Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

11 SEPTEMBER 1984. - Koninklijk besluit betreffende de constructievereisten voor de ruimwagens die gevaarlijke afvalstoffen over de weg vervoeren.



Inhoudstafel:

TITEL I. Definities.
Art. 1
TITEL II. Toepassingsgebied.
Art. 2
TITEL III. Algemene bepaling.
Art. 3
TITEL IV. Bijzondere bepalingen.
HOOFDSTUK A. Constructie van de druk/vacuumtank.
Art. 4-8
HOOFDSTUK B. Bevestiging van de druk-vacuumtank.
Art. 9
HOOFDSTUK C. De uitrusting.
Afdeling 1. Uitrusting van de laad- en losleidingen.
Art. 10-12
Afdeling 2. Uitrusting voor het onder druk/vacuum zetten van de tank.
Art. 13-17
Afdeling 3. Uitrusting voor het lossen met behulp van stikstofdruk.
Art. 18
Afdeling 4. Peilinrichting en manometer.
Art. 19-20
HOOFDSTUK D. De bescherming van de druk-vacuumtank en haar uitrusting.
Art. 21-22
HOOFDSTUK E. Beproevingen.
Art. 23
HOOFDSTUK F. De hulpmotor en uitlaatleiding(en).
Art. 24
HOOFDSTUK G. Dienstvoorschriften.
Art. 25
TITEL V. Afwijkingen.
Art. 26
TITEL VI. Slotbepaling.
Art. 27



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

TITEL I. _ Definities.
Artikel 1. De afkorting "A.D.R." staat voor het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en de bijlagen, ondertekend te Genève op 30 september 1957 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1960.
  Met "afvalstof" is elke stof of elk mengsel van stoffen bedoeld die niet voor een later gebruik bestemd zijn.
  Met "ruimwagen" worden die tankwagens bedoeld die speciaal uitgerust zijn voor het ruimen van afvalstoffen, waarbij de tank zowel onder druk als onder vacuum kan worden geplaatst.
  De definitie van het begrip "gevaarlijke stof" is deze, gegeven in randnummer 2000 van het A.D.R.De definitie van het begrip "klasse" is deze gegeven in randnummer 2002 van het A.D.R.

TITEL II. _ Toepassingsgebied.
Art.2. Dit besluit is van toepassing op het binnenlands vervoer van afvalstoffen van de klassen 3, 4.1, 5.1, 6.1 en 8 waarvoor het A.D.R. onderlossing toestaat.

TITEL III. _ Algemene bepaling.
Art.3. Met uitzondering van de bepalingen vermeld in de randnummers 10216, B 10216, 211.127(3), (4), (5), Bn 211.127(4), Bn 211.130, 211.131 en 211.173 dient het nationaal vervoer van gevaarlijke afvalstoffen in ruimwagens te voldoen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 15 maart 1976 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen.

TITEL IV. _ Bijzondere bepalingen.
HOOFDSTUK A. _ Constructie van de druk/vacuumtank.
Art.4. § 1. De romp en eindbodems van zachtstalen tanks met ronde doorsnede waarvan de diameter gelijk is aan of kleiner dan 1,80 m moeten ten minste 6 mm dik zijn; wanneer de diameter groter is dan 1,80 m moet de dikte ten minste 7 mm bedragen. Onder zacht staal wordt staal verstaan waarvan de minimum breukgrens tussen 37 en 44 kg/mm2 ligt. Indien de romp en eindbodems uit een ander metaal bestaan moet hun minimale dikte overeenstemmen met randnummer 211.127 (3) van het A.D.R.
  § 2. De wanddikte van de romp en van de eindbodems moet berekend worden voor een inwendige overdruk van ten minste 4 bar en een uitwendige overdruk van 1 bar.

Art.5. § 1. Indien de tank van een scharnierende eindbodem is voorzien, moet deze met nastelbare scharnieren zijn uitgerust.
  § 2. De vergrendelinrichting van scharnierende eindbodems moet berekend zijn voor een inwendige overdruk van ten minste 4 bar. De knevels moeten gelijkmatig over de omtrek van de tank uitsteken. Handwielen zijn slechts toegelaten indien in de spaken van elk handwiel, zo dicht mogelijk bij de naaf, een breekgroef is aangebracht.

