Details



Externe links:

Justel

Staatsblad pdf



Titel:

27 MAART 1979. - Ministerieel besluit houdende bepaling van de aanvullende controlemodaliteiten nopens de toelagen toegekend krachtens artikel 49 van het koninklijk besluit van 4 oktober 1976 betreffende de voortdurende vorming in de middenstand. - (NOTA 1 : Blijft van kracht wat de Duitstalige Gemeenschap betreft totdat het door de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap wordt opgeheven, voor zover het niet in strijd is met de bepalingen van het DDG 1991-12-16/34; DDG 1991-12-16/34, art. 40, Inwerkingtreding : 01-01-1992) - (NOTA 2 : Opgeheven voor de Franse Gemeenschap bij BFG 1991-10-30/36, art. 8, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1992) - (NOTA 3 : Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap door BVR 2001-12-14/83, art. 30; Inwerkingtreding : 01-01-2002) - (NOTA 4 : Opgeheven voor de Duitstalige Gemeenschap bij BDG 2002-03-21/52, art. 29; Inwerkingtreding : 01-01-2002) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 19-04-1988 en tekstbijwerking tot 31-12-2010)



Inhoudstafel:

I. Algemene bepaling.
Art. 1
II. Jaarprogramma.
Art. 2-7
III. Toelage regeling en controle.
Art. 8-10
IV. Boekhoudkundig plan.
Art. 11-13
V. Slotbepalingen.
Art. 14-15



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2002033061 



Artikels:

I. Algemene bepaling.
Artikel 1. <Zie nota onder TITEL> § 1. Aan het Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité voor voortdurende vorming, hierna genoemd "Nationaal Comité", kunnen, binnen de perken van de kredieten die daarvoor op de begroting van het Ministerie, dat de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, zijn uitgetrokken, toelagen worden verleend overeenkomstig de bepalingen van het onderhavig besluit.
  § 2. Aan de Instituten voor voortdurende vorming, hierna genoemd "Instituten", kunnen binnen de perken van de kredieten die daarvoor op de begroting Culturele Zaken - Sector Middenstand - zijn uitgetrokken, toelagen worden verleend overeenkomstig de bepalingen van onderhavig besluit.

II. Jaarprogramma.
Art.2. <Zie nota onder TITEL> Het Nationaal Comité en de Instituten zullen uiterlijk op 1 oktober voor de aanvang van het begrotingsjaar een jaarprogramma ter goedkeuring overleggen aan de Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.
  <Voor de Vlaamse Gemeenschap wordt art. 2 door de volgende bepalingen vervangen : "Artikel 2. Het Instituut, v.z.w., zal binnen één maand na goedkeuring van de begroting door de Vlaamse Raad een jaarprogramma ter goedkeuring voorleggen aan de Gemeenschapsminister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft." (BVE 1987-12-07/37, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1988)>

Art.3. <Zie nota onder TITEL> Het jaarprogramma moet de volgende gegevens verstrekken:
  a) de personeelskosten van het secretariaat;
  b) de ramingen der uitgaven, derwijze omschreven dat voorafgaandelijk de reglementaire grond en de opportuniteit van de toelagen kunnen vastgesteld worden.
  Te dien einde zal het jaarprogramma worden onderverdeeld in posten overeenkomstig het bepaalde in artikelen 4 en 5 van onderhavig besluit.

Art.4. <Zie nota onder TITEL> Het jaarprogramma van het Nationaal Comité dient de volgende posten te onderscheiden:
  a) de personeelskosten van het secretariaat;
  b) de werkingskosten en organisatiekosten van het Comité en van de nationale commissies;
  c) de vertegenwoordigings- en organisatiekosten van de activiteiten op het nationaal en het internationaal vlak.

