29 DECEMBER 1988. - Koninklijk besluit inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van de lucht door asbest. (NOTA : voor het Waalse Gewest opgeheven bij BWG 1993-12-09/40, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 24-02-1994) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 12-01-1989 en tekstbijwerking tot 09-07-1999)
Art. 1-5, 5bis, 6-7, N, 1MN-2MN
Artikel 1. <ZIE NOTA ONDER TITEL> Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1. Asbest : de volgende vezelachtige silicaten :
- crocidoliet (blauw asbest);
- actinoliet;
- anthofylliet;
- chrysotiel (wit asbest);
- amosiet (bruin asbest);
- tremoliet;
2. Ruw asbest : het produkt verkregen bij een eerste verbrijzeling van asbesthoudend gesteente;
3. Gebruik van asbest : werkzaamheden waarbij per jaar een hoeveelheid van meer dan 100 kg ruwe asbest wordt behandeld en die betrekking hebben op :
a) de produktie van ruwe asbest uit asbesthoudend gesteente met uitzondering van alle procédés die rechtstreeks verbonden zijn met het winnen van het gesteente, en/of
b) de vervaardiging en industriële afwerking van de volgende produkten die ruwe asbest bevatten : asbestcement of asbestcementprodukten, asbestfrictiemateriaal, asbestfilters, asbestweefsels, asbestpapier en -karton, dichtings-, verpakkings- en verstevigingsmateriaal van asbest, vloerbedekkingen van asbest, asbesthoudende vulmiddelen;
4. Bevoegde overheden : de overheden die met het toezicht op de industriële installaties belast zijn.
<Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt artikel 1 aangevuld als volgt : " 5. Werken met asbesthoudende producten : andere werkzaamheden dan gebruik van asbest, ten gevolge waarvan asbest in het milieu terecht kan komen. " (BESL 1999-03-04/63, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 09-07-1999)>
Art.2. <ZIE NOTA ONDER TITEL> § 1. De concentratie van het asbest dat tijdens gebruik van asbest via lozingskanalen in de lucht wordt geëmitteerd, mag de grenswaarde van 0,1 mg/m3 (mg asbest per m3 afvalgas) niet overschrijden.
§ 2. Installaties die in totaal minder dan 5 000 m3/uur afvalgas emitteren kunnen van de in lid 1 bedoelde verplichtingen worden ontheven, indien de uitworp van asbest in de lucht bij normale bedrijfsomstandigheden nooit meer dan 0,5 g/uur bedraagt.
Wanneer deze ontheffing van toepassing is, worden passende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de in de eerste alinea genoemde drempelwaarden niet worden overschreden.
§ 3. Bij het onderzoek van de naleving van de in lid 1 en 2 genoemde grenswaarden, dient de analysemethode te beantwoorden aan de referentiemethode in bijlage van dit besluit of aan een andere methode die gelijkwaardige resultaten geeft.
Art.3. <ZIE NOTA ONDER TITEL> De bevoegde overheden stellen de Minister die het Leefmilieu in zijn bevoegdheid heeft in kennis van de door hen gebruikte controleprocedures en -methoden, alsmede van informatie die van belang is om de doelmatigheid hiervan te beoordelen, met het oog op de informatie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Art.4. <ZIE NOTA ONDER TITEL> Dit besluit wordt toegepast onverminderd de bepalingen genomen in het kader van de bescherming tegen asbest in het arbeidsmilieu.
Art.5. <ZIE NOTA ONDER TITEL> De nodige maatregelen worden genomen om zo spoedig mogelijk en in elk geval uiterlijk 30 juni 1991 te voldoen aan het bepaalde in artikel 2 voor installaties die voor 31 december 1988 zijn gebouwd of waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit vergunning is verleend.
Art. 5bis. <Ingevoegd voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij BESL 1999-03-04/63, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 09-07-1999> Tijdens het werken met asbesthoudende producten moeten de emissies van asbest in de lucht bij de bron verhinderd of beperkt worden met behulp van de aangewezen technische middelen.
Art.6. <ZIE NOTA ONDER TITEL> Dit besluit treedt in werking op de dag van haar publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Art.7. <ZIE NOTA ONDER TITEL> Onze Eerste Minister en Onze Staatssecretaris voor Leefmilieu worden belast, ieder wat hem betreft, met de uitvoering van dit besluit.
Art. N. <ZIE NOTA ONDER TITEL> Bijlage : In acht te nemen specificatie bij de keuze van een meetmethode voor emissies in de lucht.
<Om praktische redenen, werd deze bijlage in fiktieve artikelen onderverdeeld: art. 1MN et 2MN>
Art. 1MN. <ZIE NOTA ONDER TITEL> I. Gravimetrische methode.
1. Gekozen wordt voor een gravimetrische methode met behulp waarvan de totale hoeveelheden stof die door het lozingskanaal worden geloosd kunnen worden gemeten.
