11 JULI 1991. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve in uitvoering van artikel 4 van de ordonnantie met betrekking tot het recht op een minimumlevering van elektriciteit.
Art. 1-2
Artikel 1. Dit besluit regelt een aangelegenheid bedoeld bij artikel 107quater van de Grondwet.
Art. 2. Tot de sociale categorieën met speciale bescherming, waarvan sprake in artikel 4 van de ordonnantie met betrekking tot het recht op een minimumlevering van elektriciteit, behoren de volgende aangesloten elektriciteitsverbruikers :
1° iedere abonnee die kan bewijzen dat hijzelf of één van zijn inwonende kinderen, kleinkinderen of ouders, of zijn inwonende echtgeno(o)t(e) (in geval van bestaansminimum geldt de notie van gezin zoals toegepast door het OCMW) geniet van een besluit tot toekenning van :
1. een bestaansminimum hem toegekend door het OCMW van zijn gemeente krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;
2. een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, krachtens de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden;
3. een tegemoetkoming aan gehandicapten ingevolge een blijvende arbeidsongeschiktheid of een invaliditeit van ten minste 65 %, krachtens de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan gehandicapten :
- een inkomensvervangende tegemoetkoming aan gehandicapten krachtens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
- een integratietegemoetkoming aan gehandicapten behorend tot de categorieën II, III of IV, krachtens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
4. een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, krachtens artikelen 127 en volgende van de wet van 23 december 1989;
2° de persoon, die bij gelijkstelling met de categorieën 2, 3 en 4, geniet van een tegemoetkoming hem toegekend door het OCMW in afwachting van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, een tegemoetkoming aan gehandicapten of een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden;
3° iedere persoon die aan het elektriciteitsbedrijf of aan het orgaan dat het sociaal onderzoek uitvoert, kan bewijzen dat hij tijdelijke betalingsmoeilijkheden kent ten gevolge van de vermindering of het wegvallen van het inkomen door onverwachte werkloosheid, ziekte, invaliditeit, overlijden of wegvallen van de kostwinner of door enige andere onvoorziene omstandigheid.