26 JANUARI 1993. - Koninklijk besluit betreffende de bestrijding van paardepest (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 25-09-2009 en tekstbijwerking tot 25-09-2009)
Art. 1
HOOFDSTUK I. - Definities.
Art. 2
HOOFDSTUK II. - Verdenking.
Art. 3-7
HOOFDSTUK III. - Haard.
Art. 8-11
HOOFDSTUK IV. - Epidemiologisch onderzoek.
Art. 12
HOOFDSTUK V. - Beschermingsgebied.
Art. 13-14
HOOFDSTUK VI. - Algemene bepalingen.
Art. 15-21
Bijlage.
Art. N1-1N1
Artikel 1. Paardepest is een dierenziekte die onder de toepassing valt van hoofdstuk III van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987.
Onverminderd de in uitvoering van artikel 18 genomen beschikkingen, zijn alle therapeutische of preventieve behandelingen van paardepest, met name vaccinatie verboden.
HOOFDSTUK I. - Definities.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1. bedrijf : elk gebouw of complex van gebouwen, erin begrepen de erbij horende terreinen, die op sanitair gebied een geheel vormen, waar paardachtigen worden gehouden of dat daartoe bestemd is;
2. paardachtigen : als huisdier gehouden of in het wild levende paarden - met inbegrip van zebra's -, en ezels of kruisingen daarvan;
3. verantwoordelijke : de persoon die gewoonlijk over de dieren een onmiddellijk beheer en toezicht uitoefent;
4. vector : insekten van de soort " culicoïdes imicola " of elk ander insekt behorend tot de culicoïdes-achtigen, die paardepest kunnen overdragen;
5. door paardepest aangetaste paardachtige : elke paardachtige waarbij de ziekte officieel werd vastgesteld aan de hand van een laboratoriumonderzoek, dat overeenkomstig de bijlage bij dit besluit werd uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor Diergeneeskundig Onderzoek, hierna aangeduid door de afkorting N.I.D.O.;
6. door paardepest verdacht aangetaste paardachtige : elke paardachtige die klinische symptomen of oedemen vertoont die tot een gegronde verdenking van paardepest aanleiding kunnen geven;
7. met paardepest verdacht besmette paardachtige : elke paardachtige die deel uitmaakt van een haard van paardepest of die sinds minder dan 15 dagen een haard van paardepest heeft verlaten;
8. haard van paardepest : een bedrijf waarin zich een door paardepest aangetaste paardachtige bevindt;
9. van paardepest verdacht bedrijf : het bedrijf waarin zich een verdacht aangetaste of verdacht besmette paardachtige bevindt;
10. Minister : de Minister tot wiens bevoegdheid de Landbouw behoort;
11. Dienst : de Diergeneeskundige Dienst van het Ministerie van Landbouw;
12. burgemeester : de burgemeester van de gemeente waarin het bedrijf gevestigd is.
HOOFDSTUK II. - Verdenking.
Art.3. Al wie de aanwezigheid van paardepest bij een paardachtige vermoedt of vaststelt moet de inspecteur-dierenarts hiervan onmiddellijk op de hoogte brengen.
Art.4. Zodra hij kennis heeft genomen van een verdenking :
- begeeft de inspecteur-dierenarts zich onmiddellijk ter plaatse en onderwerpt alle paardachtigen van het bedrijf aan een klinisch onderzoek;
- neemt hij of laat hij de monsters nemen die nodig zijn voor de laboratoriumonderzoeken;
- verricht hij of laat hij een officiële telling uitvoeren van de paardachtigen, waarbij voor elke soort wordt gepreciseerd hoeveel dieren reeds gestorven, aangetast of verdacht aangetast zijn, en zorgt hij voor de bijwerking van deze telling ten einde rekening te kunnen houden met het aantal paardachtigen dat in de periode waarop de verdenking betrekking heeft, is geboren of gestorven; de resultaten van de telling moeten desgevraagd worden voorgelegd en kunnen bij elk bezoek worden gecontroleerd;
- maakt hij of laat hij een lijst opmaken van de plaatsen waar de vector gemakkelijk kan overleven of verblijven, en ziet hij er op toe dat daar passende insektenverdelgingsmiddelen worden gebruikt;
- verricht hij zelf of laat hij een epidemiologisch onderzoek uitvoeren overeenkomstig artikel 12;
- brengt hij de verantwoordelijke ter kennis dat zijn bedrijf van paardepest wordt verdacht.