Er wordt rekening gehouden met de concentratie van asbest in stof. Wanneer er concentraties dienen te worden gemeten, wordt de concentratie in stof gemeten of geschat. De controlerende autoriteit stelt de periodiciteit van deze meting vast in overeenstemming met de kenmerken en de produktie van de installatie; deze meting dient echter aanvankelijk ten minste om de zes maanden te geschieden. Indien een bevoegde overheid heeft geconstateerd dat de concentratie geen noemenswaardige variaties vertoont, kan de meetfrequentie worden verlaagd. Indien er geen periodieke metingen worden uitgevoerd, geldt de in artikel 3 van het koninklijk besluit vastgestelde grenswaarde voor de totale stofemissies.
De monsterneming moet worden uitgevoerd voor dat er enige verdunning van de te meten stroom plaatsvindt.
2. De monsterneming moet geschieden met een precisie (1) van +/- 40 % en een nauwkeurigheid (1) van +/- 20 % bij de grenswaarde. Er dienen ten minste twee metingen onder dezelfde omstandigheden te worden verricht om na te gaan of de grenswaarde in acht is genomen.
(1) De definities van deze termen staan in artikel 2 van richtlijn 79/869/EEG (P.B. nr. L 271 van 29 oktober 1979, blz. 44), gewijzigd bij richtlijn 81/855/EEG (P.B. nr. L 319 van 7 november 1981, blz. 16)
3. Bedrijfsomstandigheden van de installatie.
De metingen gelden slechts indien de monsterneming plaatsvindt terwijl de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden werkt.
4. Monsternemingspunt.
De monsterneming dient te geschieden op een punt waar de lucht ongehinderd afvloeit. Turbulenties in de afvloeiing en obstakels in de afvloeiingsstroom waardoor het afvloeiingsprofiel ongunstig wordt beïnvloed, dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.
5. Voor de monsterneming aan te brengen wijzigingen.
Op de leidingen dienen op de plaats waar de monsterneming plaatsvindt, de nodige openingen en platforms te worden aangebracht.
6. Vooraf uit te voeren metingen.
Voordat de monsterneming begint, moeten de temperatuur en de druk van de lucht en de snelheid van de luchtstroom in de leiding worden gemeten. Temperatuur en druk worden ook onder normale debietomstandigheden geregistreerd in de bemonsteringslijn. Onder ongebruikelijke omstandigheden dient voorts de waterdampconcentratie te worden gemeten, zodat de resultaten naar behoren kunnen worden gecorrigeerd.
7. Algemene voorschriften met betrekking tot de werkwijze bij de monsterneming.
Bij de te volgen werkwijze moet een luchtmonster uit een leiding waardoor de emissie van asbeststof plaatsvindt, door een filter worden gevoerd en moet het asbestgehalte van het in het filter achtergebleven stof worden gemeten.
7.1. Over de hele monsteringslijn moeten luchtdichtheidstests worden uitgevoerd zodat er geen meetfouten ontstaan ten gevolge van eventuele lekken. De bemonsteringskop wordt zorgvuldig afgedicht en de bemonsteringspomp in bedrijf gesteld. Het lekverlies mag niet meer bedragen dan 1 % van het normale bemonsteringsdebiet.
7.2. De bemonstering vindt in de regel onder isokinetische omstandigheden plaats.
7.3. De duur van de bemonstering hangt af van het te controleren procestype en van de gebruikte bemonsteringslijn; de bemonsteringsperiode dient voorts lang genoeg te zijn om te waarborgen dat er een voldoende hoeveelheid materiaal voor het wegen wordt verzameld. De bemonstering dient representatief te zijn voor het gehele proces dat wordt gecontroleerd.
7.4. Indien het bemonsteringsfilter zich niet in de onmiddellijke omgeving van de bemonsteringskop bevindt, moeten de stoffen die in de bemonsteringssonde zijn neergeslagen worden verzameld.
7.5. De bemonsteringskop en het aantal punten waar de monsterneming moet plaatsvinden worden bepaald overeenkomstig de gekozen nationale norm.
8. Aard van het bemonsteringsfilter.
8.1. Er moet een filter worden gekozen dat past bij de gebruikte analysetechniek. Voor de gravimetrische methode genieten glasvezelfilters de voorkeur.
8.2. Het filteren dient te geschieden met een doeltreffendheid van ten minste 99 %, bepaald met behulp van de DOP-test waarbij gebruik wordt gemaakt van een aërosol met deeltjes van 0,3 um doorsnede.
9. Weging.
9.1. Er moet een geschikte precisiebalans worden gebruikt.
9.2. Ten einde voor de weging vereiste nauwkeurigheid te bereiken moeten de filters voor en na de monsterneming zorgvuldig worden behandeld.
10. Weergave van de resultaten.
Behalve de meetgegevens moeten de resultaten ook de gegevens van temperatuur, druk en debiet bevatten, alsmede alle relevante informatie, zoals een eenvoudig schema waaruit de ligging van de bemonsteringspunten blijkt, alsmede de afmetingen van de leidingen, de bemonsterde volumina en de rekenmethode die voor de bepaling van de resultaten is gebruikt. Deze resultaten worden herleid tot normale temperatuur (273 K) en druk (101,3 KPa).
Art. 2MN. <ZIE NOTA ONDER TITEL> II. Telbare-vezelmethode.
