23 MEI 1996. - Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wat de opslagen van ontvlambare vloeistoffen betreft, om de uitstoot van vluchtige organische stoffen te beheersen bij de opslag van benzine en de distributie ervan vanaf terminals naar benzinestations (VERTALING).
Art. 1-6
Artikel 1. Artikel 584 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, goedgekeurd bij het besluit van de Regent van 27 september 1947, wordt door de volgende bepaling vervangen :
"Art. 584. Wanneer de tanks niet moeten voldoen aan de bijzondere bepalingen betreffende de procédés en installaties voor de opslag en het laden van benzine in terminals en benzinestations, monden de luchtafvoer- en toevoerpijpen van de ondergrondse tanks op een voldoende hoogte in de open lucht uit en worden ze derwijze aangelegd dat het uitgedreven gas niet in de naburige lokalen kan binnendringen."
Art.2. Artikel 602 van hetzelfde Algemeen Reglement wordt door de volgende bepaling vervangen :
"Art. 602. Wanneer de tanks niet moeten voldoen aan de bijzondere bepalingen betreffende de procédés en installaties voor de opslag en het laden van benzine in terminals en benzinestations, mogen de verwijdering van de ontvlambare dampen en de luchtinvoer enkel geschieden d.m.v. een behoorlijk gekozen overdruk of verlaagde druk en door geschikte luchtgaten. De kleppen worden derwijze geregeld dat de overdruk geen 200 mm waterhoogte kan overschrijden, behalve wanneer de tank voor hogere drukkingen gemaakt en beproefd werd.
Het opvangen van de gassen geschiedt eventueel d.m.v. procédés die volstrekte zekerheid bieden."
Art.3. In hetzelfde Algemeen Reglement wordt een punt G ingevoegd, dat de artikelen 634bis/1 à 634bis/6 omvat en volgende opschrift heeft :
"G. BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE DE VOOR DE OPSLAG EN HET LADEN VAN BENZINE IN TERMINALS EN BENZINESTATIONS GEBRUIKTE PROCEDES EN INSTALLATIES."
Art.4. De als volgt luidende artikelen 634bis/1 tot 634bis/6 worden in hetzelfde Algemeen Reglement ingevoegd :
Art. 634bis/1. Definities
Er wordt verstaan onder :
a) "benzine": een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG);
b) "damp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;
c) "opslaginstallatie" : een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;
d) "terminal" : een installatie die voor de opslag en het laden van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip van de opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie;
e) "mobiele tank" : een over de weg, per spoor of over het water vervoerde tank die wordt gebruikt voor de overbrenging van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation;
f) "benzinestation" : technische en geografische eenheid bestaande uit installaties en/of activiteiten bestemd voor het opslaan en het overbrengen van vloeibare koolwaterstoffen onder luchtdruk van vaste opslagtanks naar de brandstoftanks van motorvoertuigen;
g) "bestaande" benzine-opslaginstallaties, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en benzinetanks" : installaties, benzinestations en benzinetanks die vóór de datum van de bekendmaking van dit besluit in exploitatie waren of aan een exploitatievergunning onderworpen waren;
h) "nieuwe" benzine-opslaginstallaties of benzine-overslaginstallaties, "nieuwe" benzinestations en "nieuwe" benzinetanks : de installaties, benzinestations en tanks die niet onder punt g) vallen;
i) "debiet" : de in de drie voorgaande jaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die van een opslaginstallatie van een terminal of van een benzinestation is overgeslagen in mobiele tanks;
j) "dampterugwinningseenheid" : een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;
k) "schip" : een binnenschip zoals gedefinieerd in hoofdstuk 1 van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
l) "streefreferentiewaarde" : het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de hieronder vermelde technische voorschriften en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en benzinestations zullen worden afgemeten;
m) "voorlopige dampopslag" : de voorlopige dampopslag in een tank met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal. De overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag in de zin van dit besluit;
n) "overslaginstallatie" : een installatie op een terminal waar benzine in tankwagens, tankwagons of tankschepen kan worden geladen. Overslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen;
o) "laadportaal" : een constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in een tankwagen tegelijk kan worden geladen.
Art. 634bis/2. Algemene bepaling
De aan deze bepalingen onderworpen exploitanten van installaties delen de waarde van het debiet uiterlijk 31 januari 1997 mee aan de Afdeling Voorkoming van Verontreinigingen en Ondergrondbeheer alsmede aan de Afdeling Leefmilieupolitie, zoals bepaald in artikel 634bis/1, i).
Art. 634bis/3. Voorschriften voor opslaginstallaties van terminals
§ 1. De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse tanks dienen te worden geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer. Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de tanks binnen een termijn van drie jaar.
Deze bepaling is niet van toepassing op tanks die zijn verbonden met een met artikel 634bis/4, § 2 overeenstemmende dampterugwinningseenheid.
