13 JANUARI 1977. - Koninklijk besluit houdende diverse bepalingen voor de toepassing van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht.
Art. 1-13
Artikel 1. De reserveofficieren bedoeld in artikel 34 van de wet van 13 juli 1976 worden geacht te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 18, § 1, 2°, 3° en 4° van die wet.
Onder de voorwaarden bepaald bij artikel 6, § 2 van het koninklijk besluit van 25 september 1959 kunnen zij na het beëindigen van hun vrijwillige prestatie wegens kaderbehoeften met hun graad worden opgenomen in het tijdelijk kader van het militair personeel voor zover zij dan niet meer dan 45 jaar oud zijn.
Hun anciënniteit voor bevordering is gelijk aan hun diensttijd als reserveofficier in vrijwillige prestatie wegens kaderbehoeften en als officier van het kader van het tijdelijk personeel, met aftrek van één jaar.
De tijdelijke officier die ingevolge zijn anciënniteit volgens voorgaande alinea bepaald, voor de bevordering zou worden gerangschikt onder de officieren met een graad beneden de zijne, zal een voorlopige rangschikking krijgen na de officieren van zijn graad tot de benoeming in die graad van de officieren met meer anciënniteit in de graad van onderluitenant dan hij en die een normale loopbaan hadden; op dat ogenblik wordt hij na deze officieren gerangschikt.
Art.2. § 1. De tijdelijke onderofficieren bedoeld in artikel 35 van de wet van 13 juli 1976 worden met hun graad en hun anciënniteit in die graad in het tijdelijk kader van het militair personeel opgenomen.
De bepalingen van artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 zijn op hen niet toepasselijk.
Voor de toepassing van de artikelen 7, 23 en 28 van deze wet worden zij geacht sedert de datum waarop zij als kandidaat-tijdelijke onderofficieren aangenomen werden, tot dit kader te behoren.
De dienstneming die zij bij toepassing van artikel 58 van de wet van 27 december 1961 hebben aangegaan, vervangt de dienstneming of de wederdienstneming die bij artikel 18, 5° van de wet van 13 juli 1976 is bedoeld.
§ 2. De tijdelijke onderofficieren die op 21 augustus 1976 voldoen aan de voorwaarden die zijn bepaald bij de artikelen 65, 2°, tot 4° of 68, 2° en 3° van de wet van 27 december 1961 voor de overgang naar de categorie van de beroeps- of aanvullingsonderofficieren worden respectievelijk vrijgesteld van de voorwaarden die bij de artikelen 23, 2° tot 5° en 28, 2° tot 4° van de wet van 13 juli 1976 voor de overgang naar diezelfde categorieën zijn vastgelegd.
§ 3. De bepalingen van § 2 zijn van toepassing op de tijdelijke onderofficieren die vóór 21 augustus 1976 door de Minister van Landsverdediging werden aangenomen krachtens de bepalingen van de artikelen 65, 2° en 68, 2° van de wet van 27 december 1961, onder voorbehoud dat zij later zullen voldoen aan de andere voorwaarden die bij deze artikelen zijn bepaald met betrekking tot de overgang naar de categorieën van de beroeps- of aanvullingsonderofficieren.
Art.3. § 1. De onderofficieren van het aanvullingskader die op 21 augustus 1976 voldoen aan de voorwaarden die vóór deze datum bij de wet van 27 december 1961 waren vereist voor de overgang naar de categorie van de beroepsonderofficieren, worden geacht nuttig te zijn gerangschikt volgens artikel 70bis, § 1, 2° van die wet, aldaar ingevoegd door de wet van 13 juli 1976.
Zij worden bovendien vrijgesteld van de vorming bepaald bij artikel 70bis, § 1, 3° van dezelfde wet.
§ 2. De bepalingen van § 1 zijn van toepassing op de onderofficieren van het aanvullingskader die vóór 21 augustus 1976 door de Minister van Landsverdediging werden aangenomen met het oog op hun overgang naar de categorie van de beroepsonderofficieren, voor zover zij later zullen voldoen aan de voorwaarden die voor de overgang naar deze categorie waren vastgelegd bij de wet van 27 december 1961 voordat deze bij de wet van 13 juli 1976 werd gewijzigd.
§ 3. De bepaling van artikel 70bis, § 2, tweede lid van de wet van 27 december 1961 is niet van toepassing op de onderofficieren die op 21 augustus 1976 deel uitmaken van de categorie van de aanvullingsonderofficieren.
