24 DECEMBER 1974. - Koninklijk besluit betreffende de gewone en de bijzondere tegemoetkoming aan de minder-validen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1984 en tekstbijwerking tot 22-12-2001).
HOOFDSTUK I. Toepassingsgebied.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Bedragen van de gewone tegemoetkomingen en de bijzondere tegemoetkomingen.
Art. 2-3, 3bis, 4-8
HOOFDSTUK III. Invloed van de bestaansmiddelen.
Art. 9-32
HOOFDSTUK IV. Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 33-40
HOOFDSTUK I. _ Toepassingsgebied.
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de minder-validen aan wie de gewone en de bijzondere tegemoetkomingen met ingang van 1 januari 1975 worden toegekend.
De gehuwde minderjarigen en de ongehuwde minderjarigen die ten minste een kind ten laste hebben, worden voor de toepassing van dit besluit als meerderjarigen beschouwd.
HOOFDSTUK II. - Bedragen van de gewone tegemoetkomingen en de bijzondere tegemoetkomingen.
Art.2. Het jaarlijks bedrag van de gewone tegemoetkoming, toegekend aan de minder-validen die ten minste 21 jaar oud zijn, wordt bepaald op :
1° (8 461,62 EUR) voor een gehuwde minder-valide, die niet feitelijk gescheiden, noch van tafel en bed gescheiden is; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
2° (6 346,22 EUR) voor een alleenstaande minder-valide of voor een minder-valide die enkel samenwoont met een of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen die te zijnen laste zijn; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
3° (4 230,82 EUR) voor elke minder-valide die samenwoont met een of meerdere personen, die niet behoren tot de onder 2° bedoelde categorie. <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De in het eerste lid vermelde bedragen worden verhoogd met :
- (435,30 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 30 of 35 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (870,60 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 40 of 45 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (1 305,95 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 50 of 55 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (1 741,25 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 60 of 65 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (2 539,32 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 70 of 75 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (2 902,09 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 80 of 85 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (3 627,57 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 90 of 95 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (4 353,11 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 100 pct.. <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art.3. De bepalingen van artikel 33, eerste lid van het koninklijk besluit van 17 november 1969 houdende algemeen reglement betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen, (...), blijven van toepassing bij het vaststellen van het jaarlijks bedrag van de gewone tegemoetkomingen die worden toegekend aan de minder-validen van 14 tot minder dan 21 jaar, die niet bedoeld zijn in artikel 1, tweede lid. <KB 24 december 1975, art. 9>
Art. 3bis. <KB 24-12-1975, art. 2> Voor de toepassing van dit besluit wordt het percentage van de blijvende arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 10, 3° van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen, verlaagd tot 65 pct..
Art.4. Het jaarlijks bedrag van de bijzondere tegemoetkoming bedoeld bij artikel 11, eerste lid van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen, (...) wordt bepaald op : <KB 24-12-1975, art. 10>
1° (8 461,62 EUR) voor een gehuwde minder-valide, die niet feitelijk gescheiden noch van tafel en bed gescheiden is; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
2° (6 346,22 EUR) voor een alleenstaande minder-valide of voor een minder-valide die enkel samenwoont met een of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen die te zijnen laste zijn; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
3° (4 230,82 EUR) voor elke minder-valide die samenwoont met een of meerdere personen die niet behoren tot de onder 2° bedoelde categorie. <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De in het eerste lid vermelde bedragen worden verhoogd met :
- (1 741,25 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 65 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (2 539,32 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 70 of 75 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (2 902,09 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 80 of 85 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (3 627,57 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 90 of 95 pct.; <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
- (4 353,11 EUR) voor de minder-validen die getroffen zijn door een blijvende arbeidsongeschiktheid van 100 pct.. <KB 2001-12-11/45, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De verhoging van de bijzondere tegemoetkoming wordt niet uitgekeerd gedurende de periode tijdens dewelke de minder-valide ten laste van de openbare besturen of op kosten van organen uit de sector der ziekte- en invaliditeitsverzekering geplaatst is in een openbare of private instelling die bestemd is om krankzinnigen of geesteszieken te ontvangen.
