16 OKTOBER 1991. - Koninklijk besluit houdende de regelen betreffende het toezicht op en de subsidiëring van het Nationaal Instituut voor Radio-elementen, en tot wijziging van de statuten van dit instituut.
HOOFDSTUK I. - Definities.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - Wijze van toezicht.
Art. 3-7
HOOFDSTUK III. - Wijze van subsidiëring.
Art. 8-9
HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de statuten.
Art. 10-19
HOOFDSTUK V. - Ontbinding van het Instituut.
Art. 20-22
HOOFDSTUK I. - Definities.
Artikel 1. De conventie van 28 juli 1980 tussen de Minister van Economische Zaken en het Instituut voor radioelementen neemt een einde en wordt vervangen door de bepalingen van volgend besluit.
Art.2. Met het oog op de uitvoering van dit besluit, moet worden verstaan onder:
1° "Instituut", het Nationaal Instituut voor Radio-elementen;
2° "Sociaal passief", de verplichtingen van het Instituut voortvloeiend uit het vertrek van personeelsleden ten gevolge van de toepassing van het prepensioenregime door de collectieve arbeidsovereenkomst van 27 april 1990 en niet gedekt door de eenmalige premie die gestort werd door het Instituut van de Onderlinge Maatschappij der Openbare Besturen, in uitvoering van de conventie van 2 mei 1991;
3° "Technisch passief", de verplichtingen voortvloeiend uit de denuclearisatie van de installaties, alsook van de behandeling, de conditionering, de stockage en de evacuatie van het verzameld radioactief afval, met inbegrip van het radioactief afval afkomstig van de gedenucleariseerde installaties, ten gevolge van de nucleaire activiteiten van het Instituut.
HOOFDSTUK II. - Wijze van toezicht.
Art.3. De toelagen door de Staat aan het Instituut verleend, mogen slechts worden aangewend voor doeleinden die de goedkeuring van de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie, wegdragen.
Art.4. Het Instituut is onderworpen aan het toezicht van de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie, door tussenkomst van één of meer commissarissen die zij aanwijzen in gemeenschappelijk akkoord.
Deze commissarissen wonen de vergaderingen van de Raad van Bestuur van het Instituut met raadgevende stem bij. Zij hebben de meest uitgebreide bevoegdheid om hun taak uit te voeren.
De Raad van Bestuur moet worden bijeengeroepen telkens een commissaris hierom verzoekt.
Art.5. Elke commissaris beschikt over een termijn van acht werkdagen om beroep in te stellen tegen elke beslissing, getroffen door de Raad van Bestuur waarvan hij oordeelt dat ze in strijd is met de wet, met de statuten van het Instituut of met het algemeen belang.
De termijn van acht werkdagen loopt vanaf de dag volgend op die van de vergadering tijdens welke de beslissing werd genomen, voor zover de commissaris regelmatig werd opgeroepen. In het tegenovergestelde geval, of indien de commissaris de vergadering niet heeft kunnen bijwonen, loopt de termijn vanaf de dag waarop hij kennis gekregen heeft van de beslissing.
Het beroep is opschortend.
De commissarissen tekenen beroep aan bij de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie.
Deze geven kennis van hun gemeenschappelijke beslissing binnen een termijn van vijftien werkdagen ingaande op dezelfde dag als de eerste termijn. Evenwel kan ieder van hen, bij beslissing betekend aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van het Instituut, deze periode verlengen met tien dagen.
De kennisgeving gebeurt door een bij ter post aangetekend schrijven. De datum van het postmerk geldt als datum van verzending.
Zodra de opgelegde termijn verstreken, wordt het beroep als verworpen aanzien en wordt de beslissing definitief.
Art.6. De rekeningen van het Instituut zijn onderworpen aan de controle van de aan het Ministerie van Economische Zaken toegevoegde Inspecteur van Financiën, aan de controle van de leden van de dienst boekhoudkundige inspectie van het Ministerie van Economische Zaken evenals van het Rekenhof.