Art.4. De bij artikel 45 van de wet van 13 juli 1976 bedoelde officieren van het aanvullingskader behouden hun graad en hun anciënniteit voor de bevordering.
De anciënniteit voor de bevordering van diegenen onder hen die op 21 augustus 1976 de graad van onderluitenant voeren, wordt evenwel gewijzigd zodanig dat zij niet in een hogere graad benoemd zouden worden na de officieren die in de graad van onderluitenant minder anciënniteit hebben dan zij en waarop de bepalingen van artikel 39 van diezelfde wet worden toegepast.
Art.5. § 1. De bij artikel 36, § 2 van de wet van 13 juli 1976 bedoelde vrijwilligers die niet wensen onder toepassing te vallen van de bepalingen van het hoofdstuk II van deze wet betreffende het statuut van de tijdelijke militairen, moeten, binnen een periode van drie maanden die volgt op de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, verzoeken om op het einde van hun lopende dienstneming of wederdienstneming met onbepaald verlof te worden gezonden.
§ 2. De vrijwilligers die op 21 augustus 1976 geen tien jaar werkelijke dienst hebben volbracht, maar de toelating hebben bekomen om tot de leeftijdsgrens te dienen, worden in het kader van de beroepsvrijwilligers opgenomen zodra zij tien jaar werkelijke dienst hebben volbracht.
§ 3. De vrijwilligers die op 21 augustus 1976 ten minste negen jaar werkelijke dienst hebben volbracht, kunnen, voor zover de encadreringsbehoeften van de krijgsmacht het toelaten en zo zij binnen een periode van drie maanden die volgt op de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad erom verzoeken, op het einde van hun lopende wederdienstneming in het kader van de beroepsvrijwilligers worden opgenomen.
(§ 3bis. De vrijwilligers die op 21 augustus 1977 ten minste negen jaar werkelijke dienst hebben volbracht, kunnen, voor zover de encadreringsbehoeften van de krijgsmacht het toelaten en zo zij vóór 1 december 1977 erom verzoeken, op het einde van hun lopende wederdienstneming in het kader van de beroepsvrijwilligers worden opgenomen.) <KB 10-09-1977, art. 1>
§ 4. De vrijwilligers die in het beroepskader worden opgenomen behouden hun graad en hun anciënniteit in die graad.
§ 5. De anciënniteit voor de bevordering van de vrijwilligers die in het tijdelijk kader van het militair personeel zijn opgenomen, wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen ter zake die op de beroepsvrijwilligers van toepassing zijn.
Voor de toepassing van de artikelen 7 en 24 van de wet van 13 juli 1976 wordt de diensttijd die zij in de hoedanigheid van vrijwilliger hebben volbracht, gelijkgesteld met de in het tijdelijk kader van het militair personeel doorgebrachte tijd.
Art.6. § 1. (Opgeheven) <KB 24-09-1977, art. 33, 3°>
§ 2. De dienstplichtigen die op 21 augustus 1976 de opleidingscyclus voor reserveofficier volgen bij toepassing van artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 september 1959, kunnen, als zij voor die opleidingscyclus slagen en binnen de grenzen van de encadreringsbehoeften van de krijgsmacht, als kandidaat-tijdelijke officier worden aanvaard op het einde van hun werkelijke diensttijd als dienstplichtigen, indien zij de in artikel 18 van de wet van 13 juli 1976 bepaalde voorwaarden vervullen.
§ 3. Aan de bij § 1 en 2 van dit artikel bedoelde militairen, wordt vrijstelling verleend van de vorming die bij artikel 19 van dezelfde wet is bepaald.
Zij kunnen in de graad van tijdelijke onderluitenant worden aangesteld bij het einde van de in § 2 bedoelde opleidingscyclus en in die graad worden benoemd één jaar na de datum van hun aanstelling.
§ 4. Voor de toepassing van de artikelen 7, 22 en 27 van de wet van 13 juli 1976 worden zij geacht te behoren tot het tijdelijk kader van het militair personeel vanaf de datum waarop zij als kandidaat-tijdelijke officieren zijn aanvaard.