§ 2. Tanks met een uitwendig drijvend dak dienen te worden voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de tankwand en de buitenste rand van het drijvende dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht. De afdichtingen dienen zodanig te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (d.w.z. een tank met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
§ 3. Alle nieuwe opslaginstallaties van terminals waarvoor dampterugwinning overeenkomstig artikel 634bis/4 is voorgeschreven, moeten :
a) ofwel tanks met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van artikel 634bis/4 met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;
b) ofwel ontworpen zijn met, hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secondaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van § 2.
§ 4. Bestaande tanks met vast dak moeten hetzij :
a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van artikel 634bis/4,
of
b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient te zijn ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden.
§ 5. De voorschriften voor dampbeheersingsvoorzieningen waarvan sprake in de §§ 3 en 4 zijn niet van toepassing op tanks met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig artikel 634bis/4, § 2 is toegestaan.
§ 6. Er kan van de in de §§ 1 tot 5 bedoelde bepalingen slechts afgeweken worden volgens de regels vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van de titels III, IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en voor zover bewezen is dat de aangenomen nieuwe technische maatregelen ter vermindering van benzineverlies minstens even doeltreffend zijn als de voorschriften waarvan afgeweken wordt, en namelijk dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat het totale verlies aan benzine voortvloeiend uit het laden en de opslag van de terminal kleiner is dan de streefreferentiewaarde van 0,01 % van het debiet, uitgedrukt in massaverhouding þmassa/massa (m/m) van het debietç.
Art. 634bis/4. Voorschriften voor overslaginstallaties van mobiele tanks in terminals.
§ 1. Elke terminal met installaties voor het laden van tankwagens is uitgerust met minstens één laadportaal dat aan de voorschriften van artikel 634bis/6 beantwoordt.
§ 2. Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminal te worden geregenereerd.
Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld.
Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp. De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.
Op terminals met een debiet van minder dan 25 000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag.
§ 3. De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid - gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer dan 35 g/Nm3, gedurende één uur bedragen.
De metingen en analyses worden minstens om de drie jaar verricht volgens de door de technische ambtenaar goedgekeurde methodes en overeenkomstig de staat van de kunst op het moment waarop zij verricht worden.
Ze worden voor het eerst verricht binnen twaalf maanden na het in werking stellen van de terugwinningsinstallatie.
De metingen en analyses worden verricht door een laboratorium of een instelling erkend in het kader van de wet van 24 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.
De metingen moeten gedurende één volle werkdag minimaal 7 uur met normaal debiet worden verricht.
De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.
De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.
De gebruikte apparatuur moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/Nm3, te meten.
De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.
§ 4. De exploitant moet erop toezien dat de aansluitingen en leidingen geregeld op lekken worden gecontroleerd; de bezoektijden alsmede de eventuele opmerkingen worden opgetekend in een special register met niet-afscheurbare bladen, dat ter beschikking wordt gesteld van de met het toezicht belaste ambtenaren.
§ 5. In geval van een damplek worden de vulwerkzaamheden bij het laadportaal onderbroken. De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen wordt op het laadportaal geplaatst.
§ 6. Wanneer het vullen van mobiele tanks langs de bovenzijde verricht wordt, dient het uiteinde van de vularm dichtbij de onderzijde van de mobiele tank te worden gehouden om spatten tijdens het vullen te voorkomen.
§ 7. Er kan van de in de §§ 1 en 2 bedoelde bepalingen slechts afgeweken worden volgens de regels vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van de titels III, IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en voor zover bewezen is dat de aangenomen nieuwe technische maatregelen ter vermindering van benzineverlies minstens even doeltreffend zijn als de voorschriften waarvan afgeweken wordt, en namelijk dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat het totale verlies aan benzine voortvloeiend uit de overslag van mobiele tanks in terminals kleiner is dan de streefreferentiewaarde van 0,005 % van het debiet, uitgedrukt in massaverhouding þmassa/massa (m/m) van het debietç.
Art. 634bis/5. Voorschriften voor vul- en opslaginstallaties van benzinestations en terminals met voorlopige dampopslag
§ 1. De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van benzinestations met benzine en in tanks met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding te worden teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd. Vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken.
§ 2. Er kan van de in § 1 bedoelde bepalingen slechts afgeweken worden volgens de regels vastgesteld bij artikel 3 van het besluit van de Regent van 27 september 1947 houdende goedkeuring van de titels III, IV en V van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en voor zover bewezen is dat de aangenomen nieuwe technische maatregelen ter vermindering van benzineverlies minstens even doeltreffend zijn als de voorschriften waarvan afgeweken wordt, en namelijk dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat het totale verlies aan benzine voortvloeiend uit het vullen van opslaginstallaties kleiner is dan de streefreferentiewaarde van 0,01 % van het debiet, uitgedrukt in massaverhouding þmassa/massa (m/m) van het debietç.
