kunnen garanderen.
  6.6. Wanneer voertuigen of machines de arbeidsplaatsen binnenrijden, dienen de nodige verkeersregels te worden vastgesteld.

Art. 7N1. 7. Arbeidsplaatsen in de open lucht.
  7.1. Werkplekken, verbindingswegen en andere locaties of installaties in de open lucht waar werknemers werkzaam zijn, moeten zodanig zijn ontworpen dat het verkeer van voetgangers en voertuigen er veilig kan plaatsvinden.
  7.2. Wanneer er onvoldoende daglicht is, moeten arbeidsplaatsen in open lucht behoorlijk zijn verlicht door middel van kunstlicht.
  7.3. Werkplekken in de open lucht moeten, voor zover mogelijk, zodanig zijn ingericht dat de werknemers die er werkzaam zijn:
  a) beschermd zijn tegen ongunstige weersomstandigheden en, zo nodig, tegen vallende voorwerpen ;
  b) niet zijn blootgesteld aan schadelijke geluidsniveaus of schadelijke invloeden van buiten (bij voorbeeld gassen, dampen, stof) ;
  c) bij gevaar hun werkplek snel kunnen verlaten of snel te hulp kunnen worden gekomen ;
  d) niet kunnen uitglijden of vallen.

Art. 8N1. 8. Gevarenzones.
  8.1. De gevarenzones moeten duidelijk zichtbaar worden gesignaleerd.
  8.2. Arbeidsplaatsen waar door de aard van het werk gevarenzones, met inbegrip van valgevaar voor werknemers of gevaar voor vallende voorwerpen, voorkomen, moeten zoveel mogelijk zijn uitgerust met voorzieningen die moeten beletten dat werknemers deze zones zonder toestemming betreden.
  8.3. Er moeten adequate maatregelen worden getroffen om de werknemers die de gevarenzone mogen betreden, te beschermen.

Art. 9N1. 9. Vluchtwegen en nooduitgangen.
  9.1. Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en optimaal veilig door de werknemers kunnen worden ontruimd.
  9.2. De vluchtwegen en nooduitgangen moeten vrij blijven en via de kortste weg leiden naar de open lucht, een veiligheidszone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.
  9.3. Het aantal, de locatie en de afmetingen van de vluchtwegen en nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen, alsmede van het maximumaantal personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.
  9.4. Deuren van nooduitgangen moeten naar buiten kunnen worden geopend.
  Deuren van nooduitgangen mogen niet op zodanige wijze gesloten zijn dat zij niet gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood zou moeten gebruiken.
  9.5. Deuren van nooduitgangen mogen niet op slot zijn.
  De vluchtwegen en nooduitgangen alsmede de verbindingswegen en deuren die tot deze vluchtwegen en nooduitgangen toegang geven, mogen niet door voorwerpen zijn geblokkeerd, opdat zij steeds onbelemmerd kunnen worden gebruikt.
  9.6. Bij het uitvallen van de verlichting moeten de vluchtwegen en nooduitgangen die verlichting behoeven, met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.
  9.7. De signalering van de specifieke vluchtwegen en nooduitgangen moet in overeenstemming zijn met de vigerende regelgeving.

Art. 10N1. 10. Evacuatie- en reddingsmiddelen.
  10.1. De werknemers moeten worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht.
  10.2. Op daarvoor geschikte en gemakkelijk bereikbare plaatsen moet gebruiksklare reddingsapparatuur beschikbaar zijn die gemarkeerd dient te zijn overeenkomstig de vigerende regelgeving.

Art. 11N1. 11. Veiligheidsoefeningen.
  Op alle normaliter bemande arbeidsplaatsen moeten op gezette tijden veiligheidsoefeningen worden gehouden.
  Deze oefeningen zijn er met name op gericht werknemers aan wie in noodgevallen concrete taken worden opgedragen waarbij noodapparatuur moet worden gebruikt, gehanteerd of bediend, hierin te trainen en hun bekwaamheid ter zake te controleren.
  Zo nodig dienen de werknemers zich ook te kunnen trainen in het gebruik, het hanteren of het bedienen van die apparatuur.