Wanneer vezeltellingsmethoden worden gebruikt om na te gaan of de grenswaarde van artikel 3 van het koninklijk besluit in acht wordt genomen, mag, met inachtneming van de bepalingen van artikel 2, lid 3, van het koninklijk besluit een omrekeningsfactor van 2 vezels/ml gelijk aan 0,1 mg/m3 asbeststof worden gehanteerd.
Als vezel wordt beschouwd een voorwerp met een lengte groter dan 5 um, een breedte van minder dan 3 um en een lengte/breedteverhouding van meer dan 3/1, dat kan worden geteld door middel van optische fasecontrastmicroscopie met gebruikmaking van de in bijlage XIII bij het koninklijk besluit van 28 augustus 1986 betreffende de strijd tegen de risico's te wijten aan asbest beschreven referentiemethode.
Een vezeltellingsmethode moet beantwoorden aan de volgende specificaties :
1. De methode moet geschikt zijn voor het meten van de concentratie van telbare vezels in de geëmitteerde gassen.
De controlerende autoriteiten nemen een besluit over de frequentie van deze metingen, naar gelang van de kenmerken en de produktie van de installatie, doch de metingen dienen ten minste om de zes maanden plaats te vinden. Indien geen periodieke metingen worden verricht, is de in artikel 3 genoemde grenswaarde van toepassing op de totale stofemissie.
De monsterneming moet worden uitgevoerd voordat er enige verdunning van de te meten stroom plaatsvindt.
2. Bedrijfsomstandigheden van de installatie.
De metingen gelden slechts indien de monsterneming plaatsvindt terwijl de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden werkt.
3. Monsternemingspunt.
De monsterneming dient te geschieden op een punt waar de lucht ongehinderd afvloeit. Turbulenties in de afvloeiing en obstakels in de afvloeiingsstroom waardoor het afvloeiingsprofiel ongunstig wordt beïnvloed, dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.
4. Voor de monsterneming aan te brengen wijzigingen.
Op de leidingen dienen op de plaats waar de monsterneming plaatsvindt de nodige openingen en platforms te worden aangebracht.
5. Vooraf uit te voeren metingen.
Voordat de monsterneming begint, moeten de temperatuur en de druk van de lucht en de snelheid van de luchtstroom in de leiding worden gemeten. Temperatuur en druk worden ook onder normale debietomstandigheden geregistreerd in de bemonsteringslijn. Onder ongebruikelijke omstandigheden dient voorts de waterdampconcentratie te worden gemeten, zodat de resultaten naar behoren kunnen worden gecorrigeerd.
6. Algemene voorschriften met betrekking tot de werkwijze bij de monsterneming.
Bij de te volgen werkwijze moet een luchtmonster uit een leiding waardoor de emissie van asbeststof plaatsvindt, door een filter worden gevoerd en moeten de asbestvezels in het in het filter achtergebleven stof worden geteld.
6.1. Over de hele bemonsteringslijn moeten luchtdichtheidstests worden uitgevoerd zodat er geen meetfouten ontstaan ten gevolge van eventuele lekken. De bemonsteringskop wordt zorgvuldig afgedicht en de bemonsteringspomp in bedrijf gesteld. Het lekverlies mag niet meer bedragen dan 1 % van het normale bemonsteringsdebiet.
6.2. De bemonstering vindt binnen de emissieleiding onder isokinetische omstandigheden plaats.
6.3. De duur van de bemonstering hangt af van het te controleren procestype en de grootte van het bemonsteringsmondstuk. De bemonsteringsperiode moet lang genoeg zijn om te waarborgen dat het bemonsteringsfilter 100 à 600 telbare asbestvezels per mm2 opvangt. Zij dient representatief te zijn voor het gehele gecontroleerde proces.
6.4. De bemonsteringskop en het aantal punten waar de monsterneming moet plaatsvinden, worden bepaald overeenkomstig de gekozen nationale norm.
7. Aard van het bemonsteringsfilter.
7.1. Er moet een filter worden gekozen dat past bij de gebruikte meettechniek. Voor de telbare vezelmethode dienen membraanfilters (gemengde esters van cellulose of cellulosenitraat) met een nominale poriegrootte van 5 um, met gedrukte rechthoeken en een diameter van 25 mm te worden gebruikt.
7.2. Het bemonsteringsfilter moet een filterefficiëntie van ten minste 99 % van de telbare asbestvezels hebben.
8. Vezeltelling.
De vezeltellingsmethode dient in overeenstemming te zijn met de Europese referentiemethode die in bijlage XIII van het koninklijk besluit van 28 augustus 1986 betreffende de strijd tegen de risico's te wijten aan asbest beschreven is.
9. Weergave van de resultaten.
Behalve de meetgegevens moeten de resultaten ook gegevens van temperatuur, druk en debiet bevatten, alsmede alle relevante informatie, zoals een eenvoudig schema waaruit de ligging van de bemonsteringspunten blijkt, alsmede de afmetingen van de leidingen, de bemonsterde volumina en de rekenmethode die voor de bepaling van de resultaten wordt gebruikt. Deze resultaten worden herleid tot normale temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa).