13 JULI 1976. - Koninklijk besluit tot reglementering van het gebruik van het bij de exploitatie van mijnen andere dan steenkoolmijnen, graverijen, groeven en ondergrondse uitgravingen toevallig toevloeiend grondwater. (Nota : Opgeheven voor het Vlaamse Gewest bij art. 33, BVE 1985-03-27/34) (NOTA : opgeheven voor het Brusselse Gewest bij BESL2018-11-08/22, art. 21, 002; Inwerkingtreding : 01-04-2019)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 20-02-2019 en tekstbijwerking tot 20-02-2019)
Art. 1-16
Artikel 1. De hierna volgende bepalingen zijn van toepassing op de mijnen, andere dan steenkolenmijnen, op de graverijen, op de groeven en op de ondergrondse uitgravingen.
Art.2. De exploitant van een mijn, van graverij, een groef of een ondergrondse uitgraving zorgt ervoor dat het toevallig toevloeiend grondwater dat hij geregeld uit zijn werkplaatsen pompt geen andere blijvende verontreiniging ondergaat dan die welke inherent is aan de uitoefening van zijn industriële activiteit volgens de regels van het vak.
Art.3. De exploitant mag slechts vrij beschikken over het toevallig toevloeiend grondwater dat nodig is voor de behoeften van zijn exploitatie en de daarmee verwante activiteiten of voor huishoudelijk gebruik; het overige water stelt hij ter beschikking van de eventuele houder van een vergunning die door de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren, is verleend.
De exploitant doet, met passende verantwoording, bij de mijningenieur aangifte van de waterhoeveelheid die hij nodig acht. Binnen een maand na de ontvangst verleent de mijningenieur akte van de aangifte. Hij vermeldt de waterhoeveelheid die voor vrije beschikking door de exploitant in aanmerking komt. Bij iedere merkelijke verhoging of vermindering van het waterdebiet dat voor de activiteiten van de exploitant nodig is, dienen voormelde formaliteiten te worden hernieuwd.
Art.4. De in artikel 3 bedoelde vergunning wordt verleend volgens de procedure die vastgesteld is bij het koninklijk besluit van 21 april 1976 tot reglementering van het gebruik van grondwater.
De verklaring waarvan sprake in artikel 8, derde lid, van voormeld koninklijk besluit van 21 april 1976, waardoor de eigenaars of hun gevolmachtigde de exploitatie van de waterwinning toestaan, wordt evenwel niet vereist.
Het indienen van de vergunningsaanvraag wordt evenwel per aangetekende brief ter kennis van de exploitant en van de eigenaars gebracht. De datum van verzending van de aangetekende brieven wordt in de aanvraag vermeld.
De vergunning bepaalt het maximumdebiet dat de houder mag gebruiken, de aard van de meetinrichtingen die voor het meten van dat debiet worden toegestaan, de plaats waar het water door de exploitant ter beschikking van de houder van de vergunning gesteld wordt en de activiteit waarvoor het water bestemd is.
Art.5. De houder van de vergunning mag de waterafnameinrichting pas in gebruik nemen nadat de mijningenieur door middel van een proces-verbaal heeft vastgesteld dat de installatie beantwoordt aan de bepalingen van het vergunningsbesluit.
Het proces-verbaal wordt op verzoek van de houder van de vergunning opgesteld binnen een maand nadat deze laatste hiertoe een aanvraag heeft ingediend.
Art.6. De exploitant moet het water volgens een rationeel traject brengen naar de plaats waar het ter beschikking van de houder van de vergunning gesteld wordt; hierbij wordt rekening gehouden met zijn recht de hinder die zijn exploitatie zou kunnen ondervinden zoveel mogelijk te beperken.
Art.7. Indien de houder van zijn vergunning dat vraagt, neemt de exploitant, in zoverre zijn activiteiten er niet onder lijden, maatregelen om de oorspronkelijke kwaliteit van het aan de houder van de vergunning bezorgde water zo goed mogelijk te behouden.