Art. 12N1. 12. Eerste-hulpuitrusting.
  12.1. Overal waar de arbeidsomstandigheden dat vereisen, dient aan de werkzaamheden aangepaste eerste-hulpuitrusting beschikbaar te zijn.
  Deze uitrusting moet duidelijk gesignaleerd en gemakkelijk bereikbaar zijn.
  12.2. Wanneer de grootte van de arbeidsplaats, de aard van de werkzaamheden en de frequentie van de ongevallen zulks vereisen, moeten er één of meer eerste-hulpposten worden ingericht.
  In de eerste-hulpposten moeten duidelijk zichtbare instructies voor eerste hulp bij ongevallen zijn aangebracht.
  12.3. De eerste-hulpposten moeten voorzien zijn van de noodzakelijke eerste-hulpuitrusting en gemakkelijk met brancards kunnen worden betreden.
  Deze posten moeten overeenkomstig de vigerende regelgeving zijn gemarkeerd.
  12.4. Op alle plaatsen waar de werkomstandigheden zulks vereisen, moet eerste-hulpmateriaal aanwezig zijn.
  Dit materiaal moet duidelijk gesignaleerd en gemakkelijk bereikbaar zijn.
  12.5. Een voldoende aantal werknemers moet worden getraind in het gebruik van het verstrekte eerste-hulpmateriaal.

Art. 13N1. 13. Natuurlijke en kunstmatige verlichting.
  13.1. Elke arbeidsplaats moet overal zodanig verlicht zijn dat er voldoende licht is voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers.
  13.2. Op de arbeidsplaatsen moet, voor zover mogelijk, voldoende daglicht kunnen binnenkomen en dienen rekening houdend met de klimatologische omstandigheden de nodige voorzieningen voor een adequate kunstverlichting aanwezig te zijn om de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beschermen.
  13.3. De verlichtingsinstallaties in de werkruimten en verbindingswegen moeten zodanig aangebracht zijn dat de verlichting geen ongevallenrisico's voor de werknemers oplevert.
  13.4. Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van de kunstverlichting aan risico's zijn blootgesteld, moeten met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.
  Waar dat niet mogelijk is, dienen de werknemers over individuele verlichting te beschikken.

Art. 14N1. 14. Sanitaire voorzieningen.
  14.1. Kleedkamers en garderobekasten.
  14.1.1. Wanneer de werknemers speciale werkkledij moeten dragen en men van hen om redenen van gezondheid of welvoeglijkheid niet kan verlangen dat zij zich elders verkleden, moeten er passende kleedkamers beschikbaar worden gesteld.
  De kleedkamers moeten gemakkelijk toegankelijk zijn, voldoende ruim zijn, en met stoelen of banken zijn uitgerust.
  14.1.2. De kleedkamers moeten voldoende ruim bemeten zijn en zodanig zijn uitgerust dat elke werknemer zijn kleding tijdens de werktijd achter slot kan bewaren.
  Indien de omstandigheden zulks vereisen (bij voorbeeld aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, vocht, vuil), moeten voor werkkleding en persoonlijke kleding afzonderlijke kasten beschikbaar zijn.
  Er moeten voorzieningen zijn aangebracht om natte werkkleding te kunnen drogen.
  14.1.3. Er moet worden voorzien in aparte kleedkamers voor mannen en vrouwen, dan wel in gescheiden gebruik van de kleedkamers.
  14.1.4. Wanneer er geen kleedkamers vereist zijn in de zin van punt 14.1.1, moet elke werknemer kunnen beschikken over een plaats om zijn kleding op te hangen.
  14.2. Doucheruimten en wastafel.
  14.2.1. Wanneer zulks wegens de aard van de werkzaamheden of om redenen van hygiëne vereist is, moet er een voldoende aantal geschikte douches ter beschikking staan van de werknemers.
  Er moet worden voorzien in aparte doucheruimten voor mannen en vrouwen, dan wel in gescheiden gebruik van de doucheruimten.
  14.2.2. De doucheruimten moeten voldoende ruim bemeten zijn om iedere werknemer in staat te stellen zich ongehinderd en onder hygiënisch verantwoorde omstandigheden te wassen.
  De doucheruimten moeten voorzien zijn van warm en koud water.
  14.2.3. Wanneer er geen doucheruimten vereist zijn in de zin van punt 14.2.1, eerste alinea, moeten er dicht bij de werkplek en de kleedkamers voldoende geschikte wastafels met warm en koud water zijn aangebracht.
  Er moet worden voorzien in aparte wastafels voor mannen en vrouwen, dan wel in gescheiden gebruik van wastafels, wanneer zulks om redenen van welvoeglijkheid noodzakelijk is.
  14.3. Toiletten en wastafels.
  In de buurt van hun werkplek, ontspanningsruimten, kleedkamers, douche- of wasruimten dienen de werknemers te beschikken over speciale ruimten met een voldoende aantal toiletten en wastafels.
  Er moet worden voorzien in aparte toiletten voor mannen en vrouwen, dan wel in gescheiden gebruik van de toiletten.
  Voor de ondergrondse winningsindustrieën mogen de in dit punt bedoelde sanitaire voorzieningen zich bovengronds bevinden.

