30 JULI 1991. - Koninklijk besluit waarbij aan het Rekenhof toegang tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en machtiging tot het gebruik van het identificatienummer worden verleend.
Art. 1-5
Artikel 1. Voor het vervullen van de opdrachten die aan het Rekenhof zijn toegewezen bij artikel 116 van de Grondwet en bij de wetten met de toepassing waarvan het belast is, wordt het toegang verleend tot de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste lid, 1° tot 9° en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Het Hof mag de in het eerste lid verleende machtiging overdragen aan zijn personeelsleden die bekleed zijn met een graad die gelijkwaardig is aan een graad van niveau 1 van de rijksambtenaren en die het met name en schriftelijk aanwijst.
Art.2. De verkregen informatiegegevens bij toepassing van artikel 1 mogen slechts worden gebruikt ten behoeve van intern beheer. Zij mogen niet worden medegedeeld aan derden.
Voor de toepassing van het eerste lid worden niet als derden beschouwd :
1° de natuurlijke personen waarop die informatiegegevens betrekking hebben en hun wettelijke vertegenwoordigers;
2° de openbare overheden en de instellingen aangeduid krachtens artikel 5 van de vermelde wet van 8 augustus 1983.
Art.3. Voor zover zulks strikt genomen noodzakelijk is voor de uitvoering van de constitutionele en wettelijke opdrachten bedoeld in artikel 1 en alleen als identificatiemiddel, zijn het Rekenhof en zijn personeelsleden aangewezen overeenkomstig artikel 1, 2e lid, ertoe gemachtigd het identificatienummer van het Rijksregister te gebruiken :
a) in hun interne betrekkingen;
b) in hun betrekkingen met de openbare overheden en instellingen die zelf uitdrukkelijk de machtiging hebben gekregen bedoeld in artikel 8 van de evengenoemde wet van 8 augustus 1983.
Art.4. Het Hof stelt jaarlijks de lijst op van de leden van zijn personeel die, overeenkomstig de artikelen 1, tweede lid, en 3, gedelegeerd zijn, met vermelding van hun graad en ambt.
Het overhandigt er een exemplaar van aan de Raadgevende Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Art. 5. Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.