Art.5. <KB 24-12-1975, art. 4> De bedragen van de gewone en de bijzondere tegemoetkomingen, vastgesteld overeenkomstig de artikelen 2 tot 4, worden verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen dat 12.500 F, 10.000 F of 6.250 F per jaar overschrijdt, naar gelang de minder-valide respectievelijk behoort tot de categorie van gehuwde, alleenstaande of samenwonende minder-valide.
Indien de minder-valide er evenwel voordeel bij heeft worden enkel de verhogingen, bedoeld in de artikelen 2, tweede lid, en 4, tweede lid, toegekend. De bedragen van deze verhogingen worden dan verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen die voortkomen uit werkelijk gepresteerde arbeid, dat (250.000) F per jaar overschrijdt en met het geheel van alle andere bestaansmiddelen. <KB 29-07-1982, art. 1>
Art.6. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, 2° en van artikel 4, eerste lid, 2° wordt het kind, waarvoor de minder-valide of zijn echtgenoot kinderbijslag ontvangt, geacht ten laste van de minder-valide te zijn.
Art.7. De bij artikelen 2 en 4 bepaalde bedragen zijn (gekoppeld aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) der consumptieprijzen. <KB 2001-12-11/45, art. 54, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Zij veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Art.8. Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 7, worden op januari van ieder jaar op de bedragen, bepaald bij de artikelen 2 en 4, een door Ons bij een in Ministerraad overlegd besluit te bepalen herwaarderingscoëfficiënt toegepast. Op 1 januari 1975 is deze coëfficiënt vastgesteld op 1,06.
De in artikelen 2 en 4 vermelde bedragen werden vastgesteld rekening gehouden met de coëfficiënt.
HOOFDSTUK III. _ Invloed van de bestaansmiddelen.
Art.9. § 1. De gewone en de bijzondere tegemoetkomingen kunnen enkel worden toegekend na een onderzoek naar de bestaansmiddelen.
Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, komen in aanmerking alle bestaansmiddelen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de minder-valide, zijn echtgenoot of zijn ouders, indien hij minderjarig is, beschikken.
Voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel worden gelijkgesteld :
1° met de echtgenoot van de minder-valide : de persoon met wie de minder-valide een huishouden vormt ;
2° met één der ouders van de minder-valide : de persoon met wie de vader of de moeder een huishouden vormt.
(Zo de minder-valide en zijn echtgenoot of de ouders van de minderjarige minder-valide van tafel en bed of sinds meer dan één jaar feitelijk gescheiden zijn, wordt geen rekening gehouden met het inkomen van degene van voornoemde personen die geen deel meer uitmaakt van het gezin van de minder-valide.) <KB 19-01-1979, art. 1>
§ 2. Bij berekening der bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden met :
1° de gezinsbijslagen ;
2° de uitkeringen die verband houden met openbare of private bijstand ;
3° de onderhoudsgelden tussen ascendenten en descendenten ;
4° de voordelen die aan de aanvrager, zijn echtgenoot of aan zijn ouders door het Rijksfonds voor sociale classering zijn toegekend gedurende de periode van revalidatie en beroepsherscholing ;
5° de frontstrepen- en gevangenschapsrenten, alsmede de renten verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit ;
6° de tegemoetkoming voor hulp van derde, toegekend aan de minder-valide, aan zijn echtgenoot of aan zijn ouders.
Art.10. Het beroepsinkomen van de werknemers wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan de drie vierden van het bruto-inkomen van het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin de administratieve beslissing ingaat.
De voordelen in natura worden berekend op grond van de forfaitaire ramingen in aanmerking genomen voor de berekening van de bijdragen inzake sociale zekerheid voor werknemers. De dagelijkse forfaitaire bedragen worden vermenigvuldigd met 365. Zij worden bij de berekening van de bestaansmiddelen in aanmerking genomen ten belope van drie vierden.
Art.11. Wanneer de minder-valide, zijn echtgenoot of, bij voorkomend geval, een der ouders een beroepsarbeid als zelfstandige verricht, wordt bij het berekenen van de bestaansmiddelen, het beroepsinkomen in aanmerking genomen dat bepaald is bij artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en betrekking heeft op het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin de administratieve beslissing ingaat.
Wanneer het een helper betreft die geen werkelijk loon heeft, wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag gelijk aan drie vierden van het laatste bij het Bestuur der directe belastingen aangegeven fictief loon, zonder dat het forfaitair bedrag lager mag zijn dan het bedrag beoogd bij het volgend lid.