Art. 15N1. 15. Mijnafval- en andere opslagplaatsen.
  Mijnafvalopslagplaatsen, puinhopen, slakkenbergen en andere opslagplaatsen, alsook bezinkingsbekkens, moeten zodanig ontworpen, gebouwd, ingericht en onderhouden zijn dat de stabiliteit ervan, evenals de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, gewaarborgd is.

Art. 16N1. 16. Bovengrondse bijgebouwen (aanvullende bijzondere bepalingen).
  16.1. Stabiliteit en stevigheid.
  Arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd, ingericht, bediend, gecontroleerd en onderhouden dat zij aan de te verwachten omgevingskrachten weerstand kunnen bieden.
  Zij dienen een constructie en een stevigheid te hebben die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
  16.2. Vloeren, muren, plafonds en daken van de ruimten.
  16.2.1. Vloeren van ruimten moeten vrij zijn van hobbels, putten of gevaarlijke hellingen: zij moeten vast, stabiel en slipvrij zijn.
  De arbeidsplaatsen waar werkplekken zijn ingericht, moeten voldoende thermisch geïsoleerd zijn, rekening houdend met de aard van het bedrijf en van de lichamelijke activiteit van de werknemers.
  16.2.2. Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van de ruimten moet van zodanige aard zijn dat zij kunnen worden schoongemaakt en onderhouden ten einde passende hygiënische omstandigheden te verkrijgen.
  16.2.3. Transparante of lichtdoorlatende wanden, met name volledig glazen wanden, in ruimten of in de omgeving van werkplekken en verbindingswegen moeten duidelijk zijn gemarkeerd en van veiligheidsmaterialen zijn vervaardigd of op zodanige wijze van die werkplekken en verbindingswegen zijn afgescheiden dat de werknemers niet met deze wanden in aanraking kunnen komen en ook niet gewond kunnen raken wanneer deze breken.
  16.2.4. Toegang tot daken van materialen die niet voldoende weerstand bieden, is slechts toegestaan indien uitrusting wordt verstrekt waardoor het werk veilig kan worden uitgevoerd.
  16.3. Afmetingen en luchtvolume van ruimten - Bewegingsruimte op de werkplek.
  16.3.1. De oppervlakte, de hoogte en het luchtvolume van de werkruimten moeten toereikend zijn om de werknemers in staat te stellen hun werk zonder gevaar voor veiligheid, gezondheid of welzijn uit te voeren.
  16.3.2. De afmetingen van het vrije oppervlak van de werkplek moeten zodanig zijn dat de werknemer bij zijn taakuitoefening over voldoende bewegingsvrijheid beschikt en zijn werk op veilige wijze kan uitvoeren.
  16.4. Ramen en bovenlichtvoorzieningen.
  16.4.1. Ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen die geopend, ingesteld en vastgezet kunnen worden, moeten zodanig ontworpen zijn dat een veilige werking gegarandeerd is.
  Deze voorzieningen moeten zodanig zijn aangebracht dat ze in geopende stand geen gevaar voor de werknemers opleveren.
  16.4.2. Ramen en bovenlichtvoorzieningen moeten zonder gevaar kunnen worden schoongemaakt.
  16.5. Deuren en poorten.
  16.5.1. Plaats, aantal en afmetingen van deuren en poorten alsook de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, worden bepaald door de aard en het gebruik van de vertrekken of ruimten.
  16.5.2. Op transparante deuren moet op ooghoogte een signalisering zijn aangebracht.
  16.5.3. Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante panelen zijn voorzien.
  16.5.4. Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakken van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal vervaardigd zijn en als het gevaar bestaat dat werknemers gewond raken als een deur of een poort breekt, moeten deze oppervlakken tegen indrukken worden beveiligd.
  16.5.5. Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet uit hun rails kunnen lopen en onverwacht omvallen.