Art. 634bis/6. Specificaties voor vulling langs de onderzijde, dampopvang en overloopbeveiliging van tankwagens.
§ 1. Koppelinrichtingen.
1° De vloeistofaansluiting aan de vularm die de vulinstallaties uitrust is een vrouwelijke aansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door :
- Praktijk 1004, aanbevolen door het Amerikaanse Olieinstituut (API RECOMMANDED PRACTICE 1004)
Zevende uitgave November 1988 (SEVENTH EDITION, NOVEMBER 1988)
Vulling langs de onderzijde en dampterugwinning voor tankwagens (Afdeling 2.1.1.1, type adapter die voor het vullen langs de onderzijde gebruikt wordt) (Bottom Loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles)(Afdeling 2.1.1.1, Type of Adapter used for Bottom Loading).
2° De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal is een vrouwelijke nok-groefverbinding die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door :
- Praktijk 1004, aanbevolen door het Amerikaanse Olieinstituut (API RECOMMANDED PRACTICE 1004)
Zevende uitgave November 1988 (SEVENTH EDITION, NOVEMBER 1988)
Vulling langs de onderzijde en dampterugwinning voor de tankwagens (Afdeling 4.1.1.2, Adapters voor de dampopvang) (Bottom Loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles)(Afdeling 4.1.1.2 Vapour Recovery Adapter).
§ 2. Vulvoorwaarden
Het normale vloeistoflaaddebiet bedraagt maximum 2 500 liter per minuut per vularm.
Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de terminalzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen.
Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 millibar, zoals aangegeven in het tweede lid, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd. De identificatieplaat moet door de bouwer ingevuld worden.
§ 3. Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie - overschrijding van de doeltreffendheid
Het laadportaal is voorzien van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren.
Het voertuig is via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker wordt op het voertuig gemonteerd en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal.
De hoog-peildetectors zijn tweedraads thermistorsensoren met een negatieve temperatuurcoëfficient, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren, mits het systeem faalveilig is.
De bedieningseenheid van het vulportaal moet, naar gelang de noodzaak en de technische vooruitgang, zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn.
Het voertuig is verbonden met het vulportaal via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met pen 10 van de steker. De gestandaardiseerde pen 10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid, die is verbonden met de aarding van het vulportaal.
Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat (zie § 2, derde lid) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren vermeld staat.
§ 4. Plaats van de verbindingen
Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal wordt uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig.
De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1,0 meter.
De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter).
Alle vloeistofadapters bevinden zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter.
De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
De aarding/overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen).
Het in het zesde lid bedoelde verbindingssysteem bevindt zich geheel aan één zijde van het voertuig.
§ 5. Beveiligingen
1° Aarding/overloopdetectie
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.
In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig sluit de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal.
Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminal kan stromen.
Art.5. § 1. De §§ 1 tot 6 van artikel 634bis/3 treden in werking :
a) de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, voor nieuwe installaties;
b) met ingang van 1 januari 1999 voor bestaande opslaginstallaties wanneer het debiet op de terminal groter is dan 50.000 ton per jaar;
c) met ingang van 1 januari 2002 voor bestaande opslaginstallaties wanneer het debiet op de terminal groter is dan 25.000 ton per jaar;
d) met ingang van 1 januari 2005 voor de overige bestaande opslaginstallaties van terminals.
§ 2. De §§ 1 tot 7 van artikel 634bis/4 treden in werking :
a) de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, voor nieuwe terminals voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen;
b) met ingang van 1 januari 1999 voor bestaande terminals voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen indien het debiet groter is dan 150.000 ton per jaar;
c) met ingang van 1 januari 2002 voor bestaande terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons indien het debiet groter is dan 25.000 ton per jaar;
d) met ingang van 1 januari 2005 voor bestaande opslaginstallaties van terminals voor het laden van tankwagens en tankwagons.
§ 3. De §§ 1 en 2 van artikel 634bis/5 treden in werking :
a) de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, voor nieuwe benzinestations;
b) met ingang van 1 januari 1999 :
- voor bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 1 000 m3 per jaar;
- voor bestaande benzinestations, ongeacht hun debiet, die gevestigd zijn onder permanente woon- of werkruimten;
c) met ingang van 1 januari 2002 voor bestaande benzinestations met een debiet van meer dan 500 m3 per jaar;
d) met ingang van 1 januari 2005 voor alle overige bestaande benzinestations.
§ 4. De bepalingen van artikel 634bis/6 treden in werking voor alle vulportalen van tankwagens van alle bestaande terminals met een debiet van meer dan 10.000 ton per jaar vanaf 1 januari 2005.
Art. 6. De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 23 mei 1996.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, KMO's, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Leefmilieu, Natuurlijke Hulpbronnen en Landbouw,
G. LUTGEN