Art.5. § 1. Het verdacht bedrijf wordt onder officieel toezicht van de inspecteur-dierenarts geplaatst en met name de volgende maatregelen zijn er van kracht :
- alle paardachtigen van het bedrijf worden op stal gehouden of ondergebracht op andere plaatsen die tegen de vector zijn beschermd;
- alle bewegingen van paardachtigen van of naar het bedrijf wordt verboden;
- de geschikte insektenverdelgingsmiddelen worden gebruikt in en rond de gebouwen waarin de paardachtigen zijn ondergebracht;
- krengen van paardachtigen mogen niet van het bedrijf worden afgevoerd, tenzij met de toestemming van de inspecteur-dierenarts.
§ 2. De inspecteur-dierenarts kan de in § 1 genoemde maatregelen ook toepassen in andere bedrijven, wanneer in verband met hun ligging, hun geografische situatie of contacten met het verdachte bedrijf kan worden verondersteld dat zij mogelijk zijn besmet.
Art.6. Zodra uit de onderzoeken blijkt dat de verdenking van paardepest weerlegd is, worden de krachtens artikel 5 genomen maatregelen door de inspecteur-dierenarts opgeheven, die dit ter kennis brengt van de verantwoordelijke.
Art.7. De inspecteur-dierenarts stelt de burgemeester in kennis van :
- de verdachte bedrijven;
- de maatregelen die voor die bedrijven gelden;
- de opheffing van de maatregelen in verdachte bedrijven.
HOOFDSTUK III. - Haard.
Art.8. Zodra de aanwezigheid van paardepest is bevestigd, wordt het bedrijf beschouwd als een haard van paardepest.
De inspecteur-dierenarts brengt dit ter kennis van de verantwoordelijke, van de aangenomen dierenarts van het bedrijf en van de burgemeester.
Art.9. De inspecteur-dierenarts verricht of laat een epidemiologisch onderzoek uitvoeren overeenkomstig artikel 12.
Art.10. Naast de in artikel 5, § 1, bedoelde maatregelen worden in de haard onverwijld de volgende maatregelen getroffen :
1. alle aangetaste of door paardepest verdacht aangetaste paardachtigen worden op bevel en onder toezicht van de inspecteur-dierenarts afgemaakt en vernietigd. Het afmakingsbevel wordt aan de verantwoordelijke betekend en een afschrift ervan wordt aan de burgemeester toegezonden;
2. de inspecteur-dierenarts bezoekt geregeld het bedrijf of laat het bezoeken; bij die gelegenheid wordt elke paardachtige onderzocht, wordt een grondig klinisch onderzoek of een autopsie van de verdachte of gestorven dieren verricht, en worden de benodigde monsters genomen voor het laboratoriumonderzoek.
Art.11. De in de haard geldende maatregelen worden niet eerder ingetrokken dan 30 dagen nadat de laatste door paardepest aangetaste of verdacht aangetaste paardachtige werd afgemaakt en vernietigd en voor zover alle paardachtigen negatief hebben gereageerd op twee complementbindingstesten voor paardepest zoals beschreven in de bijlage bij dit besluit, die zijn uitgevoerd met een tussentijd van eenentwintig tot dertig dagen.
HOOFDSTUK IV. - Epidemiologisch onderzoek.
Art.12. Het epidemiologisch onderzoek heeft betrekking op :
- de omschrijving van de periode waarin paardepest op het bedrijf aanwezig kan zijn geweest;
- de mogelijke oorsprong van de paardepest in het bedrijf en het identificeren van andere bedrijven waar zich paardachtigen bevinden die via dezelfde oorsprong kunnen zijn besmet;
- de aanwezigheid en de verspreiding van de vectoren van de ziekte;
- de bewegingen van paardachtigen van en naar de betrokken bedrijven of het eventueel afvoeren van krengen van paardachtigen van deze bedrijven.
HOOFDSTUK V. - Beschermingsgebied.
Art.13. De Dienst bakent rond de haard een beschermingsgebied af. Bij de afbakening van dit gebied dient rekening te worden gehouden met de natuurlijke grenzen, met de mogelijkheden tot controle, met de factoren geografische aard en met de factoren van ecologische en epidemiologische aard die met paardepest verband houden.
Art.14. In het beschermingsgebied worden de volgende maatregelen getroffen :
1. alle bedrijven worden geteld waar paardachtigen zijn gehuisvest;
2. deze bedrijven worden overeenkomstig de richtlijnen van de Dienst bezocht door een aangenomen dierenarts;
3. de paardachtigen mogen uit het bedrijf waarin zij zich bevinden niet worden afgevoerd, behalve om met het oog op noodslachting met een vrijgeleide afgeleverd door de Dienst rechtstreeks te worden vervoerd naar een in het gebied gelegen slachthuis of, indien er in dat gebied geen slachthuis gelegen is, naar een door de Dienst aangewezen slachthuis.
HOOFDSTUK VI. - Algemene bepalingen.
