10 APRIL 1995. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Art. 1-12
Artikel 1. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de techische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 januari 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht.
A. In § 2, punt 15.1, wordt het getal "30" vervangen door "40".
B. In § 2, punt 16, worden het tweede en derde lid vervangen door de volgende leden :
"Deze omschrijving geldt slechts voor trekkers gemonteerd op luchtbanden, met twee assen en met een door constructie bepaalde nominale maximumsnelheid begrepen tussen 6 en 40 km/h + 4 km/h.
Voor de voertuigen reeds in het verkeer op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, mag de maximumsnelheid op nagenoeg horizontale wegen, door constructie en oorsprong, hetzij 25 + 5 km/h, hetzij 30 + 3 km/h zijn.".
Art.2. In artikel 28 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 september 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht.
A. In § 2, 1°, c), wordt punt 4 vervangen door de volgende bepaling :
"4. De voertuigen van de politie- en rijkswachtdiensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van het Vervoer te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 100, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, mogen vooraan of op het dak één of meer blauwe knipperlichten voeren.
Bij wijze van uitzondering kan de Minister van Verkeerswezen de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, vooraan of op het dak uit te rusten met één of meerdere blauwe knipperlichten.".
B. In § 3, 2°, wordt punt 1 vervangen door de volgende bepaling :
"1. Grootlicht.
De grootlichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.".
C. In § 3, 2°, wordt punt 6 vervangen door de volgende bepaling .
"6. Stoplicht.
Zij moeten gaan branden bij het in werking stellen van de bedrijfsrem.
De stoplichten zijn niet verplicht op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h. Indien zij er echter wel mee uitgerust zijn, mag de maximale hoogte van de stoplichten 190 cm bedragen."
Art.3. In artikel 32bis van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 september 1991, wordt punt 5.2. vervangen door de volgende bepaling :
"5.2. Massa's.
De maximale toegelaten massa's van de landbouwvoertuigen zijn deze, vastgesteld in § 3 van dit artikel.
Nochtans mag de maximale toegelaten massa van de landbouwaanhangwagens, uitgerust met een hydraulische bedrijfsrem, 22 000 kg bedragen, met een maximum onder de assen van 20 000 kg.
Voor de landbouwaanhangwagens, bedoeld in artikel 2, § 2, 9° en 10° van dit besluit, mag de maximale massa niet meer dan 8 000 kg bedragen.".
Art.4. In artikel 43 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 juni 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht.
A. In § 1 wordt het tweede lid vervangen door het volgende lid .
"Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.".
B. In § 2 wordt de 3° vervangen door de volgende bepaling :
"3° De voertuigen van de politie- en rijkswachtdiensten, de niet gebanaliseerde voertuigen van de dienst wegcontrole van het Bestuur van het Vervoer te Land, de niet gebanaliseerde voertuigen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën, de niet gebanaliseerde voertuigen van de militaire politie en van de diensten voor het ophalen en vernietigen van explosieven aangeduid door de Minister van Landsverdediging, de ziekenauto's, de voertuigen voor dringende medische interventie van de dienst 100, de brandweervoertuigen, de voertuigen van de Civiele Bescherming, de voertuigen voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de voertuigen voor hulpverlening bij ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen, mogen van een speciale geluidshoorn voorzien zijn. Bij wijze van uitzondering kan de Minister van Verkeerswezen de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.".
Art.5. In artikel 44 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 december 1975, wordt het laatste lid van § 2 vervangen door het volgende lid :
"Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h."
Art.6. In artikel 45 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 juni 1989, wordt de eerste zin van § 2 vervangen door de volgende zin :
"§ 2. De auto's voor traag vervoer van de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h moeten evenwel niet voorzien zijn van de noodreminrichting.".
Art.7. In artikel 46 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 december 1975, worden de volgende wijzigingen aangebracht.
A. In § 1 wordt de 1° vervangen door de volgende bepaling "1° De werking van de bedrijfsreminrichting van de auto's moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, de gemiddelde remvertraging bij koude remmen en ontkoppelde motor, ongeacht belastingstoestand of snelheid, nooit minder bedraagt dan
a) 5 m/sec2, bij autobussen en autocars;
b) 5,8 m/sec2, bij personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen;
c) 4,4 m/sec2, wanneer het om andere voertuigen gaat dan die welke in a) en b) hierboven en in d) en e) hierna zijn aangegeven;
d) 3 m/sec2 bij voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid hoger is dan 30 km/h;
e) 2,5 m/sec2 bij voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h.".
B. In § 1 wordt de 3° vervangen door de volgende bepaling :
"3° De in 1° voorgeschreven waarden bedragen respectievelijk 5,5 m/sec2, 6,5 m/sec2, 5m/sec2, 3,3 m/sec2 en 2,7 m/sec2 tijdens de remproeven die ter gelegenheid van de automobiele Inspectie door de hiervoor erkende instellingen worden uitgevoerd wanneer het om voertuigen gaat waarvan de eigen massa niet meer bedraagt dan 80 % van hun maximale toegelaten massa.".
Art.8. In artikel 47 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 juni 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht.
