27 APRIL 1994. - Ministerieel besluit waarbij een algemene afwijking wordt verleend van de voorschriften van artikel 3, punt 3.3.3. van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders.
Art. 1-2
Artikel 1. In afwijking van de voorschriften van artikel 3, punt 3.3.3., van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 oktober 1969, 21 augustus 1970, 13 september 1976 en 19 september 1980, wordt toegelaten ingegraven houders te plaatsen, die niet voorzien zijn van een mangat.
Art. 2. De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden :
1. De installatie, de bekleding en de kathodische bescherming van de ingegraven houders worden uitgevoerd volgens een norm of code van goede praktijk met inachtname van de hieronder vermelde voorwaarden.
2. De nodige voorzieningen worden getroffen om de ingegraven houders tegen corrosie te beschermen.
De aard en omvang van deze voorzieningen wordt bepaald op basis van het advies van een bevoegd deskundige. Dit advies steunt zich ondermeer op een onderzoek van de bodemgesteldheid dat minstens betrekking heeft op de soortelijke weerstand en de zuurtegraad (pH) van de bodem alsook op het al dan niet aanwezig zijn van zwerfstromen en sulfaatreducerende bacterieën.
In elk geval dienen de houders voorzien van een bekleding en van een kathodische bescherming.
Onverminderd de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders dienen deze beschermingen minstens aan volgende eisen te voldoen :
a) De bekleding van de houders en van de ondergrondse leidingen heeft een diëlectrische weerstand van minstens 3 kV/mm. De totale diëlectische weerstand van de bekleding bedraagt minstens 10 kV.
b) De kathodische bescherming is zodanig dat het te beschermen oppervlak een polarisatiepotentiaal heeft van - 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentieëlektrode. Deze potentiaal bedraagt - 950 mV of een meer negatieve waarde wanneer sulfaatreducerende bacterieën in de bodem aanwezig zijn.
c) De houders zijn elektrisch geïsoleerd van het bovengrondse deel van de installatie. De vulleidingen worden elektrisch geaard.
3. Nadat de houder in de ingraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt gaat een erkend organisme na of de bekleding van de houder nog in goede staat verkeert en de diëlectrische weerstand van de bekleding voldoet aan de huidige voorwaarden en minstens gelijk is aan deze gegarandeerd door de constructeur. Indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlectrische weerstand opnieuw gemeten wordt.
4. Onverminderd de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders bevat het attest van goedkeuring dat het erkend organisme aflevert na kennis te hebben genomen van het resultaat van het onderzoek van de bodemgesteldheid :
- de goedkeuring van de bekleding van de houder en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
- de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming;
- het resultaat van de onder punt 3 vermelde metingen.
5. Onverminderd de controles en beproevingen opgelegd door het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders gaat het erkend organisme minstens eenmaal per jaar na of :
- de kathodische bescherming nog aan de gestelde eisen voldoet;
- de weerstand van de bekleding nog voldoet aan de gestelde eisen, door het meten van de stroomsterkte van de kathodische bescherming.
Bij vaststelling van een vermoedelijke beschadiging van de bekleding wordt de houder onderzocht om na te gaan of er geen uitwendige corrosie is opgetreden en worden passende maatregelen getroffen.
Deze controles doen geen afbreuk van de verplichting van de eigenaar regelmatig na te gaan of de beschermingsinstallatie in goede staat van werking verkeert.