Art.15. Wanneer de verantwoordelijke weigert de maatregelen of gebodsbepalingen uit te voeren laat de inspecteur-dierenarts deze van ambtswege uitvoeren.
Art.16. Alle dringende gevallen niet voorzien in dit besluit, worden beslecht door de inspecteur-dierenarts.
Art.17. Alle aangenomen dierenartsen dienen de door de inspecteur-dierenarts gegeven instructies inzake paardepest op te volgen en hem te allen tijde de gevraagde inlichtingen te bezorgen.
Art.18. Bij dreigend gevaar van besmetting met of uitbreiding van paardepest kan de Minister alle vereiste bestrijdingsmaatregelen treffen, inzonderheid noodvaccinatie, tot wanneer het gevaar geweken is.
Art.19. Inbreuken op de bepalingen van dit besluit worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig de hoofdstukken V en VI van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987.
Art.20. Dit besluit wordt van kracht de dag dat het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art.21. Onze Minister van Landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage.
Art. N1. Bijlage 1. - Paardepest.
Art. 1N1.[1 DIAGNOSE VAN PAARDENPEST
Reagentia voor de hieronder beschreven enzyme-linked immunosorbent assays (ELISA) kunnen worden bekomen bij het communautaire referentielaboratorium of de referentielaboratoria van het OIE voor paardenpest.
1. COMPETITIE-ELISA VOOR HET AANTONEN VAN ANTILICHAMEN TEGEN HET PAARDENPESTVIRUS (AHSV) (VOORGESCHREVEN TEST)
De competitie-ELISA wordt gebruikt voor het aantonen van specifieke antilichamen tegen AHSV in sera van paardachtigen. Het breedspectrum, polyklonaal, anti-AHSV caviaserum is serogroepspecifiek en is geschikt voor het aantonen van antilichamen gericht tegen alle bekende serotypes van het paardenpestvirus.
De test is gebaseerd op het onderbreken van de reactie tussen het AHSV-antigeen en een anti-AHSV caviaserum door AHSV-antilichamen in een testserummonster. AHSV-antilichamen in het testserummonster gaan competitie aan met de AHSV-antilichamen in het caviaserum, wat resulteert in vermindering van de kleurontwikkeling (na toevoeging van met een enzyme gelabelled anticavia-antilichaam en substraat). De sera kunnen worden getest bij een enkele verdunning van 1 op 5 (spottestmethode) of kunnen worden getitreerd voor het verkrijgen van verdunningseindpunten. Inhibitiewaarden van meer dan 50 % kunnen als positief worden beschouwd.
Het hieronder beschreven testprotocol wordt gebruikt in het regionaal referentielaboratorium voor paardenpest in Pirbright, Verenigd Koninkrijk.
1.1. Testprocedure
1.1.1. Voorbereiding van de plaatjes
1.1.1.1. Coat de ELISA-plaatjes met AHSV-antigeen dat is geëxtraheerd uit geïnfecteerde celculturen en verdund in carbonaat/bicarbonaatbuffer, pH 9,6. Incubeer de ELISA-plaatjes bij 4 °C gedurende één nacht.
1.1.1.2. Was de plaatjes driemaal door de putjes te vullen met PBS (pH 7,2-7,4) en vervolgens weer leeg te slaan, en sla de plaatjes droog op absorberend papier.
1.1.2. Controleputjes
1.1.2.1. Titreer de positieve controlesera in een tweevoudige verdunningsreeks, 1 op 5 tot 1 op 640, in kolom 1 in blockingbuffer (PBS met 0,05 % (v/v) Tween-20, 5 % (w/v) mageremelkpoeder (Cadbury's Marvel.
TM ) en 1 % (v/v) serum van een volwassen rund) tot een eindvolume van 50 æl per putje.
1.1.2.2. Pipetteer 50 æl van het negatieve controleserum in een verdunning 1 op 5 (10 æl serum + 40 æl blockingbuffer) in de putjes A en B van kolom 2.
1.1.2.3. Pipetteer 100 æl blockingbuffer in de putjes C en D van kolom 2 (BLANCO).
1.1.2.4. Pipetteer 50 æl blockingbuffer in de putjes E, F, G en H van kolom 2 (caviaserum controle).
1.1.3. Spottestmethode
1.1.3.1. Pipetteer een verdunning van elk testserum in blockingbuffer (verhouding 1 op 5) in duplo (twee putjes/monster) van de kolommen 3 tot en met 12 (10 æl serum + 40 æl blockingbuffer).
of
1.1.4. Serumtitreringsmethode
1.1.4.1. Bereid een tweevoudige verdunningsreeks van elk testserum (1 op 5 tot 1 op 640) in blockingbuffer en pipetteer deze in 8 putjes van een kolom (een verdunningsreeks per kolom: kolommen 3 tot en met 12).
vervolgens
1.1.5. Pipetteer 50 æl anti-AHSV caviaserum, reeds voorverdund tot de eindverdunning in blockingbuffer, in alle putjes van de ELISA-plaat, behalve de blanco's (elk putje bevat nu 100 æl vloeistof).