De leden van de dienst boekhoudkundige inspectie zijn belast met de controle van de boekhouding, met het voor waar en echt verklaren van de juistheid en de oprechtheid ervan, alsmede met het controleren van het niet overschrijden van de begrotingskredieten.
De leden van de dienst boekhoudkundige inspectie mogen zich zonder verplaatsing, de boekhoudkundige stukken, de briefwisseling, de notulen, de periodieke staten en, in het algemeen, alle verantwoordingsstukken doen voorleggen. Ze verifiëren de kwalititeit van de goederen en waarden die aan het Instituut toebehoren of waarvan dit het gebruik of het beheer heeft. Eenmaal per jaar, ter gelegenheid van het opmaken van de jaarrekening, leggen ze de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie en de leden van de Raad van Bestuur, een verslag voor over de financiële toestand. Ze brengen hen zonder uitstel elke onregelmatigheid, en in het algemeen, elke toestand die van aard is de solvabiliteit en de likwiditeit van het Instituut in gevaar te brengen, ter kennis.
Art.7. Om het half jaar en dit voor 1 maart en 1 september van ieder jaar, brengt het Instituut aan de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie verslag uit over de uitvoering van zijn begroting en over de toestand van zijn rekeningen.
Daarenboven, maakt het Instituut hen ieder jaar een activiteitenverslag over.
Het Instituut mag geen lening aangaan tenzij mits goedkeuring van de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie evenals van de Minister van Financiën.
HOOFDSTUK III. - Wijze van subsidiëring.
Art.8. De Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie schrijven jaarlijks in hun begroting de subsidies in bedoeld voor het Instituut.
Art.9. Daarenboven schrijven de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie de jaarlijkse dotatie voor het delgen van het sociaal en technisch passief van het Instituut in hun begroting.
De jaarlijkse dotatie noodzakelijk voor het dekken van het sociaal passief wordt op een speciale rekening gestort van het Instituut.
De jaarlijkse dotatie noodzakelijk om het technisch passief te dekken wordt gestort op een speciale rekening van de Nationale Instelling voor Radioactieve Afval en verrijkte Splijtstoffen.
In ieder geval, wordt ieder van deze dotaties voorzien in alineas 2 en 3 gestort rekening houdend enerzijds, met een te bereiken regionaal evenwicht, en anderzijds dat zijn bedrag evenals de modaliteiten volgens de welke dit regionaal evenwicht wordt verwezenlijkt, gelijktijdig in de Ministerraad worden overlegd.
HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de statuten.
Art.10. <wijzigingsbepaling van artikel 2 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.11. <wijzigingsbepaling van artikel 3 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.12. <wijzigingsbepaling van artikel 4 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.13. <wijzigingsbepaling van artikel 5 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.14. <wijzigingsbepaling van artikel 6 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.15. <wijzigingsbepaling van artikel 8 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.16. <wijzigingsbepaling van artikel 10 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.17. <wijzigingsbepaling van artikel 22 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.18. <wijzigingsbepaling van artikel 34 van de statuten : 1971-10-09/30>
Art.19. Artikel 16 tot en met 21, 27 en 35 van dezelfde statuten worden opgeheven.
HOOFDSTUK V. - Ontbinding van het Instituut.
Art.20. Ingeval van ontbinding van het Instituut wordt, met instemming van de Ministers die bevoegd zijn voor Economische Zaken en Energie het patrimonium overgedragen aan een instelling die eenzelfde doel nastreeft, of, bij ontstentenis hiervan, aan het Rijk.
Art.21. Het artikel 32, §§ 1 en 4 van de wet betreffende de afschaffing of de herstrukturering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten en dit besluit hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1991.
Art. 22. _ Onze Minister van Economische Zaken en Onze Staatssecretaris voor Energie zijn ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.