  16.5.6. Deuren en poorten die naar boven toe opengaan, moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet onverwacht kunnen terugvallen.
  16.5.7. Deuren op het traject van vluchtwegen moeten op een passende wijze gemarkeerd zijn.
  Deze deuren moeten zonder speciale hulp te allen tijde van binnenuit kunnen worden geopend.
  Wanneer de arbeidsplaats bemand is, dienen de deuren te kunnen worden geopend.
  16.5.8. In de onmiddellijke nabijheid van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd, moeten zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, deuren voor voetgangers bevinden die duidelijk zichtbaar gesignaleerd zijn en voortdurend vrij moeten blijven.
  16.5.9. Automatische deuren en poorten moeten zodanig functioneren dat zij voor de werknemers geen risico's opleveren.
  Zij moeten uitgerust zijn met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen en moeten ook met de hand kunnen worden geopend, tenzij ze bij een energiestoring automatisch opengaan.
  16.6. Luchtverversing in besloten werkruimten.
  16.6.1. In besloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat, rekening houdend met de werkmethoden en de door de werknemers te leveren lichamelijke inspanningen, voldoende reine lucht aanwezig is.
  Indien een luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd bedrijfsklaar zijn.
  Storingen moeten door een controlesysteem worden gemeld als dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.
  16.6.2. Indien airconditioningsinstallaties of mechanische ventilatieinstallaties worden gebruikt, moeten die op zodanige wijze functioneren dat de werknemers niet aan hinderlijke tocht worden blootgesteld.
  Elke aanlading en ongerechtigheid die via verontreiniging van de ingeademde lucht een onmiddellijk gevaar kan meebrengen voor de gezondheid van de werknemers, moet snel worden verwijderd.
  16.7. Temperatuur in de ruimten.
  16.7.1. De temperatuur in de werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met de werkmethoden en de door de werknemers te leveren lichamelijke inspanningen.
  16.7.2. De temperatuur van ontspanningsruimten, ruimten voor het personeel met avond- en nachtdienst, sanitaire ruimten, kantines en eerste-hulpruimten moet op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd.
  16.7.3. Ramen, bovenlichtvoorzieningen en glazen wanden moeten zodanig geconstrueerd zijn dat, rekening houdend met het soort werk en de aard van de arbeidsplaats, overmatig zonlicht op de arbeidsplaatsen wordt vermeden.
  16.8. Ontspanningsruimten.
  16.8.1. Wanneer de veiligheid of de gezondheid van de werknemers, met name wegens de aard van de werkzaamheden of het personeelsbestand dat een bepaald aantal personen overtreft, zulks vereisen, moeten de werknemers de beschikking kunnen hebben over een gemakkelijk toegankelijke ontspanningsruimte .
  Dit geldt niet voor personeel dat werkzaam is in kantoorruimten of soortgelijke werkruimten die tijdens werkonderbrekingen dezelfde ontspanningsmogelijkheden bieden.
  16.8.2. Ontspanningsruimten moeten voldoende ruim bemeten zijn en uitgerust met voldoende tafels en stoelen met rugleuning, rekening houdend met het aantal werknemers.
  16.8.3. In de ontspanningsruimten moeten de nodige maatregelen worden getroffen om niet-rokers te beschermen tegen hinder door tabaksrook.
  16.8.4. Indien de werktijd regelmatig en frequent wordt onderbroken en er geen ontspanningsruimten voorhanden zijn, moet het personeel daar waar de veiligheid of de gezondheid van de werknemers dit vereist, de beschikking krijgen over andere ruimten waar het zich tijdens werkonderbrekingen kan ophouden.
  In bedoelde ruimten moeten de nodige maatregelen zijn getroffen om niet-rokers te beschermen tegen hinder door tabaksrook.

