30 APRIL 1976. - Koninklijk besluit betreffende het recht op brugpensioen, bedoeld bij de wet van 30 maart 1976 betreffende de economische herstelmaatregelen.
Art. 1-14
Artikel 1. Voor de toepassing van artikel 23 van de wet van 30 maart 1976 betreffende de economische herstelmaatregelen, wordt onder werknemers der privé-ondernemingen verstaan, de werknemers die niet zijn tewerkgesteld door de Staat, de provincies, de agglomeraties, de federaties van gemeenten, de gemeenten, de openbare instellingen die eronder ressorteren en de instellingen van openbaar nut.
Art.2. Voor de toepassing van artikel 23 van voormelde wet van 30 maart 1976 wordt het aantal werknemers die door een onderneming zijn tewerkgesteld bepaald door het gemiddeld aantal werknemers die gedurende de vier kalenderkwartalen die aan de aanvraag voor het brugpensioen voorafgaan, waren tewerkgesteld.
Dat gemiddelde wordt bekomen door het totaal aantal van de werknemers die, op het einde van elk der kwartalen, bedoeld in het eerste lid, voor die onderneming werden aangegeven bij de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid of bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers en, wat de krachtens een leerovereenkomst tewerkgestelde personen betreft, bij de Rijkskas voor jaarlijks verlof, te delen door het aantal kwartalen waarvoor bij voormelde instellingen een aangifte werd gedaan.
Art.3. Wanneer op de dag van de bij artikel 2 bedoelde berekening, een of meer driemaandelijkse aangiften betreffende de in het eerste lid van dit artikel vermelde periode ontbreken bij de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, bij het Nationaal pensioenfonds voor mijnwerkers of bij de Rijkskas voor jaarlijks verlof, dient voor de ontbrekende periode het rekenkundig gemiddelde van het aantal werknemers, vermeld op de ingediende driemaandelijkse aangiften, in aanmerking te worden genomen.
Art.4. Onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende de kennisgeving van de opzegging, dient de werknemer zijn aanvraag voor brugpensioen in bij een ter post aangetekend schrijven op een formulier waarvan het model door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening is vastgesteld.
Deze Rijksdienst verstrekt dit formulier in twee exemplaren op verzoek van de werknemer.
Een exemplaar wordt naar de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening toegezonden, het andere wordt aan de werkgever toegezonden.
Art.5. De werkgever is verplicht een jonge werkzoekende van minder dan dertig jaar in dienst te nemen vóór het verstrijken van de bij artikel 7 genoemde opzeggingstermijn.
Art.6. Tijdens de eerste zes maanden na de indienstneming van de bij artikel 5 vernoemde jonge werknemer, is de werkgever verplicht deze in dienst te houden of hem te vervangen door een of eventueel door verscheidene andere jonge werkzoekenden van minder dan dertig jaar.
De vervanging of, eventueel, de opeenvolgende vervangingen moeten binnen een termijn van ten hoogste tien werkdagen plaatsvinden.
Art.7. De bepalingen van titel III, hoofdstuk I, afdelingen I tot III van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, met uitzondering van de artikelen 131, 132, 133, 134, 135, 136, 137, 139, 140, 140bis, 141, 142, 143, 150, 153 en 160, § 3, 2e, 3e, 4e, 5e,6e en 7e lid, en § 5 zijn toepasselijk op het eerste deel van het brugpensioen, te weten de werkloosheidsuitkeringen.
In afwijking van artikel 126 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, is de in aanmerking te nemen opzeggingstermijn die welke door de partijen is vastgesteld, zelfs indien de duur ervan korter is dan door de wet is vastgesteld, en bij ontstentenis van een overeenstemming tussen de partijen, die welke bij de wetgeving betreffende de arbeidsovereenkomsten is voorgeschreven.
Het brugpensioen gaat in na het verstrijken van de opzeggingstermijn bedoeld in het vorige lid.
De werkgever geeft aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening en aan de werknemer, bij een ter post aangetekend schrijven, kennis van de aanvang en de duur van de opzeggingstermijn waarover de partijen het eens zijn geworden, en bij ontstentenis van die overeenstemming, van de aanvang en de duur van de wettelijke opzeggingstermijn.
Art.8. Voor de berekening van het tweede deel van het brugpensioen, bepaald bij artikel 26 van de wet van 30 maart 1976, wordt de vermindering van het bedrag van de werkloosheidsuitkering bepaald bij artikel 146 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, buiten beschouwing gelaten.
Art.9. Het percentage dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het bedrag van de uitkering is vastgesteld op 60 pct. gedurende de hele loop van de werkloosheid die door het brugpensioen wordt gedekt.
Art.10. De werknemer met brugpensioen die weer werkloos wordt na op eigen initiatief het werk te hebben hervat, geniet opnieuw de bepalingen van dit besluit, zonder dat het uitkeringsbedrag dient te worden herzien.
Art.11. De werknemer met brugpensioen die wegens ongeschiktheid aanspraak kan maken op een vergoeding krachtens een regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering en die daarvan geen afstand doet, kan gedurende de door die vergoeding gedekte periode het voordeel van de bepalingen van dit besluit niet genieten.
Onder vergoeding dient te worden verstaan de vergoedingen verschuldigd :
1° krachtens een Belgische regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering;
2° krachtens een buitenlandse regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering wegens arbeidsongeschiktheid die niet het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte, wanneer de graad van deze ongeschiktheid 50 pct. of meer bedraagt.
Art.12. De bepalingen van titel III, hoofdstuk II, van het koninklijk besluit van 20 december 1963, met uitzondering van de artikelen 178, 4°, 188, 2e lid, 190, 1e lid, 2°, en 202, zijn van toepassing op de twee delen van het brugpensioen mits de volgende voorwaarden en preciseringen worden nageleefd :
1° De directeur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening noteert zijn beslissing op een brugpensioenkaart, waarvan het model door de Rijksdienst is vastgesteld. Deze kaart wordt in drievoud opgemaakt; één exemplaar wordt door het gewestelijk bureau bewaard, het tweede wordt naar de werknemer met brugpensioen gezonden en het derde naar de betalingsinstelling voor werkloosheidsuitkeringen.
2° De kaart dient het verbod om te arbeiden te vermelden alsmede de verplichting om het gewestelijk bureau binnen drie dagen van elke werkhervatting of van de bij artikel 11 bepaalde vergoeding op de hoogte te brengen.
3° De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening bepaalt de stukken waarmede een aanvraag om opheffing of hervatting van het brugpensioen kan worden ingediend.
Art.13. Dit besluit is van toepassing op de aanvragen om een brugpensioen die vanaf 11 april 1976 worden ingediend.
De bij artikel 4 genoemde procedure geldt echter alleen voor die aanvragen die worden ingediend vanaf de dag waarop dit besluit in het Belgische Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 14. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.