Art.5. <Zie nota onder TITEL> Het jaarprogramma van de Instituten dient de volgende posten te onderscheiden:
  a) de personeelskosten van het secretariaat;
  b) de werkingskosten en organisatiekosten van het Instituut en de leercommissies;
  c) de studietoelagen;
  d) de toelagen die aan de onrechtstreekse toelagetrekkers worden verleend.
  Deze toelagen dienen, rekening houdend met het bepaalde onder artikel 7, per groep van rechthebbenden en per hoofdrubriek van het boekhoudkundig plan te worden aangegeven.
  <Voor de Vlaamse Gemeenschap wordt art. 5 door de volgende bepalingen vervangen : "Artikel 5. Het jaarprogramma van het Instituut dient de volgende posten te onderscheiden :
  a) de personeelskosten van het secretariaat;
  b) de werkingskosten en organisatiekosten van het Instituut en de leercommissies;
  c) de studietoelagen;
  d) de toelagen die aan de onrechtstreekse toelagetrekkers worden verleend;
  e) de kapitaaluitgaven ten behoeve van de erkende centra voor voortdurende vorming van de middenstand voor zover deze worden toegekend langs de v.z.w. Instituut.
  Deze toelagen dienen, rekening houdend met het bepaalde onder artikel 7, per groep van rechthebbenden en per hoofdrubriek van het boekhoudkundig plan te worden aangegeven." (BVE 1987-12-07/37, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1988)>

Art.6. <Zie nota onder TITEL> De goedkeuring van het jaarprogramma door de Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, na advies van de Inspectie van Financiën, geldt als principiële belofte van de toelagen, evenwel onder voorbehoud, wat de toelagen betreft bedoeld bij artikel 4, c, en 5, d, van de vereiste ministeriële erkenningen.
  <Voor de Vlaamse Gemeenschap wordt art. 6 door de volgende bepalingen vervangen : "Artikel 6. De goedkeuring van het jaarprogramma door de Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, na advies van de Inspectie van Financiën, geldt als principiële belofte van de toelagen, evenwel onder voorbehoud, wat de toelagen betreft bedoeld bij artikel 5,d en e van de vereiste ministeriële erkenningen." (BVE 1987-12-07/37, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1988)>

Art.7. <Zie nota onder TITEL> Het overschrijden van de posten is niet toegestaan.
  Een overdracht van een post naar een andere moet voorafgaandelijk ter goedkeuring overgelegd worden aan de Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, na advies van Advies Inspectie van Financiën.

III. Toelage regeling en controle.
Art.8. <Zie nota onder TITEL> De Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, kan de volgende voorschotten toekennen die moeten dienen als werkkapitaal en op het einde van het begrotingsjaar moeten aangezuiverd worden door middel van de nog te verlenen toelagen.
  a) Aan het Nationaal Comité.
  Bij het begin van elk kwartaal kan een voorschot van 25 %, berekend op basis van de begroting van het voorgaande begrotingsjaar, worden toegekend. Op het einde van het begrotingsjaar wordt de slotrekening opgemaakt door de ambtenaren van de Administratie die de voortdurende vorming in de middenstand onder haar bevoegdheid heeft, op voorlegging van de bewijsstukken en boekhoudkundige dokumenten.
  b) Aan de Instituten.
  Bij het begin van het begrotingsjaar kan een voorschot van 40 %, berekend op basis van het goedgekeurde jaarprogramma, aan elk van de Instituten worden toegekend. Na drie maand kan een nieuw voorschot van 25 % worden toegekend.
  Op het einde van elk semester van een begrotingsjaar wordt een voorlopige rekening opgemaakt. Deze verrichtingen worden binnen twee maanden na hun vervaldatum door de ambtenaren van de Administratie die de voortdurende vorming in de middenstand onder haar bevoegdheid heeft, nagezien aan de hand van bewijsstukken. De vereffening van de semestriële toelagen zal geschieden na goedkeuring van de voorlopige rekening. Een slotrekening zal het totale subsidiëringsbedrag vaststellen.
  <Voor de Vlaamse Gemeenschap wordt art. 8, b, 1° en 2° lid vervangen door volgende bepalingen : "Artikel 8. b) Aan het Instituut, v.z.w.
  Voor zover de daartoe bestemde kredieten werden geopend worden aan het Instituut de navermelde voorschotten toegekend :
  - bij de aanvang van het begrotingsjaar : een eerste voorschot van 40 % berekend op basis van de begrotingskredieten van de goedgekeurde begroting of ingeval deze nog niet goedgestemd werd van de begrotingskredieten van het voorgaande jaar;
  - het eerste voorschot wordt voor de kredieten ingeschreven in titel II, kapitaaluitgaven, beperkt tot 25 %;
  - bij de aanvang van de volgende trimesters respectievelijk een tweede voorschot van 25 %, een derde voorschot van 20 % en een vierde voorschot van 10 % van de goedgekeurde begroting van het lopend jaar of ingeval deze nog niet goedgestemd werd van de begrotingskredieten van het voorgaande jaar.
  Op het einde van elk semester van een begrotingsjaar wordt een voorlopige rekening opgesteld. Het saldo van het eerste semester wordt verrekend na goedkeuring van de voorlopige rekening bij de toekenning van het vierde voorschot.
  Een slotrekening stelt het totale subsidiëringsbedrag vast.
  Het nazien van de hiervoor bedoelde verrichtingen gebeurt binnen twee maanden na de vervaldag door de bevoegde ambtenaren." (BVE 1987-12-07/37, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1988)>