Art. 17N1. 17. Zwangere vrouwen en zogende moeders.
  Zwangere vrouwen en zogende moeders moeten onder behoorlijke omstandigheden in liggende positie kunnen rusten.

Art. 18N1. 18. Gehandicapte werknemers.
  Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen moet in voorkomend geval met gehandicapte werknemers rekening worden gehouden.
  Dit geldt met name voor deuren, verbindingswegen, trappen, doucheruimten, wastafels, toiletten, en werkplekken die rechtstreeks door gehandicapte werknemers worden gebruikt of bemand.

Art. N2. DEEL B. SPECIALE MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR WINNINGSINDUSTRIEEN IN DAGBOUW.

Art. 1N2. 1. Algemeen.
  1.1. Onverminderd artikel 3, lid 2, dient de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats welke onder deel B valt, ervoor te zorgen dat uit het veiligheids- en gezondheidsdocument blijkt dat alle relevante maatregelen zijn genomen om de veiligheid en gezondheid van de werknemers zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen.
  1.2. Het veiligheids- en gezondheidsdocument dient regelmatig te worden bijgewerkt en op de arbeidsplaatsen beschikbaar te zijn.
  De werkzaamheden moeten overeenkomstig de bepalingen van het veiligheids- en gezondheidsdocument worden uitgevoerd.

Art. 2N2. 2. Ontginning.
  2.1. Bij de planning van de werkzaamheden moet men rekening houden met de in het veiligheids- en gezondheidsdocument vermelde elementen inzake het gevaar van instortingen of grondverschuivingen.
  Derhalve moeten, bij wijze van preventieve maatregel, de hoogte en de helling van de afgravings- en ontginningsfronten worden vastgesteld, rekening houdend met de bodemgesteldheid en met de wijze van ontginning.
  Tussen de voet van het afgravingsfront en het winningsfront wordt een steunberm met een breedte ten minste gelijk aan twee meter in stand gehouden.
  2.2. De terrassen en verkeerswegen dienen voldoende stabiel te zijn voor de daar gebruikte machines.
  Zij moeten zodanig aangelegd en onderhouden worden dat de machines zonder risico verplaatst kunnen worden.
  Op de plaatsen waar niettegenstaande de bepalingen van het voorgaande lid, de voertuigen naar beneden kunnen storten wanneer zij bij toeval van hun traject afwijken, worden stootblokken uit aarde, stenen of ander materiaal aangelegd.
  2.3. Voor het begin of de hervatting van de werkzaamheden moeten de afgravings- en ontginningsfronten boven de werkterreinen of de verkeerswegen geïnspecteerd worden, om na te gaan of er geen instabiele massa's of rotsblokken zijn.
  Zo nodig moeten losse steenblokken uit de wanden worden verwijderd.
  2.4. Bij het ontginnen van fronten of steenhopen moet gewaakt worden voor het ontstaan van instabiliteit.
  Meer bepaald is het verboden om door ondergraving te ontginnen. Er is ondergraving zodra, met het oog op de winning, aan de voet van de helling derwijze gegraven wordt dat overhelling ontstaat.