Wanneer voor een helper geen werkelijk of fictief loon is aangegeven bij het Bestuur der directe belastingen wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag gelijk aan drie vierden van de voordelen in natura die hij geniet, zoals zij bepaald zijn in artikel 10, tweede lid.
Art.12. In geval van begin of hervatting van een beroepsarbeid als zelfstandige wordt, zolang artikel 11, eerste lid, niet kan worden toegepast en in al de gevallen waarin er niet naar een door het Bestuur der directe belastingen vastgesteld beroepsinkomen kan worden verwezen, het beroepsinkomen in rekening gebracht dat door de aanvrager, zijn echtgenoot of bij voorkomend geval, een der ouders is aangegeven; dat inkomen kan nagezien en, bij voorkomend geval, verbeterd worden op grond van bij het voormeld Bestuur bekomen gegevens.
Art.13. Voor de voordelen in natura, die geen beroepsinkomen uitmaken, wordt er rekening gehouden met een forfaitair bedrag, gelijk (aan één derde) van het bedrag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 10, tweede lid. <KB 14-03-1977, art. 1>
Het bedrag dat wegens het genot van voordelen in natura in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met die andere inkomsten, waarvoor de minder-valide bewijst dat hij ze aanwendt ter betaling van deze voordelen.
Art.14. Indien de aanvrager, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval een der ouders nog een land- of tuinbouwactiviteit uitoefenen, wordt geen beroepsinkomen in rekening gebracht, indien de oppervlakte van de bewerkte gronden niet groter is dan :
1°,1 hectare voor de exploitatie van een landbouwgrond of van een afgemaaide of afgegraasde weide ;
2°,15 aren voor een groententeelt ;
3°,10 aren voor een witloofteelt (wortelteelt en beddingen voor snelteelt) ;
4°,15 aren voor een tabaksteelt ;
5°,15 aren voor een hopteelt ;
6°,15 aren voor een teelt van geneeskundige planten ;
7°,3 aren voor een teelt van bloemen of sierplanten ;
8°,35 aren voor een exploitatie van een gewone boomgaard dat wil zeggen een al dan niet met gras bezaaide grond waarop een normaal aantal fruitbomen staan, rekening gehouden met de soort waartoe zij behoren ;
9°,15 aren voor een exploitatie van een intensieve boomgaard, dat wil zeggen een boomgaard die geexploiteerd wordt samen met de teelt van vruchten, bloemen, groenten, vroege aardappelen ;
10°,12,5 aren voor een exploitatie van een boomkwekerij of een rijsbos ;
11°,200 m2 voor een exploitatie voor één of meer serres.
Indien de exploitatie verscheidene van de hierboven beschouwde teelten omvat en de oppervlakte aangewend voor elk dezer het in eerste lid bepaalde maximum niet overschrijdt, wordt geen beroepsinkomen in rekening gebracht :
1° indien de exploitatie verscheidene van de in het eerste lid, 2° tot 11° bedoelde teelten omvat, op voorwaarde dat de globale oppervlakte 17,5 aren niet overschrijdt ;
2° indien de exploitatie enerzijds een in het eerste lid, 1° bedoelde exploitatie, en anderzijds één of meer in het eerste lid, 2° tot 11° bedoelde teelten omvat, onder de dubbele voorwaarden dat, in voorkomend geval, voldaan is aan de bepalingen van 1° van dit lid en dat de globale oppervlakte 1 hectare niet overschrijdt.
Voor de toepassing van het tweede lid, 1° komt de oppervlakte aangewend voor de exploitatie van een gewone boomgaard slechts ten belope van 50 pct. in aanmerking.
Art.15. Het inkomen dat voortkomt uit een bedrijfsafstand wordt niet als beroepsinkomen beschouwd, zelfs indien het als dusdanig door de fiscale wetgeving, wordt belast.
