31 DECEMBER 1992. - Koninklijk besluit betreffende de jaarlijkse vergoeding aan gehandicapte kinderen, kleinkinderen, broers en zusters van de door een beroepsziekte getroffen persoon(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 14-12-2017 en tekstbijwerking tot 02-12-2021)
Art. 1-8
Artikel 1. Indien een beroepsziekte het overlijden van de getroffene tot gevolg heeft gehad, behouden de gehandicapte kinderen, kleinkinderen, broers en zusters, die niet meer gerechtigd zijn op kinderbijslag en die ouder zijn dan 18 jaar, het recht op een jaarlijkse vergoeding onder de volgende voorwaarden :
1° getroffen zijn door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 %, die wordt vastgesteld op de wijze zoals bepaald in artikel 2 van het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies, 62, § 3 en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen;
2° deze lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % moet een aanvang genomen hebben vooraleer de rechthebbende heeft opgehouden rechtgevend te zijn op kinderbijslag wegens het bereiken van de leeftijdsgrens, zoals bepaald in de artikelen 62 en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
Art.2.De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % wordt vastgesteld door een [1 arts]1, bedoeld bij artikel 6 van het voornoemd koninklijk besluit van 3 mei 1991.
----------
(1)<KB 2021-11-07/05, art. 19, 003; Inwerkingtreding : 12-12-2021>
Art.3.Ten bewijze van de vaststelling van de in artikel 1, 1°, bedoelde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % doet de rechthebbende [1 aan Fedris]1 een getuigschrift toekomen dat door de bevoegde kinderbijslaginstelling is uitgereikt en waarin deze bevestigt dat de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % is vastgesteld op de wijze bepaald in artikel 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 3 mei 1991.
----------
(1)<KB 2017-11-23/22, art. 37, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.4.Bij gebreke van het getuigschrift, als bedoeld bij artikel 3 van dit besluit, kan hetzij de rechthebbende, hetzij [1 Fedris]1, een aanvraag tot vaststelling van een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % indienen bij de Algemene Directie van de gezinsbijslag en van de uitkeringen aan gehandicapten van het Ministerie van Sociale Voorzorg. Deze Algemene Directie wijst met het oog op die vaststelling een [2 arts]2 aan als bedoeld in artikel 2 van dit besluit.
----------
(1)<KB 2017-11-23/22, art. 38, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
(2)<KB 2021-11-07/05, art. 19, 003; Inwerkingtreding : 12-12-2021>
Art.5.De jaarlijkse vergoeding is niet meer verschuldigd wanneer is vastgesteld dat een nieuw element in de ongeschiktheidstoestand van de rechthebbende tot gevolg heeft dat niet meer aan de voorwaarde, bedoeld bij artikel 1, 1° van dit besluit wordt voldaan.
De jaarlijkse vergoeding is evenwel opnieuw verschuldigd wanneer is vastgesteld dat de evolutie van dezelfde ongeschiktheidstoestand van de rechthebbende tot gevolg heeft dat opnieuw aan de voorwaarde, bepaald bij artikel 1, 1°, van dit besluit wordt voldaan.
[1 Fedris]1 of de rechthebbende kan op elk ogenblik de aanvraag, bedoeld in artikel 4 van dit besluit, indienen om te laten nagaan of aan de voorwaarde, bepaald bij artikel 1, 1° van dit besluit wordt voldaan.
----------
(1)<KB 2017-11-23/22, art. 38, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art.6. Het koninklijk besluit van 10 december 1990 betreffende de rente aan gehandicapte kinderen, kleinkinderen, broers en zusters van de door een arbeidsongeval getroffen persoon, blijft van toepassing voor de rechthebbenden die op datum van 1 april 1991 reeds genieten van een verlengde jaarlijkse vergoeding die hen voor deze datum op grond van artikel 19, derde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd toegekend, tot de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 5, derde lid, van dit besluit.
Art.7. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1991.
Art. 8. De Minister die de Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft is belast met de uitvoering van dit besluit.