Art. N3. DEEL C. SPECIALE MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR ONDERGRONDSE WINNINGSINDUSTRIEEN.

Art. 1N3. 1. Algemeen.
  1.1. Onverminderd artikel 3, lid 2, dient de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats welke onder deel C valt, ervoor te zorgen dat uit het veiligheids- en gezondheidsdocument blijkt dat alle relevante maatregelen zijn genomen om de veiligheid en gezondheid van de werknemers zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen.
  1.2. Het veiligheids- en gezondheidsdocument dient geregeld te worden bijgewerkt en op de arbeidsplaats beschikbaar te zijn.
  De werkzaamheden moeten overeenkomstig de bepalingen van het veiligheids- en gezondheidsdocument worden uitgevoerd.

Art. 2N3. 2. Plattegronden van de ondergrondse werken.
  2.1. Er dienen plattegronden van de ondergrondse werken te worden gemaakt, op een schaal die een duidelijke voorstelling mogelijk maakt.
  Behalve de galerijen en de ontginningswerkzaamheden moeten alle bekende factoren die van invloed kunnen zijn op de ontginning en de veiligheid daarvan worden aangegeven.
  De plattegronden moeten gemakkelijk toegankelijk zijn en zolang bewaard worden als met het oog op de veiligheid noodzakelijk is.
  2.2. De plattegronden van de ondergrondse werken moeten geregeld worden bijgewerkt en beschikbaar zijn op de arbeidsplaats.

Art. 3N3. 3. Uitgangen.
  Iedere ondergrondse ontginning moet via ten minste twee afzonderlijke uitgangen met de oppervlakte in verbinding staan; deze uitgangen moeten degelijk geconstrueerd zijn en gemakkelijk toegankelijk voor de ondergrondse werknemers.
  Wanneer voor het gebruik van deze uitgangen een bijzondere krachtsinspanning van de werknemers nodig is, dienen zij uitgerust te zijn met mechanische transportmiddelen voor de werknemers.

Art. 4N3. 4. Werken.
  Werken waar ondergrondse werkzaamheden worden verricht, moeten zodanig worden aangelegd, gebruikt, uitgerust en onderhouden dat de werknemers er met een minimum aan risico kunnen werken en zich bewegen.
  In de galerijen moet een bewegwijzering worden aangebracht, zodat de werknemers zich gemakkelijk kunnen oriënteren.

Art. 5N3. 5. Transport.
  5.1. De transportinstallaties moeten zodanig worden aangelegd, gebruikt en onderhouden, dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die ze besturen of gebruiken, of zich in de nabijheid ervan ophouden, gewaarborgd is.
  5.2. Wanneer werknemers met mechanische transportmiddelen worden vervoerd, dient te worden gezorgd voor passende voorzieningen en speciale schriftelijke instructies.

Art. 6N3. 6. Ondersteuning en stabiliteit.
  Zo snel mogelijk na het delven moeten er ondersteuningen worden aangebracht, behalve wanneer dit vanwege de stabiliteit van het terrein niet noodzakelijk is voor de veiligheid van de werknemers. Deze ondersteuningen moeten volgens schema's en schriftelijke instructies worden aangebracht.
  Alle voor werknemers toegankelijke werkplekken moeten regelmatig op de stabiliteit van het terrein worden onderzocht, en bij het onderhoud van de ondersteuningen moet rekening worden gehouden met de uitkomsten van dat onderzoek.

Art. 7N3. 7. Ventilatie.
  7.1. Alle normaal toegankelijke ondergrondse werkterreinen dienen behoorlijk geventileerd te worden.
  Door middel van een permanente ventilatie moet, met een voldoende veiligheidsmarge, gezorgd worden voor :
  - een gezonde atmosfeer ;
  - een atmosfeer waarin het explosiegevaar en het gevaar voor stofdeeltjes die ingeademd kunnen worden, onder controle worden gehouden ;
  - een atmosfeer waarin de arbeidsomstandigheden tijdens de werktijd adequaat zijn, gelet op de gebruikte werkmethoden en de fysieke belasting van de werknemers.
  7.2. Wanneer de natuurlijke ventilatie niet voldoet aan de eisen van punt 7.1, moet de hoofdventilatie door een of meer mechanische ventilatoren verzorgd worden.
  Er moeten maatregelen worden getroffen om een constante en continue ventilatie te garanderen.
  De onderdruk van de hoofdventilatoren moet voortdurend gecontroleerd worden, en er dient een automatisch alarm te zijn voor het geval deze onverwacht uitvallen.
  7.3. De parameters van de ventilatie dienen regelmatig te worden gemeten en de resultaten van deze metingen dienen geregistreerd te worden.
  Er dient een plattegrond met alle nuttige gegevens van het ventilatiesysteem te worden opgesteld en regelmatig bijgewerkt; deze plattegrond dient op de arbeidsplaats beschikbaar te zijn.

Art. 8N3. 8. Mijngashoudende mijnen of groeven.
  8.1. Onder een mijngashoudende mijn of groeve wordt verstaan: iedere mijn of ondergrondse groeve waar mijngas in zulke hoeveelheden kan vrijkomen dat het risico van het ontstaan van een explosieve atmosfeer niet kan worden uitgesloten.
  8.2. Een of meer mechanische ventilatoren dienen voor de hoofdventilatie te zorgen.
  8.3. Bij de ontginning moet rekening worden gehouden met het vrijkomen van mijngas.
  Er dienen maatregelen te worden genomen om de risico's in verband met mijngas zoveel mogelijk te elimineren.
  8.4. De secundaire luchtverversing dient beperkt te blijven tot de ontsluitingswerkzaamheden, de voorbereidende werken en de terugwinningswerken, en tot ruimten die rechtstreeks in verbinding staan met de hoofdluchtstroom.
  De ontginningsvelden mogen alleen door secundaire luchtverversing geventileerd worden, wanneer er passende aanvullende maatregelen genomen zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen.
  8.5. Naast de onder punt 7.3 genoemde ventilatiemaatregelen dienen ook mijngasmetingen te worden verricht.
  Wanneer het veiligheids- en gezondheidsdocument dit vereist, moet het mijngasgehalte in de luchtkeren van gemechaniseerde winplaatsen en van ontginningsvelden waar de kamer-breukbouwmethode wordt toegepast, evenals in de zone van het front van de werkpunten waar mechanisch gedolven wordt in slopgangen, voortdurend gecontroleerd worden.
  8.6. Alleen explosieven en ontstekingsmiddelen die speciaal bedoeld zijn voor mijngashoudende mijnen mogen worden gebruikt.
  8.7. De bepalingen van punt 4.1.2 van deel A worden voor de volgende tekst vervangen.
  - Het is verboden te roken, of rooktabak of enig voorwerp waarmee vuur kan worden gemaakt bij zich te hebben.
  - Het werken met lasbranders, het lassen of andere vergelijkbare werkzaamheden zijn slechts bij uitzondering toegestaan, en alleen wanneer er specifieke maatregelen ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers zijn genomen.

Art. 9N3. 9. Mijnen of groeven met ontvlambaar stof.
  9.1. Steenkolenmijnen worden beschouwd als mijnen met ontvlambaar stof, behalve wanneer het veiligheids- en gezondheidsdocument aangeeft dat geen enkele van de ontgonnen aders stof bevat dat een explosie zou kunnen voortplanten.
  9.2. In mijnen met ontvlambaar stof zijn de bepalingen van de punten 8.6 en 8.7 van dit deel C van overeenkomstige toepassing.
  9.3. Er dienen maatregelen te worden getroffen om de aanladingen van ontvlambaar stof te verminderen en te verwijderen, te neutraliseren of te fixeren.
  9.4. De voortplanting van explosies van ontvlambaar stof en/of van mijngas, die verdere explosies van ontvlambaar stof zouden kunnen veroorzaken, moet worden tegengegaan door middel van een systeem van ontploffingsgrendels.
  De plaatsing van deze grendels dient te worden aangegeven in een regelmatig bijgewerkt document, dat op de arbeidsplaats beschikbaar dient te zijn.