Indien het beschikbare bemalingsdebiet, door een al dan niet opzettelijke verandering van de exploitatievoorwaarden, beneden het toegestane debiet komt te liggen, neemt de exploitant, op verzoek van de houder van de vergunning, maatregelen om aan laatstgenoemde een debiet in toevallig toevloeiend grondwater te bezorgen dat het toegestane debiet zo dicht mogelijk benadert, in zoverre zijn activiteiten er niet onder lijden.
Art.8. Onverminderd het bepaalde in artikel 9, valt de kostprijs van de in artikel 6 en 7 bedoelde inrichtingen volledig ten laste van de houder van de vergunning, die kan verplicht worden de nodige bedragen voor het aanleggen van die inrichtingen te consigneren, indien de exploitant hem niet het meesterschap over de werken opdraagt.
De onderhouds- en exploitatiekosten van de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inrichtingen vallen volledig ten laste van de houder van de vergunning.
De kosten van een wijziging aan de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inrichtingen die door een uitbreiding van het exploitatiegebied volstrekt noodzakelijk is, vallen ook ten laste van de houder van de vergunning.
Art.9. Voor het materiaal en de werken die op kosten van de houder van de vergunning door de exploitant gekocht of uitgevoerd worden, worden prijsoffertes opgemaakt die vooraf aan de vergunninghouder worden voorgelegd; deze mag een leverancier of een aannemer wraken, indien hij bewijst dat zijn prijzen te hoog zijn.
Het bestaan van een geschil over het bedrag van de prijsoffertes geeft de exploitant niet het recht de verwezenlijking van de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inrichtingen uit te stellen.
In dit geval is de houder van de vergunning verplicht aan de exploitant een voldoende borgtocht te verstrekken.
Art.10. De houder van de vergunning maakt er gebruik van, in overeenstemming met de bestemming die het water in het vergunningsbesluit toegewezen gekregen heeft en het debiet dat daarin is vastgesteld. Als dat niet het geval is, kan de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren, na de houder van de vergunning te hebben gehoord, hem het genot hiervan ontnemen.
Als blijkt dat het door de houder van de vergunning gebruikte debiet stelselmatig beneden het toegestane maximumdebiet ligt en een verantwoorde vergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 4 wordt ingediend om het overschot te gebruiken, kan de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren, na de houder van de vergunning te hebben gehoord, dat maximumdebiet wijzigen.
Art.11. De houder van de vergunning draagt de rechtstreekse bemalingskosten in verhouding met het waterdebiet dat hij gebruikt. Het waterdebiet wordt bepaald door middel van de in het vergunningsbesluit bepaalde meetinrichting.
Onder rechtstreekse bemalingskosten moet worden verstaan alle lasten die onmiddellijk op de bemaling betrekking hebben als daar zijn de personeelskosten, de kosten van energieverbruik en voor het onderhoud van het bemalingsmateriaal. Tot de rechtstreekse bemalingskosten mogen niet worden gerekend de bedragen voor algemene onkosten en de afschrijvingslasten van materiaal.
Wanneer aan het tweede lid van artikel 7 voldaan wordt door de activiteit van de bestaande bemalingsinstallatie hoger op te voeren dan wat voor de eigenlijke bemaling vereist is, betaalt de houder van de vergunning bovendien een bijdrage in de vernieuwingskosten van het materiaal in verhouding met de bijkomende slijtage aan dit laatste opgelegd.
Bovendien, wanneer de exploitant, om aan het tweede lid van artikel 7 te voldoen, water pompt op een peil dat lager is dan voor de eigenlijke bemaling vereist, betaalt de houder van de vergunning hem de bijkomende kosten die daaruit voortvloeien terug; deze kosten worden berekend in verhouding met de bijkomende diepte.
De aan de exploitant opgelegde verplichting water te leveren slaat alleen op ongezuiverd bemalingswater; de houder van de vergunning kan niet verplicht worden bij te dragen in de lasten van een waterzuiveringsinstallatie die voor de eigen activiteiten van de exploitant gebruikt wordt.