1.1.5.1. Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C op een schudapparaat.
1.1.5.2. Was de plaatjes driemaal en sla droog als hierboven omschreven.
1.1.5.3. Pipetteer 50 æl konijn-anticavia-HRP-conjugaat, reeds voorverdund tot de eindverdunning in blocking-buffer, in elk putje.
1.1.5.5. Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C op een schudapparaat.
1.1.5.5. Was de plaatjes driemaal en sla droog als hierboven omschreven.
1.1.6. Chromogeen
Bereid de chromogeenoplossing OPD (OPD=ortho-phenyldiamine) volgens de instructies van de fabrikant (0,4 mg per ml in steriel gedistilleerd water) enkele minuten vóór het gebruik. Voeg substraat (H 2 O 2 , waterstofperoxide) toe tot een eindconcentratie van 0,05 % (v/v) (verdunning van 1 op 2 000 van een 30 %-ige oplossing van H 2 O 2 ). Pipetteer 50 æl OPD-oplossing in elk putje en laat de plaatjes gedurende 10 minuten bij omgevingstemperatuur staan. Stop de reactie met 1M zwavelzuur (H 2 SO 4 ) (50 æl per putje).
1.1.7. Aflezen
Lees af met behulp van een spectrofotometer bij een golflengt van 492 nm.
1.2. Berekening van de resultaten
1.2.1. Print de OD-waarden en het percentage inhibitie (PI) voor de testsera en controlesera, gebaseerd op de gemiddelde waarde van de vier caviaserum controleputjes, uit met gebruikmaking van een speciaal softwarepakket. De verkregen OD- en PI-waarden worden gebruikt om te bepalen of de testresultaten binnen aanvaardbare grenzen liggen. De OD-waarden voor de caviaserum controles liggen tussen OD = 1,4 (bovengrens) en OD = 0,4 (ondergrens). De eindpunttiter van de positieve controle, gebaseerd op 50 % PI, zou 1/240 moeten bedragen (tussen 1/120 en 1/480). Elk plaatje dat niet aan bovenstaande criteria voldoet, moet worden afgewezen. Indien het positieve controleserum evenwel een titer te zien geeft die groter is dan 1 op 480 en de testmonsters toch negatief zijn, mogen de negatieve testmonsters worden geaccepteerd.
De PI-waarden van het in duplo geteste negatieve controleserum en de in duplo blanco's moeten liggen tussen + 25 % en - 25 %, respectievelijk tussen + 95 en + 105 %. Indien deze waarden buiten de boven-en ondergrenzen liggen, is de test niet als zodanig mislukt maar is er mogelijk sprake van een te hoge achtergrondkleuring.
1.2.2. De diagnostische drempel (afkapwaarde) voor testsera bedraagt 50 % (PI 50 %). Monsters met een PI-waarde die groter is dan 50 %, worden als positief beschouwd. Monsters met een PI-waarde die lager is dan 50 %, worden als negatief beschouwd.
Monsters met duplo's waarvan één PI-waarde boven en één beneden de diagnostische drempel ligt, worden als twijfelachtig beschouwd. Dergelijke monsters kunnen opnieuw worden getest met de spottest of door titrering. Positieve monsters mogen ook worden getitreerd om een indicatie te geven van de graad van positiviteit.
Proefopstelling spottest
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 |
+ Cont. | <td colspan="10" valign="top">Testsera | ||||||||||
1:5 | - Cont. | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 |
1:10 | - Cont. | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 |
1:20 | Blank | ||||||||||
1:40 | Blank | 4 | |||||||||
1:80 | GP Cont. | ||||||||||
1:160 | GP Cont. | ||||||||||
1:320 | GP Cont. | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 |
1:640 | GP cont. | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 |
+ Cont. | <td colspan="10" valign="top">Testsera | ||||||||||
1:5 | - Cont. | 1:5 | 1:5 | ||||||||
1:10 | - Cont. | 1:10 | 1:10 | ||||||||
1:20 | Blank | 1:20 | 1:20 | ||||||||
1:40 | Blank | 1:40 | 1:40 | ||||||||
1:80 | GP Cont. | 1:80 | 1:80 | ||||||||
1:160 | GP Cont. | 1:160 | 1:160 | ||||||||
1:320 | GP Cont. | 1:320 | 1:320 | ||||||||
1:640 | GP Cont. | 1:640 | 1:640 |