Art.9.<Zie nota onder TITEL> De financiële verrichtingen van het Nationaal Comité en de Instituten zullen uitsluitend door bemiddeling van [1 bpost]1.

  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 005; Inwerkingtreding : 17-01-2011>

Art.10. <Zie nota onder TITEL> Binnen het raam van de beschikkingen van het koninklijk besluit van 26 april 1968 tot inrichting en coördinatie van de controles op de toekenning en op de aanwending van de toelagen, wordt de controle over het gebruik van de in dit besluit bedoelde toelagen ten minste tweemaal per jaar uitgeoefend ten zetel van het Nationaal Comité, de Instituten en de erkende Centra door ambtenaren van de Administratie die de voortdurende vorming in de middenstand onder haar bevoegdheid heeft zonder inbreuk te doen op de bevoegdheid van de andere personen belast met de controle ingevolge het voornoemde koninklijk besluit van 26 april 1968.
  Deze ambtenaren kunnen zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij bij het volbrengen van hun opdracht nodig achten en overgaan tot al de nuttige vaststellingen.

IV. Boekhoudkundig plan.
Art.11. <Zie nota onder TITEL> Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar.

Art.12. <Zie nota onder TITEL> De boekhouding van het Nationaal Comité en van de Instituten alsook de boekhouding van de erkende en gesubsidieerde Centra moeten worden bijgehouden overeenkomstig een boekhoudkundig plan, goedgekeurd door de Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, na advies van de Inspectie van Financiën.

Art.13. <Zie nota onder TITEL> De te bezigen modelformulieren alsook de indieningsmodaliteiten van de afrekeningsdossiers van de goedgekeurde of erkende activiteiten voor prestaties en leveringen van goederen of diensten zullen worden vastgelegd bij een reglement goedgekeurd door de Minister die de voortdurende vorming in de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.

V. Slotbepalingen.
Art.14. <Zie nota onder TITEL> Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1979.

Art. 15. <Zie nota onder TITEL> Worden opgeheven bij het inwerking treden van dit besluit, de bepalingen van het Ministerieel besluit van 4 december 1959 betreffende de financiële controle van het Nationaal Comité en de Gewestelijke Comités voor beroepsopleiding en beroepsvolmaking, behalve wat de verbintenissen betreft die hun rechtsgrond vinden in de uitvoering van de begroting van het jaar 1977.