Hij kan evenmin verplicht worden bij te dragen in de bemalingskosten naar rata van een debiet dat het door hem gebruikte debiet overschrijdt, zelfs als dit laatste lager is dan het toegestane maximumdebiet.
Art.12. Als de exploitant daarmee instemt, mag de houder van de vergunning het bemalingswater dat voor de behoeften van de exploitatie en van de daarmee verwante activiteiten gebruikt wordt, geheel of gedeeltelijk door water van een andere herkomst vervangen.
De kosten van deze vervanging vallen ten laste van de houder van de vergunning. De bijdrage in de bemalingskosten waarvan in de vorige artikelen sprake is wordt er niet door gewijzigd; het debiet dat in aanmerking moet worden genomen is dat van het bemalingswater dat gebruikt wordt door de houder van de vergunning.
Art.13. § 1. Als het bemalingswater van een groef, een graverij of een ondergrondse uitgraving voor de openbare watervoorziening gebruikt wordt, mag de houder van de vergunning, ook nadat de waterbemaling door de exploitant stopgezet is, verder water putten binnen de in de vergunning bepaalde perken, op voorwaarde :
ofwel dat de gewezen exploitant, indien hij de betrokken percelen nog huurt, of de eigenaars van deze percelen, in het andere geval, daarmee instemmen;
ofwel dat de houder van de vergunning binnen een termijn van twee maanden vanaf de stopzetting van de waterbemaling bij de Koning een verzoek indient tot het bekomen van de machtiging om de onteigening tot nut van het algemeen te vervolgen van de percelen die voor de waterwinning nodig zijn.
§ 2. De houder van de vergunning die het inzicht heeft een onteigeningsprocedure in te stellen, verwittigt hiervan de gewezen exploitant, of, in voorkomend geval, de eigenaar. Hij deelt zo spoedig mogelijk, bij ter post aangetekende brief een eensluidend afschrift mede van het verzoekschrift tot machtiging dat bij de Koning is ingediend. In dat geval is de gewezen exploitant of, in voorkomend geval, de eigenaar, enkel verplicht aan de houder van de vergunning de toegang tot de groef, de graverij of de ondergrondse uitgraving te verstrekken die hem in staat moet stellen de waterwinning te verrichten en het genot te hebben van het aldaar geïnstalleerde materiaal dat hem toebehoort of waarvan hij de aankoop bekostigd heeft. De waterwinning geschiedt in dat geval op de uitsluitende verantwoordelijkheid van de houder van de vergunning.
§ 3. In beide gevallen bedoeld in § 1, mag de gewezen exploitant of, in voorkomend geval, de eigenaar, geen nieuwe oorzaken van verontreiniging van het opgevangen water scheppen; de houder van de vergunning draagt evenwel de uitsluitende verantwoordelijkheid voor het toezicht op de waterwinning om een toevallige verontreiniging op te vangen en hij staat alleen in voor de kosten van dat toezicht.
§ 4. De vergunning vervalt :
indien de houder, bij gebreke van instemming van de gewezen exploitant of van de eigenaar, nalaat het door § 1 bedoelde verzoek tot de Koning te richten;
indien deze machtiging geweigerd wordt;
indien de houder, alhoewel hij de machtiging heeft bekomen, nadat de procedure tot onteigening binnen twee maanden in te stellen.
Art.14. Indien de houder van de vergunning ophoudt het toevallig toevloeiend grondwater te gebruiken, is hij ertoe gehouden de kosten te dragen, die voortspruiten uit het afkoppelen van de te zijnen behoeve geïnstalleerde inrichtingen; de werking van de bemalingsinrichting mag niet in het gedrang worden gebracht.
Art.15. Wanneer de exploitatie van de mijn, de graverij, de groef of de ondergrondse uitgraving is stopgezet, is elk gebruik of voortzetting van gebruik van het toevallig toevloeiend grondwater onderworpen aan de algemene regels die het gebruik van grondwater betreffen.
Art. 16. Onze Minister van Economische Zaken en Onze Staatssecretaris, toegevoegd aan de Minister van Economische Zaken, worden belast met de uitvoering van dit besluit.