9 OKTOBER 1991. - Koninklijk besluit waarbij machtiging wordt verleend tot het gebruiken van het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen met betrekking tot het centraal wapenregister.
Art. 1-4
Artikel 1. In het raam van hun toegewezen opdrachten zijn de officier-commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten alsook de officieren, personeelsleden en beambten die hij aanwijst, gemachtigd tot het gebruiken van het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen, uitsluitend ter identificatie van de personen die in het centraal wapenregister zijn ingeschreven.
Art.2. De in artikel 1 bedoelde machtiging is, uitsluitend indien nodig voor de uitvoering van de wets- en verordeningsbepalingen betreffende het centraal wapenregister, van toepassing op de interne betrekkingen van de in dat artikel bedoelde ambtenaren, alsook op de betrekkingen die zij onderhouden met de volgende overheden:
1° het Ministerie van Justitie, Dienst Vreemdelingenzaken;
2° het bestuur van de algemene Rijkspolitie en de directie van de Gewetenbezwaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt;
3° de provinciegouverneurs en de ambtenaren van niveau 1 die zij aanwijzen;
4° de diensten van gemeentepolitie;
5° de Commandant van de Rijkswacht.
Art.3. Machtiging tot het gebruiken van het identificatienummer van het Rijksregister van de natuurlijke personen wordt, naar aanleiding van de raadpleging van het centraal wapenregister en uitsluitend ter identificatie van personen die verzocht hebben om toekenning van een bewijs voorgeschreven door de wetgeving op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie, tevens verleend aan:
1° de Commandant van de Rijkswacht en de personeelsleden van de Rijkswacht die hij aanwijst;
2° de korpschefs van de gemeentelijke politie en de leden van de politie die zij aanwijzen;
3° de Minister van Justitie of diens gemachtigde;
4° de magistraten van het openbaar ministerie bij de rechtbanken van eerste aanleg en de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten;
5° de provinciegouverneurs.
Art. 4. Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.