2 JANUARI 1991. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de wijze waarop personeelsleden van het Rijksfonds voor de sociale reclassering van de minder-validen overgaan naar het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering.
Art. 1-5
Artikel 1. § 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan door :
1° het Fonds : het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen;
2° het Instituut : het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering;
3° de personeelsleden : de vastbenoemde ambtenaren van het Fonds, de stagiairs, de tijdelijke personeelsleden en de bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelsleden met uitzondering van :
a) het gesubsidieerd contractueel personeel in dienst genomen in uitvoering van het koninklijk besluit van 20 juli 1989;
b) het hulppersoneel;
c) het personeel overgedragen naar de Gemeenschappen of naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie ter uitvoering van het koninklijk besluit van 31 oktober 1990 tot vaststelling van de wijze waarop personeelsleden van het Fonds overgaan naar de Gemeenschappen of naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.
§ 2. Voor de toepassing van dit besluit :
1° worden de stagiairs in hun hoedanigheid van stagiair geacht de graad te bezitten waarvoor zij tot de stage werden toegelaten;
2° wordt het personeelslid bedoeld in § 1, 3° dat bij een arbeidsovereenkomst in dienst is genomen, geacht de graad te bekleden die overeenstemt met de betrekking waarvoor het personeelslid werd aangeworven of, indien de overeenkomst zich niet uitspreekt over deze betrekking, de graad waaraan de weddeschaal verbonden is waarin zijn bezoldiging wordt vastgesteld.
Art.2. De personeelsleden die zich als vrijwilliger opgegeven hebben of die van ambtswege aangeduid zijn om een betrekking te bekleden bij het Fonds in uitvoering van het koninklijk besluit van 31 oktober 1990 tot vaststelling van de wijze waarop personeelsleden van het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen overgaan naar de Gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, worden van ambtswege overgedragen naar het Instituut bij een Ministerraad overlegd besluit genomen op de gezamenlijke voordracht van de Voogdijministers van het Fonds en van het Instituut.
Art.3. § 1. De in artikel 2 bedoelde overdrachten worden niet beschouwd als een nieuwe benoeming.
De overgedragen personeelsleden behouden hun hoedanigheid van vast of niet- vastbenoemd personeelslid naar gelang van het geval; de duur waarvoor zij desgevallend tijdelijk zijn benoemd, wordt niet gewijzigd.
Ze behouden de graad-, niveau-, en dienstanciënniteit die zij voor hun overdracht hebben verworven.
De duur van een anciënniteit mag nochtans in geen geval de werkelijke duur overschrijden van de diensten die ten grondslag liggen aan de berekening van die anciënniteit.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van §§ 3 en 4, zijn de overgedragen personeelsleden niet meer onderworpen aan de statutaire en geldelijke bepalingen die in het Fonds op hen van toepassing waren. Ze verliezen ook het genot van welkdanige voordelen die aldaar op hen toepasselijk waren.
§ 3. De ambtenaren die onderworpen zijn aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, behouden na hun overdracht de laatste beoordeling welke hun toegekend is.
Die beoordeling blijft geldig tot de toekenning van een nieuwe beoordeling.
Indien een ambtenaar op de datum van zijn overdracht krachtens dit besluit een beroep tegen zijn beoordeling heeft ingesteld, dan wordt dit beroep bij het Instituut afgehandeld.
Artikel 18, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, is voor de in deze paragraaf bedoelde gevallen nochtans niet toepasselijk.
De bepalingen van het eerste, derde en vierde lid gelden ook voor de ambtenaren van niveau 4 die een ongunstige vermelding bekomen hebben.
4. De vaste ambtenaren die bij het Fonds geslaagd zijn voor een vergelijkend examen voor overgang naar het hogere niveau of voor een examen voor verhoging in graad behouden na hun overdracht de aanspraken op bevordering die zij door het slagen voor één van die examens hebben verworven.
Voor hun rangschikking worden de geslaagden geacht het vergelijkend examen te hebben afgelegd bij het Instituut.
Indien het over vergelijkende examens gaat waarvan het proces-verbaal op dezelfde datum is afgesloten, worden de geslaagden onderling gerangschikt alsof het om éénzelfde examen ging.
Indien het over vergelijkende examens gaat waarvan het proces-verbaal op verschillende data is afgesloten, wordt voorrang verleend aan de geslaagden voor het examen waarvan het proces-verbaal op de verst afgelegen datum werd afgesloten.
Art.4. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1991.
Art. 5. Onze Minister van Sociale Zaken, Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Onze Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.