Art.16. Voor de al dan niet belegde roerende kapitalen wordt rekening gehouden met een som gelijk aan 4 pct. van de eerste schijf van (5 000,00 EUR), aan 6 pct. van de schijf van (5 000,01 EUR) tot (12 500,00 EUR) en aan 10 pct. van de schijf die (12 500,00 EUR) te boven gaat. <KB 2000-07-20/68, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art.17. <KB 24-09-1980, art.1> Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt van het globaal kadastraal inkomen van de bebouwde onroerende goederen die de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders in volle eigendom of in vruchtgebruik bezitten, een bedrag van (750 EUR) afgetrokken. <KB 2000-07-20/68, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Dit bedrag wordt met (125 EUR) verhoogd voor de niet van tafel en bed, noch sedert meer dan een jaar feitelijk gescheiden echtgenoot en voor elk kind waarvoor kinderbijslag ontvangen wordt. <KB 2000-07-20/68, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art.18. <KB 24-12-1975. art. 6> Indien de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval zijn ouders slechts de volle eigendom of het vruchtgebruik bezitten van onbebouwde onroerende goederen, wordt bij de rekening van de bestaansmiddelen rekening gehouden met de som van de kadastrale inkomens van die goederen verminderd met (30 EUR). <KB 2000-07-20/68, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art.19. <KB van 24-12-1975. art. 7> - Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met :
1° wat betreft de bebouwde onroerende goederen : het bedrag van het niet vrijgesteld kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 3 ;
2° wat betreft de onbebouwde onroerende goederen : het bedrag van het niet vrijgesteld kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 9.
Art.20. (opgeheven) <KB 24-12-1975, art. 11>
Art.21. (opgeheven) <KB 24-12-1975, art. 11>
Art.22. De in het buitenland gelegen onroerende goederen worden in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen die toepasselijk zijn op de in België gelegen onroerende goederen.
Voor de toepassing van het eerste lid moet onder kadastraal inkomen verstaan worden, elke gelijkaardige grondslag van belasting waarin bij de fiscale wetgeving van de plaats waar de goederen gelegen zijn is voorzien.
Art.23. Het kadastraal inkomen van een gedeelte van een onroerend goed is gelijk aan het kadastraal inkomen van het onroerend goed vermenigvuldigd met de breuk die het gedeelte van dat onroerend goed vertegenwoordigt.
Art.24. Wanneer de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders de hoedanigheid van eigenaar of van vruchtgebruiker in onverdeeldheid hebben, wordt het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de rechten, in volle eigendom of in vruchtgebruik, van de aanvrager, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders uitdrukt vooraleer de artikelen 17 tot 23 worden toegepast.
Art.25. Wanneer het onroerend goed met hypotheek bezwaard is, mag het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd worden met het jaarlijks bedrag der hypothecaire interesten, op voorwaarde :
1° dat de schuld door de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders werd aangegaan voor eigen behoeften en de aan het ontleend kapitaal gegeven bestemming wordt bewezen;
2° dat het bewijs wordt geleverd dat de hypothecaire interesten eisbaar waren en werkelijk werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat.
Het bedrag van de vermindering mag evenwel niet hoger zijn dan de helft van het in aanmerking te nemen bedrag.
Wanneer het onroerend goed werd verworven tegen betaling van een lijfrente, wordt het bedrag in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd met het bedrag van de lijfrente die door de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders werkelijk wordt betaald. Het tweede lid is van toepassing op deze vermindering.
Art.26. Wanneer de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders, roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaren vóór de datum waarop de aanvraag om tegemoetkomingen uitwerking heeft, wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair vastgesteld wordt door op de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand de bij artikel 16 beoogde berekeningsmodaliteiten toe te passen.
Art.27. Voor de toepassing van artikel 26 wordt de verkoopwaarde van de afgestane roerende of onroerende goederen, waarvan de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid waren, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de rechten van de aanvrager, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders uitdrukt.
Voor de toepassing van deze bepaling zal de respectievelijke waarde van het vruchtgebruik en van de naakte eigendom geraamd worden zoals inzake successierechten.
Art.28. In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen, met uitzondering van de bedrijfsbekleding van een landbouwonderneming, worden de persoonlijke schulden van de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders, die dateren vóór de afstand en die werden afgelost met de opbrengst van de afstand, afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand.
Art.29. In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen en onverminderd de bepalingen van artikel 28 wordt, met het oog op de toepassing van artikel 26, van de verkoopwaarde der goederen een jaarlijks abattement van (1 500 EUR) afgetrokken. <KB 2000-07-20/68, art. 15, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
(Het aftrekbaar abattement wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de datum waarop de aanvraag om tegemoetkomingen uitwerking heeft.) <KB 24-12-1975, art. 8>
Indien de minder-valide, zijn echtgenoot of, in voorkomend geval, zijn ouders verscheidene afstanden hebben verricht, mag het abattement slechts eenmaal voor een zelfde periode worden toegepast.