Art.6. De tank, of elk van zijn compartimenten, moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om een inwendig onderzoek mogelijk te maken.

Art.7. Tanks mogen niet voorzien zijn van een dicht uitdrukschot waarvan de diameter, met inbegrip van de afdichting, gelijk is aan de binnendiameter van de tank.

Art.8. § 1. De wanddikte van aansluitpijpstukken ter bevestiging van uitrustingsdelen en de wanddikte van de pijpen, die door de tank aangebracht zijn, moet indien ze uitgevoerd worden in zacht staal, ten minste 5 mm bedragen.
  § 2. Aansluitpijpstukken en leidingen die aan de buitenzijde van de tank zijn aangebracht, moeten zo kort mogelijk uitgevoerd zijn.

HOOFDSTUK B. _ Bevestiging van de druk-vacuumtank.
Art.9. Op ruimwagens, waarvan de tank scharnierend aan het voertuig bevestigd is :
  1° moet de tank tijdens het rijden automatisch op het voertuig vergrendeld zijn;
  2° mag het kippen tijdens het rijden niet kunnen plaatsvinden.

HOOFDSTUK C. _ De uitrusting.
Afdeling 1. _ Uitrusting van de laad- en losleidingen.
Art.10. § 1. In elke uitvloei-opening van de druk/vacuumtank moet een afsluiter zijn aangebracht welke in de tank is gelegen of onmiddellijk tegen een in de tankwand of eindbodem ingelaste blokflens is bevestigd.
  § 2. De stand en de sluitrichting van de afsluiter moeten ondubbelzinnig aangegeven zijn en zoveel mogelijk van op de grond kunnen nagegaan worden.
  § 3. De bedieningsinrichting van de afsluiter moet zo gemaakt zijn dat elke ontijdige opening onder invloed van een schok of een niet-gewilde handeling voorkomen wordt.
  § 4. De vullings- en lossingsorganen (met inbegrip van de flenzen of de stoppen met schroefdraad) en de eventuele beschermkappen moeten beveiligd zijn tegen elke ontijdige opening.
  § 5. In het geval van beschadiging van de bedieningsinrichting moet de afsluiting doelmatig blijven.
  § 6. Indien aan het uiteinde van de laad- of lospijp een tweede afsluiter is aangebracht mag niet met geopende eerste afsluiter kunnen worden weggereden.
  § 7. In elke laad- en lospijp moet zo dicht mogelijk bij de in § 1 bedoelde afsluiter een breekgroef aangebracht zijn.

Art.11. Indien de achterbodem voorzien is van een inwendige zuigbuis moet de aan de buitenzijde aangebrachte afsluiter eveneens voldoen aan de in art. 10 gestelde eisen.

Art.12. Het uiteinde van elke laad- en lospijp moet kunnen afgesloten worden door middel van een schroefstop of een gelijkwaardige afsluiting, die blijvend en duurzaam met het voertuig verbonden is.

Afdeling 2. _ Uitrusting voor het onder druk/vacuum zetten van de tank.
Art.13. § 1. In de zuig/persleiding moet, ter plaatse van de aansluiting bovenop de tank (bij de eventuele vlotter), een afsluiter (bv. een vlinderklep) aangebracht zijn; de bedieningsinrichting ervan moet zodanig uitgevoerd zijn dat de afsluiter tijdens het rijden te allen tijde gesloten is.
  § 2. In de zuig/persleiding moet, zo dicht mogelijk bij de van de tank afgekeerde zijde van de afsluiter, een breekgroef aangebracht zijn.

Art.14. Uitgezonderd bij waterringpompen moet in de uitmonding van de zuigleiding van de zuig/perspomp een doelmatig en duurzaam vlamwerend rooster zijn aangebracht.

Art.15. § 1. De druk/vacuumtank moet voorzien zijn van een afsluitbare beluchtings- en ontluchtingsinrichting.
  § 2. De stand en de sluitrichting van de afsluiter moeten ondubbelzinnig en duidelijk aangegeven zijn en zoveel mogelijk van op de grond kunnen nagegaan worden. De afsluiter moet gemakkelijk bereikbaar en te bedienen zijn.
  § 3. De beluchtings- en ontluchtingsleiding moet op een veilige plaats uitmonden; ze moet voorzien zijn van een vlamwerend rooster.