Art.7. § 1. Vrijstelling van de voorwaarde bepaald bij artikel 18, § 1, 4° van de wet van 13 juli 1976 om als kandidaat-tijdelijke onderofficier te worden aanvaard, wordt verleend aan :
1° de militairen die op 21 augustus 1976 de opleidingscyclus volgen die bepaald is bij artikel 92 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1963 en die met goede uitslag de schoolopleiding van deze opleidingscyclus hebben gevolgd;
2° degenen die op 21 augustus 1976 tot deze opleidingscyclus zijn toegelaten of die vóór 1 maart 1977 zullen toegelaten worden, voor zover zij voor de schoolopleiding van deze vormingscyclus slagen.
Het slagen voor de schoolopleiding van de vormingscyclus hangt evenwel niet af van het slagen voor het examen over de werkelijke kennis van een van beide landstalen bedoeld bij artikel 92, § 1 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1963.
§ 2. De bij dit artikel bedoelde militairen die met goede uitslag de opleidingscyclus hebben gevolgd die bij artikel 92 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1963 is bepaald, zijn vrijgesteld van de vorming die bij artikel 19 van de wet van 13 juli 1976 is voorgeschreven, om tot tijdelijk sergeant te worden benoemd.
§ 3. De bepalingen van de artikelen 93 en 94 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1963, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 september 1966, blijven van toepassing op de militairen die bij dit artikel zijn bedoeld.
Nochtans wordt de datum van benoeming tot de graad van tijdelijk sergeant in ieder geval door de Minister van Landsverdediging vastgesteld rekening houdend met de duur van de vormingscyclus en de dienstanciënniteit van de kandidaat-tijdelijke onderofficieren.
§ 4. Voor de toepassing van de artikelen 7, 23 en 28 van de wet van 13 juli 1976 worden zij geacht te behoren tot het tijdelijk kader van het militair personeel vanaf de datum waarop zij als kandidaat-tijdelijke onderofficieren zijn aanvaard.
Art.8. § 1. De hulpofficieren die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 16bis van de wet van 23 december 1955 betreffende de hulpofficieren, piloten en navigatoren, aldaar ingevoegd door de wet van 13 juli 1976, worden, op hun verzoek, in het aanvullingskader opgenomen met hun graad en hun anciënniteit in die graad. Zij worden gerangschikt na de aanvullingsofficieren met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit.
§ 2. Diegenen onder hen die tot de graad van hulponderluitenant benoemd worden vóór 21 augustus 1976, mogen in het aanvullingskader slechts tot de onmiddellijk hogere graad benoemd worden, twee jaar na de beroepsofficieren van het varend personeel van de luchtmacht met dezelfde graad en met dezelfde anciënniteit in die graad.
§ 3. Diegenen onder hen die tot de graad van hulponderluitenant benoemd worden na 21 augustus 1976, mogen in het aanvullinskader slechts tot de onmiddellijk hogere graad benoemd worden, één jaar na de beroepsofficieren van het varend personeel van de luchtmacht met dezelfde graad en met dezelfde anciënniteit in die graad.
§ 4. In afwijking van de bepalingen van § 1 en zolang het noodzakelijk is wordt de anciënniteit in de graad van onderluitenant van de officieren bedoeld in § 3 zodanig gewijzigd dat zij in het aanvullingskader slechts in een hogere graad kunnen benoemd worden na de officieren die in de graad van onderluitenant meer anciënniteit hebben dan zij.
Art.9. § 1. De officieren die op 21 augustus 1976 deel uitmaakten van het intermachtenkorps van de officieren-ingenieurs der militaire fabrikaten en die naar de landmacht worden overgeplaatst, worden bij het korps van de ingenieurs van de militaire materiëlen ingedeeld, al naar het geval, op grond van artikel 29 of van artikel 31 van de wet van 1 maart 1958.
§ 2. De officieren die, op grond van artikel 111, 1°, tweede lid, van de wet van 13 juli 1976, vragen om naar een ander dan hun oorspronkelijk krijgsmachtdeel te worden overgeplaatst, moeten hun aanvraag indienen uiterlijk een maand nadat dit besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art.10. <Wijzigingsbepaling van art. 8 van het KB 1960-02-29/30>
Art.11. § 1. <Wijzigingsbepaling van KB 1976-04-02/31>
Art.12. Dit besluit werkt terug tot 21 augustus 1976.
Art. 13. Onze Minister van Landsverdediging is belast met de uitvoering van dit besluit.