Art.30. § 1. De waarde van de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwonderneming uitmaken wordt, voor de toepassing van artikel 26, forfaitair vastgesteld op de volgende bedragen per hectare :
1° Polderstreek : 20.250 F ;
2° Zandstreek en Kempen : 18.000 F ;
3° Zand-leemstreek : 18.000 F ;
4° Leemstreek : 18.000 F ;
5° Condroz : 16.500 F ;
6° Mergelstreek, Ardennen en Flamenne : 13.500 F ;
7° Grasstreek : Luik, Luxemburg, Herve :
a)20. 250 F ;
b)18.000 F ;
c)12.375 F ;
Henegouwen, Namen (Venen) :
a)18.000 F ;
b)13.500 F ;
§ 2. De grenzen van de in voorgaande paragraaf bedoelde streken stemmen overeen met de grenzen vastgesteld bij het koninklijk besluit van 24 februari 1951, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1953.
De onderverdelingen a, b, en c, beoogd in de eerste paragraaf, 7°, en betreffende de grasstreken, stemmen overeen met de fiscale onderverdeling van de streken vastgesteld voor de toepassing van de forfaitaire barema's inzake inkomstenbelastingen.
Art.31. Het bepaalde in de artikelen 26 tot 30 is niet toepasselijk op de opbrengst van de afstand, inzover die opbrengst geheel of gedeeltelijk nog in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn naar gelang van het geval de bepalingen van de artikelen 16 tot 25 toepasselijk.
Art.32. Wanneer een roerend of onroerend goed tegen lijfrente is afgestaan, wordt een bedrag in rekening gebracht dat gedurende de eerste tien jaren die volgen op de afstand, berekend wordt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 26 tot 30 ; dit bedrag mag nochtans niet lager zijn dan het bedrag van de lijfrente. Na bovenbedoelde periode van tien jaren is dit bedrag gelijk aan het bedrag van de lijfrente.
Wanneer de lijfrente bij een erkende verzekeringsinstelling gevestigd is tegen betaling van een enige premie of van periodieke premies, wordt een bedrag in rekening gebracht dat, gedurende de eerste tien jaren die volgen op de datum waarop de lijfrente ingaat, forfaitair berekend wordt door de in artikel 16 aangegeven coëfficiënten toe te passen op het kapitaal dat de prijs van de lijfrente op die datum is ; dit bedrag mag nochtans niet lager zijn dan het bedrag van de lijfrente. Na bovenbedoelde periode van tien jaren is dit bedrag gelijk aan het bedrag van de lijfrente.
HOOFDSTUK IV. _ Overgangs- en slotbepalingen.
Art.33. Onverminderd het bepaalde van artikel 36, worden de bepalingen van dit besluit vanaf 1 januari 1975 ambtshalve toegepast op de personen wier recht op de gewone of bijzondere tegemoetkomingen nog niet bij een administratieve beslissing is vastgesteld.
Art.34. De minder-validen die op 31 december 1974 reeds een gewone of een bijzondere tegemoetkoming genieten, kunnen de toepassing van dit besluit vragen in de vormen voorgeschreven bij artikel 60 van het koninklijk besluit van 17 november 1969 houdende algemeen reglement betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen.
Art.35. Elke aanvraag die op grond van dit besluit ingediend wordt vóór 1 juli 1975 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1975.
Art.36. De bepalingen van dit besluit mogen niet leiden tot een inkrimping van de rechten op de gewone of bijzondere tegemoetkoming welke door de gerechtigden bij toepassing van de vroegere wettelijke en reglementaire bepalingen werden bekomen.
Art.37. De bepalingen van de hoofdstukken I, II, III, afdelingen 1, 4 en 5 van de artikelen 33, eerste lid, 34 tot 38, alsmede van de hoofdstukken VIII, IX en X, van het koninklijk besluit van 17 november 1969 houdende algemeen reglement betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen, zijn van toepassing op de bij dit besluit beoogde tegemoetkomingen.
Art.38. <opheffingsbepaling>.
Art.39. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1975.
Art. 40. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.