Art.16. § 1. De vacuumpomp moet zich op een gemakkelijk bereikbare plaats bevinden en van zulkdanige constructie zijn dat vonkvorming en gevaarlijke verhittingen uitgesloten zijn.
  § 2. De vacuumpomp moet tegen het binnendringen van vloeistof uit de tank beschermd worden door middel van :
  1° ofwel een afsluitinrichting die de zuigleiding automatisch afsluit (bv. een vlotterventiel);
  2° ofwel door het plaatsen van vloeistofafscheiders voor de pomp.

Art.17. In de persleiding moet een veiligheidsklep aangebracht zijn die afgesteld is op ten hoogste 1,5 bar. De afblaascapaciteit van de veiligheidsklep moet in overeenstemming zijn met de capaciteit van de vacuumpomp.

Afdeling 3. _ Uitrusting voor het lossen met behulp van stikstofdruk.
Art.18. Indien de tank voorzien is van een afzonderlijke aansluiting voor het lossen van de lading met behulp van stikstofdruk dient :
  1° in de aansluitleiding en zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluitkraan aangebracht te zijn die tijdens het rijden gesloten is;
  2° de aansluitleiding voorzien te zijn van een veiligheidsklep die afgesteld is op ten hoogste 3 bar.

Afdeling 4. _ Peilinrichting en manometer.
Art.19. Peilinrichtingen zijn enkel toegelaten onder de volgende voorwaarden :
  a) Peilinrichtingen, uitgevoerd als mechanische vloeistofstandaanwijzer dienen in een eindbodem van de druk/vacuumtank te zijn aangebracht.b) Peilinrichtingen, uitgevoerd als kijkglazen, moeten zich tussen de watertank of de cabine van het voertuig en de druk/vacuumtank bevinden. Het peilglas mag niet buiten de omtrek van het voertuig uitsteken. In de leidingen die het kijkglas met de tank verbinden moeten zich zo dicht mogelijk bij de tankwand afsluiters bevinden waarvan de bedieningsinrichting zodanig moet uitgevoerd zijn dat de afsluiters tijdens het rijden te allen tijde gesloten zijn.

Art.20. § 1. De druk/vacuumtank moet uitgerust zijn met een manometer, die zowel de waarde van de onderdruk als van de overdruk aangeeft, en duidelijk afleesbaar is bij het bedienen van de vacuumpomp.
  § 2. De afsteldruk van de veiligheidsklep vernoemd in artikel 16, en desgevallend in artikel 17, moet door middel van een rode streep op de manometer aangeduid zijn.

HOOFDSTUK D. _ De bescherming van de druk-vacuumtank en haar uitrusting.
Art.21. De metalen laad- en losleidingen en de structuur- en dienstuitrustingen die rechtstreeks op de tank zijn bevestigd (en buiten de omtrek van de tank uitsteken) moeten beveiligd zijn tegen afrukking of beschadiging gedurende het transport en het verhandelen. Daarom mogen ze slechts als volgt aangebracht worden :
  1° aan de onderkant van de tank in een sector die reikt over een hoek van 60° aan weerszijden van de onderste beschrijvende rechte;
  2° aan de bovenkant van de tank in een sector die reikt over een hoek van 30° aan weerszijden van de bovenste beschrijvende rechte. Er moet dan bovendien een bescherming zijn, die het (of de) toebehoren volledig omsluit.
  De hoogte van deze bescherming moet groter zijn dan die van de te beschermen leidingen en/of uitrustingen en ze mag niet vervormen door de inwerking van het totaal gewicht van het voertuig en zijn nuttige last in omgekantelde stand;
  3° op de achterste en voorste bodem van de tank;
  4° metalen laad- en losleidingen die aan de zijkanten buiten de omtrek van de tank uitsteken zijn toegestaan wanneer deze leidingen door middel van een stevige profielconstructie, welke op het breedste punt van de tank en over de gehele lengte daarvan is aangebracht, voldoende zijn beschermd.

