22 OKTOBER 1984. - Koninklijk besluit ter uitvoering van het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984 houdende tijdelijke maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen met het oog op de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen.
Art. 1-11
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1. "koninklijk besluit nr. 38" : het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
2. "koninklijk besluit nr. 289" : het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984 houdende tijdelijke maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen met het oog op de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen;
3. "zelfstandigen" : de zelfstandigen beoogd bij artikel 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 289;
4. "bedrijfsinkomsten" : de inkomsten bedoeld bij artikel 1, 2° van het koninklijk besluit nr. 289.
Art.2. De zelfstandige, die een beroepsbezigheid heeft aangevangen in de loop van het jaar 1985 en in de loop van het jaar 1984 geen beroepsbezigheid heeft uitgeoefend waardoor hij onderworpen was aan het koninklijk besluit nr. 38, is de voorlopige bijdrage beoogd bij artikel 3, § 1, 2° van het koninklijk besluit nr. 289 niet verschuldigd.
Art.3. De zelfstandige die in de loop van het jaar 1985 een beroepsbezigheid heeft hervat, gestaakt of onderbroken :
_ hetzij omwille van een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen;
_ hetzij omwille van een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen,41,is de voorlopige bijdrage beoogd bij artikel 3, § 1, 2° van het koninklijk besluit nr. 289 slechts verschuldigd voor elk der kwartalen van het jaar 1985 waarin hij onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38.
Art.4. § 1. De zelfstandige die, bij toepassing van artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 289, voor 1984 van bijdragen is vrijgesteld, is ertoe gehouden in 1985 een voorlopige bijdrage te betalen die, voor elk der kwartalen van dat jaar, minstens gelijk is aan 0,5 pct. van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1984.
Indien het jaar 1984 geen vier kwartalen onderwerping omvat omdat de beroepsbezigheid werd aangevangen, hervat, gestaakt of onderbroken door periodes beoogd bij artikel 3, worden de bedrijfsinkomsten van dat jaar omgezet op jaarbasis.
Daartoe worden zij vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 12 is en waarvan de noemer gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan de bezigheid werd uitgeoefend.
§ 2. Wanneer de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 niet alle kwartalen van de jaren 1981, 1982 en 1983 dekt, wordt het jaarlijks gemiddelde, beoogd bij artikel 3, § 1, 2° van het koninklijk besluit nr. 289, vastgesteld door het derde van de samengevoegde bedrijfsinkomsten van die jaren te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller 36 is en waarvan de noemer gelijk is aan het aantal maanden van de jaren 1981, 1982 en 1983 in de loop waarvan de bezigheid werd uitgeoefend.
Art.5. § 1. Het feit dat, in de loop van het jaar 1985, de man-helper de onderworpene werd aan het koninklijk besluit nr. 38 in de plaats van zijn vrouw-uitbaatster of dat aan deze modaliteit van onderwerping een einde werd gesteld, kan als zodanig niet beschouwd worden als een eerste vestiging in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 289, noch in hoofde van de man, noch in hoofde van de vrouw, naargelang van het geval.
§ 2. Wanneer de in § 1 bedoelde toestand zich voordoet, is ieder der echtgenoten de voorlopige bijdrage slechts verschuldigd voor elk der kwartalen van het jaar 1985 in de loop waarvan hij aan het koninklijk besluit nr. 38 onderworpen was.
§ 3. Met het oog op de berekening van de door een zelfstandige arbeidster verschuldigde bijdrage, worden de kwartalen in de loop waarvan haar man-helper in haar plaats onderworpen was aan het koninklijk besluit nr. 38, gelijkgesteld met kwartalen in de loop waarvan zijzelf aan dit koninklijk besluit onderworpen was.
§ 4. Met het oog op de berekening van de door een zelfstandige verschuldigde voorlopige bijdrage, wordt, voor de jaren in de loop waarvan hij aan het koninklijk besluit nr. 38 onderworpen was in hoedanigheid van man-helper, in de plaats van zijn vrouw-uitbaatster, rekening gehouden met de bedrijfsinkomsten van zijn echtgenote, verhoogd met het deel der winsten dat, overeenkomstig de wetgeving op de inkomstenbelastingen, aan de man werd toegekend.
Art.6. Wanneer de zelfstandige zich, voor één of meerdere kwartalen van het jaar 1985, kan beroepen of had kunnen beroepen op de bepalingen van artikel 11, § 5 van het koninklijk besluit nr. 38, mag hij in voorkomend geval, voor elk der betrokken kwartalen, zijn voorlopige bijdrage beperken tot 1 pct. van het gemiddelde van de bedrijfsinkomsten die een gepensioneerde zonder kinderen ten laste, over de jaren 1981, 1982 en 1983, als zelfstandige mocht verwerven, zonder het genot van zijn pensioen geheel of gedeeltelijk te verliezen.
Art.7. De periodes bedoeld in artikel 3 worden als periodes van beroepsbezigheid beschouwd wanneer in de loop van de betreffende periodes de beroepsbezigheid van de betrokkene in zijn naam werd voortgezet door een tussenpersoon.
Art.8. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige door haar aard zelf van jaar tot jaar slechts in de loop van een bepaald gedeelte van het jaar wordt uitgeoefend, worden, voor de toepassing van dit besluit, de uit dien hoofde verworven bedrijfsinkomsten geacht het gehele jaar te bestrijken.
Art.9. De nalatigheids- en moratoriumintresten voorzien in het koninklijk besluit nr. 289 worden, voor het jaar 1985, vastgesteld op respectievelijk 1 pct. en 0,8 pct. per kalendermaand.
Art.10. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1985.
Art. 11. Onze Minister van Middenstand en Onze Staatssecretaris voor Middenstand zijn belast, ieder wat het betreft, met de uitvoering van dit besluit.