10 OKTOBER 1996. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden bij de opslag van benzine en bij de verdeling ervan.
Art. 1-7
BIJLAGEN.
Art. N1, N2, N3, N4
Artikel 1. In de zin van dit besluit wordt verstaan onder :
1° benzine : een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
2° damp : elke gasvormige uit benzine vervluchtigende verbinding;
3° opslaginstallatie : iedere opslagplaats van ontvlambare vloeistoffen zoals bedoeld in rubriek nr. 94 van de bijlage bij de ordonnantie van 30 juli 1992 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de ordonnantie van 23 november 1993;
4° terminal : een installatie die voor de opslag en het laden van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip van alle opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie;
5° mobiele tank : elke tank die per spoor, per schip en over land wordt vervoerd en wordt gebruikt voor het vervoer van benzine van de ene terminal naar de andere of van een terminal naar een benzinestation;
6° benzinestation : elke installatie waar brandstof wordt overgebracht vanuit de vaste opslaginstallatie naar de brandstoftanken van de motorvoertuigen;
7° bestaande opslaginstallaties : opslaginstallaties van benzine, waarvoor een milieuvergunning vóór de inwerkingtreding van het besluit werd toegekend;
8° nieuwe opslaginstallaties van benzine : opslaginstallaties waarvoor geen vergunning vóór de inwerkingtreding van dit besluit werd toegekend;
9° debiet : de in de drie voorgaande jaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die van een opslaginstallatie van een terminal of van een benzinestation is overgeslagen in mobiele tanks;
10° dampterugwinningseenheid : een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;
11° streefreferentiewaarde : het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarden maar waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en benzinestations zullen worden afgemeten;
12° voorlopige dampopslag : de voorlopige dampopslag in een tank met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal. De overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag in de zin van dit besluit;
13° overslaginstallatie : een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden geladen. De overslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen;
14° laadportaal : een constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in één tankwagen tegelijk kan worden geladen.
Art.2. Onverminderd gelijkgestelde of bijkomende voorwaarden zoals gesteld door de milieuvergunning, worden de opslaginstallaties onderworpen aan sectorale voorwaarden voorgeschreven in dit besluit.
Art.3. § 1. De opslaginstallaties van terminals worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de technische bepalingen van bijlage I.
§ 2. Paragraaf 1 is van toepassing :
1° vanaf de inwerkingtreding van dit besluit op de nieuwe installaties;
2° vanaf 31 december 1998 op de bestaande installaties, indien in een terminal het laaddebiet groter is dan 50 000 ton per jaar;
3° vanaf 31 december 2001 op de bestaande installaties, indien in een terminal het laaddebiet zich tussen 25 000 ton per jaar en 50 000 ton per jaar bevindt;
4° vanaf 31 december 2004 op alle andere bestaande opslaginstallaties in de terminals.
Art.4. § 1. De installaties voor het vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de technische bepalingen van bijlage II.
De methodes en regelmaat van de metingen en analyses van de gemiddelde dampconcentratie in de uitstoot van dampterugwinningseenheden, zoals bedoeld in punt 2 van bijlage II, zullen bij ministerieel besluit worden vastgelegd.
Alle terminals met installaties voor het laden van tankwagens dienen te zijn uitgerust met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling langs de onderzijde zoals vermeld in bijlage IV.
§ 2. Paragraaf 1 is van toepassing,
1° vanaf de inwerkingtreding van dit besluit op de nieuwe terminals voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen;
2° vanaf 31 december 1998 op de bestaande terminals voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen, indien het debiet hoger ligt dan 150 000 ton per jaar;
3° vanaf 31 december 2001 op de bestaande terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons, indien het debiet zich tussen 25 000 ton per jaar en 150 000 ton per jaar bevindt;
4° vanaf 31 december 2004 op alle andere bestaande overslaginstallaties van terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons.
§ 3. Vanaf 31 december 2004 zijn de vereisten betreffende de installatie voor vulling langs de onderzijde zoals vermeld in bijlage IV van toepassing op alle laadportalen voor tankwagens van alle terminals, tenzij ze een afwijking hebben krachtens paragraaf 4.
§ 4. In afwijking hiervan zijn de paragrafen 1 en 3 niet van toepassing op de bestaande terminals waarvan het debiet lager ligt dan 10 000 ton per jaar.
Art.5. § 1. De vul- en opslaginstallaties van benzinestations worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage III.
Die voorschriften zijn bedoeld om het totale jaarlijkse verlies aan benzine als gevolg van het vullen en ledigen van opslaginstallaties van de benzinestations te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtsprocent van het debiet.