Art.22. § 1. De achterkant van de ruimwagen moet voorzien zijn van een schokbreker die voldoet aan de voorwaarden gesteld door het koninklijk besluit van 15 maart 1968 betreffende de technische voorwaarden waaraan motorvoertuigen en hun aanhangwagens moeten voldoen.
  § 2. De achterbodem van de tank en de achteraan uitstekende toebehoren, in contact met de vervoerde stof, dienen indien hun werking het toelaat zich ten minste 100 mm vóór de achterwand van de schokbreker te bevinden. Indien dit niet mogelijk is moeten ze van een bescherming voorzien zijn die zich ten minste 100 mm achter deze toebehoren bevindt. Deze bescherming mag aan de eindbodem van de tank bevestigd zijn.
  § 3. De in § 1 vernoemde schokbreker, en de in § 2 vernoemde bescherming moeten een weerstandsmoment tegen buiging bezitten dat ten minste gelijk is aan dat van een stalen U balk waarvan het kleinste weerstandsmoment tegen buiging van de doorsnede 20 cm3 bedraagt. Indien bij houders met onderlossing de losopening niet voorzien is van twee onafhankelijke afsluiters in serie dient de bescherming die de bodemafsluiter beschermt (of, indien deze bescherming niet voorkomt, de schokbreker) een weerstandsmoment tegen buiging van ten minste 30 cm3 te bezitten.

HOOFDSTUK E. _ Beproevingen.
Art.23. § 1. De druk/vacuumtanks moeten de eerste beproeving en de periodieke beproeving ondergaan bij een overdruk van ten minste 4 bar en een onderdruk, aangepast aan de capaciteit van de vacuumpomp, met een minimum van 0,90 bar. Bij de periodieke beproevingen van de tank moet de peilinrichting mee getest worden.
  § 2. Bij onbeklede zachtstalen tanks die tot het vervoer van stoffen van klasse 8 toegelaten zijn, zal de wanddikte om de drie jaar gecontroleerd worden. Indien de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven zal de tank niet langer tot het vervoer van stoffen van klasse 8 worden toegelaten.

HOOFDSTUK F. _ De hulpmotor en uitlaatleiding(en).
Art.24. § 1. Indien een ruimwagen van een verbrandingsmotor voor de aandrijving van hulpapparatuur is voorzien, moet deze zo dicht mogelijk achter de cabine aangebracht zijn.
  § 2. Indien het voertuig van een watertank voorzien is, moet de hulpmotor en de uitlaatleiding ervan vóór deze tank geplaatst zijn.
  § 3. De hulpmotor, zijn luchttoevoerbuis en uitlaat en de brandstoftank moeten aan de vereisten voldoen, die in randnummers 31231, 31232 en 31235 van het A.D.R. bij het transport van vloeistoffen van de klasse 3, 1°, gesteld worden.
  § 4. De uitmonding van de uitlaatleiding van de motor van het voertuig en eventueel van de hulpmotor dient zover mogelijk verwijderd te zijn van de uitmonding van de zuigleiding van de vacuumpomp.

HOOFDSTUK G. _ Dienstvoorschriften.
Art.25. Produkten die onderling kunnen reageren mogen niet vervoerd worden in dezelfde tank gedurende eenzelfde transport of gedurende achtereenvolgende transporten indien de tank niet gereinigd werd.

TITEL V. _ Afwijkingen.
Art.26. § 1. De ruimwagens, die vóór de datum van het van kracht worden van dit besluit werden gebouwd en die door de bevoegde diensten van het Ministerie van Verkeerswezen werden goedgekeurd voor het binnenlands vervoer van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen, mogen deze stoffen blijven vervoeren gedurende de vijftien jaar die volgen op het bouwjaar van de tank onder de voorwaarden, vervat in hun goedkeuring.
  § 2. Ten einde de nodige proefnemingen te kunnen verrichten, die noodzakelijk zijn om de bepalingen van dit besluit te kunnen aanpassen aan de technische en industriële ontwikkeling, kan de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie of zijn gemachtigde bepaalde afwijkingen aan deze voorschriften toelaten op de voorwaarden die hij bepaalt.

TITEL VI. _ Slotbepaling.
Art. 27. Onze Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie is belast met de uitvoering van dit besluit.