A. In § 1, wordt punt 1 vervangen door de volgende bepaling :
" 1. van een bedrijfsreminrichting, zodanig opgevat en uitgevoerd, dat de bestuurder van het trekkend voertuig waaraan de aanhangwagen gekoppeld is, vanaf zijn zitplaats en zonder het stuurwiel los te laten, met de inrichting de beweging van het voertuig kan beheersen en dit laatste op een veilige, snelle en doelmatige wijze tot stilstand kan brengen, ongeacht de snelheid en de lading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt.
De werking ervan moet regelbaar zijn.
De bedrijfsreminrichting van het oplooptype, zijnde deze die de krachten benut die ontstaan doordat de aanhangwagen het trekkend voertuig nadert, is slechts toegelaten op aanhangwagens, met uitzondering van de opleggers, waarvan de maximale toegelaten massa met meer dan 3.500 kg bedraagt. Bij de voertuigen voor traag vervoer mag de maximale toegelaten massa niet meer dan 8.000 kg bedragen.
Wanneer om het achteruitrijden van de sleep toe te laten een aanhangwagen uitgerust is met een inrichting waardoor de bedrijfsrem van het oplooptype buiten werking kan worden gesteld, moet deze inrichting zodanig zijn opgevat en uitgevoerd dat bij het vooruitbewegen van het voertuig de rem in bedrijfsvaardige toestand terugkeert.
Bij voertuigen met een bedrijfsreminrichting die niet van het oplooptype is moet de bedrijfsreminrichting tegelijkertijd worden bediend :
a) door middel van het bedieningsorgaan van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig;
b) rechtstreeks of onrechtstreeks door middel van de noodreminrichting van het trekkend voertuig.".
B. In § 3, eerste lid, worden tussen de woorden "door auto's voor traag vervoer" en de woorden ", mag uit één enkele reminrichting staan" de woorden "waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h" ingevoegd.
C. In § 5 worden het eerste lid en punt 1 vervangen door de volgende bepalingen :
"§ 5. Voor het remmen van de aanhangwagens met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 16.000 kg die uitsluitend getrokken worden door voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h, mag gebruik gemaakt worden van de hydraulische energie van het trekkend voertuig indien aan volgende eisen wordt voldaan :
1. De bestuurder van het trekkend voertuig, waaraan de aanhangwagen gekoppeld is, moet de bedrijfsreminrichting vanaf zijn zitplaats zodanig in werking kunnen stellen met een regelbaar bedieningsorgaan dat de beweging van het voertuig tot bij volledige stilstand op een veilige, snelle en doelmatige wijze kan worden beheerst, ongeacht de snelheiden de lading en ongeacht de helling waarop het voertuig zich bevindt.
De bedrijfsreminrichting van de aanhangwagen mag worden bediend door een ander bedieningsorgaan dan dat van de bedrijfsreminrichting van het trekkend voertuig op voorwaarde dat het niet achter de bestuurderszitplaats van het trekkend voertuig, gelegen is en dat de bestuurder het tijdens de beweging van het voertuig vanaf zijn zitplaats kan bedienen zonder het stuurwiel los te laten.".
Art.9. In artikel 51 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 december 1975, wordt § 3 vervangen door de volgende bepaling :
"§ 3. Bijzondere bepalingen voor de voertuigen voor traag vervoer.
1. De bedrijfsreminrichting van voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid niet hoger is dan 30 km/h en hun aanhangwagens moet werken op assen die samen ten minste 65 % van de maximale toegelaten massa onder de assen dragen.
Bovendien mag voor deze voertuigen het bedieningsorgaan waarmee de parkeerreminrichting in werking wordt gesteld, niet onafhankelijk zijn van dat waarmee de bedrijfsreminrichting in werking wordt gesteld.
2. De bedrijfsreminrichting van voertuigen voor traag vervoer waarvan de maximumsnelheid hoger is dan 30 km/u en van hun aanhangwagens moet werken op assen die samen ten minste 65 % van de maximale toegelaten massa onder de assen dragen.
3. Indien de remoppervlakken van de bedrijfsrem bevestigd zijn op een aangedreven as en een andere aangedreven as geremd wordt door het koppelen ervan, mag deze as afkoppelbaar zijn op voorwaarde dat hij automatisch gekoppeld wordt bij de bediening van de bedrijfsrem of bij een storing in de bediening van het koppelmechanisme.".
Art.10. In artikel 77 van hetzelfde besluit, opnieuw ingevoegd door het koninklijk besluit van 17 februari 1995 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 maart 1995, wordt het punt 3.1. vervangen door de volgende. bepaling :
"3.1. De voertuigen als nieuw in dienst gesteld vanaf 1 januari 1988 zijn onderworpen aan de bepalingen van punten 1 en 2 volgens de volgende kalender :
3.1.1. op 1 maart 1995, voor de voertuigen bestemd voor internationaal vervoer;
3.1.2. op 1 januari 1996, voor de voertuigen uitsluitend bestemd voor nationaal vervoer.".
Art.11. Dit. besluit treedt in werking de eerste dag van de eerste maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 12. Onze Minister van Verkeerswezen is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 10 april 1995.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Verkeerswezen en Overheidsbedrijven,
E. DI RUPO