Art. 10N3. 10. Plotselinge gasuitbarstingen, instortingen en waterdoorbraken.
  10.1. In zones waar zich gasuitbarstingen (waarbij eventueel gesteente of delfstoffen kunnen worden weggeslingerd), instortingen of waterdoorbraken kunnen voordoen, moet een winningsprogramma worden opgesteld en uitgevoerd dat zoveel mogelijk gericht is op een veilig werksysteem en op de bescherming van de werknemers.
  10.2. Er dienen maatregelen te worden genomen om de gevarenzones te kunnen herkennen, om de werknemers die in of in de richting van die zones werken te beschermen, en om de risico's te beheersen.

Art. 11N3. 11. Branden, zelfontbrandingen en temperatuurstijgingen.
  11.1. Er dienen maatregelen te worden genomen om temperatuurstijgingen te voorkomen of althans vroegtijdig te constateren.
  11.2. Wanneer bij ondergrondse werkzaamheden brandbare materialen worden gebruikt, dienen de aangevoerde hoeveelheden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt te blijven.
  11.3. Indien van hydraulische vloeistoffen (vloeistoffen voor de mechanisch-hydrostatische en/of hydrokinetische overbrenging van energie) gebruik moet worden gemaakt, dienen met het oog op het voorkomen van brand en het uitbreiden daarvan, voor zover mogelijk, moeilijk ontvlambare vloeistoffen te worden gebruikt.
  De hydraulische vloeistoffen moeten voldoen aan specificaties en beproevingsvoorwaarden betreffende de brandbaarheid ervan alsmede aan hygiënecriteria.
  Indien gebruik wordt gemaakt van hydraulische vloeistoffen die niet aan de in de tweede alinea bedoelde specificaties, voorwaarden en criteria beantwoorden, dienen aanvullende voorzorgsmaatregelen te worden genomen om het toegenomen risico van brand en de uitbreiding daarvan te vermijden.

Art. 12N3. 12. Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de evacuatie van de werknemers.
  Om zich bij gevaar veilig te kunnen terugtrekken, dienen de werknemers, afhankelijk van het risico, te beschikken over een zelfreddingsapparaat dat de ademhaling beschermt en dat zij voortdurend binnen handbereik dienen te houden.
  Zij moeten in het gebruik daarvan worden geïnstrueerd.
  Dit apparaat moet bij de betrokken installatie worden bewaard en de werking ervan dient regelmatig te worden gecontroleerd.

Art. 13N3. 13. Verlichting.
  De bepalingen van punt 13 van deel A worden door de volgende tekst vervangen.
  - De werknemers dienen over een individuele, voor het werk geschikte lamp te beschikken.
  - De werkplekken dienen voor zover mogelijk voorzien te zijn van voldoende kunstmatige verlichting voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
  - De verlichtingsinstallaties dienen zodanig te zijn aangebracht dat het type verlichting geen ongevallenrisico voor de werknemers oplevert.

Art. 14N3. 14. Controle van de aanwezigheid ondergronds.
  Het werk dient zodanig georganiseerd te zijn dat op ieder gegeven moment kan worden vastgesteld wie er ondergronds is.

Art. 15N3. 15. Reddingsdienst.
  Om bij elke grote ramp snel en doeltreffend de nodige actie te kunnen ondernemen, moet er een adequate reddingsdienst zijn.
  Om in iedere ondergrondse winplaats of verkenningsgalerij te kunnen ingrijpen, moet deze dienst over een voldoende aantal getrainde reddingswerkers en over passend materieel beschikken.
  Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 6 januari 1997.
  ALBERT
  Van Koningswege :
  De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie,
  E. DI RUPO
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
  Mevr. M. SMET