§ 2. Paragraaf 1 is van toepassing :
1° vanaf de inwerkingtreding van dit besluit op de nieuwe benzinestations;
2° vanaf 31 december 1998 :
- op de bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 1000 m3 per jaar;
- op de bestaande benzinestations ongeacht hun debiet, die gevestigd zijn onder permanente woon- of werkruimtes;
3° vanaf 31 december 2001, op de bestaande benzinestations waarvan het jaarlijks debiet tussen 500 m3 en 1000 m3 strekt;
4° vanaf 31 december 2004, op alle andere bestaande benzinestations.
§ 3. In afwijking hiervan zijn paragrafen 1 en 2 niet van toepassing op de bestaande benzinestations waarvan het jaarlijks debiet lager is dan 100 m3 per jaar.
Art.6. Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art.7. De Minister tot wiens bevoegdheid Leefmilieu behoort, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 10 oktober 1996.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering :
De Minister-Voorzitter,
Ch. PICQUE
De Minister van Leefmilieu,
D. GOSUIN
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage I. - Voorschriften voor de opslaginstallaties van de terminals.
1. De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse tanks dienen te worden geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de tanks binnen een termijn van drie jaar.
Deze bepaling is niet van toepassing op tanks die zijn verbonden met een dampterugwinningseenheid die beantwoordt aan het punt 2 van bijlage II.
2. Tanks met een uitwendig drijvend dak dienen te worden voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de tankwand en de buitenste rand van het drijvende dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichtingen dienen zodanig te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (d.w.z. een tank met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
3. Alle nieuwe opslaginstallaties van de terminals waarvoor dampterugwinning overeenkomstig artikel 4 van het besluit (bijlage II) is voorgeschreven, moeten :
a) ofwel tanks met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van bijlage II met een dampterugwinningseenheid zijn verbonden,
b) ofwel ontworpen zijn met hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secondaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 2.
4. Bestaande tanks met vast dak moeten hetzij :
a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van bijlage II,
b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
5. De in de punten 3 en 4 genoemde voorschriften voor dampbeheersingsvoorzieningen zijn niet van toepassing op tanks met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig bijlage II, punt 1, is toegestaan.
Art. N2. Bijlage II. - Voorschriften voor de installaties voor het vullen en ledigen van de terminals.
1. Verplaatsingsdampen uit de mobiele tank die wordt gevuld, dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminal te worden geregenereerd.
Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld, zolang deze wijze van vullen toegestaan is.
Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, indien de dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp. De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.
Op terminals met een debiet van minder dan 25 000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag.
2. De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid - gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer dan 35 g/Nm3 gedurende één uur bedragen.
De metingen moeten gedurende één volle werkdag (maximum 7 uur) met normaal debiet worden verricht.
De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.
De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en de toegepaste meetmethode mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.
De gebruikte apparatuur moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/Nm3 te meten.
De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.
3. De aansluitingen en de leidingen worden regelmatig door de uitbater op eventuele lekken gecontroleerd.
4. De vulwerkzaamheden bij het laadportaal worden onderbroken in geval van een damplek. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen moet op het laadportaal zijn geplaatst.
5. Wanneer het vullen langs de bovenzijde van mobiele tanks toegestaan is, dient het uiteinde van de vularm dichtbij de onderzijde van de mobiele tank te worden gehouden om spatten tijdens het vullen te voorkomen.
Art. N3. Bijlage III. - Voorschriften voor vul- en opslaginstallaties van de benzinestations en de terminals met voorlopige dampopslag.
De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van benzinestations met benzine en in tanks met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. De vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken.
Art. N4. Bijlage IV. - Specificaties voor vulling langs de onderzijde, dampopvang en overloopbeveiliging van europese tankwagens.
1. Koppelinrichtingen :
1.1. De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig overeenkomstig de code van goede praktijk ter zake.
1.2. De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig overeenkomstig de code van goede praktijk ter zake.
2. Vulvoorwaarden :
2.1. Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2 300 liter per minuut (maximaal 2 500 liter per minuut) per vularm zijn.
2.2. Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, zonodig met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 milibar aan de terminalzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.
2.3. Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 millibar, aangegeven onder 2.2., dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd.
3. Verbinding van de aarding van het voertuig/overloopdetectie overloop :
Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.
3.1. Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De stekker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrastekker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal.
3.2. De hoog-peildetectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is.
(N.B. : Thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben).
3.3. De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn.
3.4. Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met pen 10 van de stekker. Pen 10 van de contrastekker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal.
3.5. Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3.) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat.
4. Plaats van de verbindingen :
4.1. Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig.
4.1.1. De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1 meter.
4.1.2. De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).
4.1.3. Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter bevinden.
4.1.4. De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.2. De aarding en overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistoffen dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
4.3. Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden.
5. Beveiligingen :
5.1. Aarding en overloopdetectie :
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings- en overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.
In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulkontroleklep aan het vulportaal sluiten.
5.2. Dampopvangdetectie:
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de installatie kan stromen.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van 10 oktober 1996.
De Minister-Voorzitter,
Ch. PICQUE
De Minister van Leefmilieu,
D. GOSUIN