Details





Titel:

20 NOVEMBER 1970. - [Koninklijk besluit houdende bijzondere bepalingen inzake de sociale zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden]. <Opschrift vervangen door KB 1998-12-08/30, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1984 en tekstbijwerking tot 30-06-2005)



Inhoudstafel:


Art. 1-25



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

1999022432  2003022245  2005022525 



Artikels:

Artikel 1. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.2. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.3. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.4. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.5. § 1. Voor de toepassing van dit artikel is de steenkolenmijn de technische eenheid van ontginning waarvan de hoofdzakelijke en blijvende bedrijvigheid bestaat in het opdelven van steenkolen.
  § 2. Zijn onderworpen aan het stelsel der maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers en de er mee gelijkgestelden en zijn verplichtend aangesloten (bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid) : <KB 1998-12-08/30, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  1° de steenkolenmijnwerkers, namelijk de arbeiders die in steenkolenmijnen te werk gesteld zijn en de arbeiders van particuliere aannemers die ondergronds of bovengronds in de steenkolenmijnen werken, indien deze werkzaamheden van blijvende aard zijn en de eigenlijke uitbating aanbelangen;
  2° de in de andere mijnen te werk gestelde arbeiders;
  3° de arbeiders te werk gesteld in om het even welke groeven indien de ontginning ondergronds geschiedt of aan ondergrondse en bovengrondse werkzaamheden in de onderaardse ontginning der groeven die tegelijkertijd een openlucht en een onderaardse ontginning omvatten.
  Worden beschouwd als groeven waarvan de ontginning onderaards is :
  a) de groeven waar de ontginning langs rechte putten of langs flesvormige putten geschiedt, indien deze 20 meter of meer diep zijn;
  b) de groeven waar de ontginning geschiedt door onderaardse gangen of onderaardse uitgravingen, indien het nodig is kunstmatige verlichting aan te wenden om er te arbeiden;
  (4° de arbeiders te werk gesteld in de fabrieken van bijprodukten van steenkolen welke aan steenkolenmijnen verbonden zijn, evenals de arbeiders in de cokesfabrieken te werk gesteld op het ogenblik van het stopzetten van het opdelven van steenkolen in de mijn waaraan zij verbonden zijn en die na deze stopzetting verder te werk gesteld blijven in die cokesfabrieken en de arbeiders van de steenkolenmijnen waaraan de cokesfabrieken verbonden zijn en die, wegens het stopzetten van het opdelven van steenkolen in deze mijnen, rechtstreeks worden overgeplaatst van deze mijnen naar genoemde cokesfabrieken;) <KB 8-5-1972>
  5° de arbeiders, op het ogenblik van het stopzetten van het opdelven van steenkolen te werk gesteld in een steenkolenmijn en die, na deze stopzetting, er verder uitsluitend te werk gesteld blijven aan werkzaamheden betreffende het buiten gebruik stellen van installaties, (aan werkzaamheden betreffende de bewerking, de omvorming en de afzet van vaste brandstoffen, alsmede aan de werkzaamheden verricht in de andere in werking gehouden diensten van de mijn.) <KB 1-8-1980, art. 1>
  6° de afgevaardigden-arbeiders bij het mijntoezicht;
  7° (de leerlingen-mijnwerkers van wie de leerovereenkomst valt in het toepassingsgebied van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst en die in de onder 1° bedoelde ondernemingen werkzaamheden verrichten die onontbeerlijk zijn voor hun opleiding tot mijnwerker; de onderwerping van deze leerlingen is evenwel beperkt tot het stelsel van de jaarlijkse vakantie, (...).) <KB 1986-11-19/32, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1986> <KB 1998-12-08/30, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  (8° de arbeiders die op 26 mei 1989 in een steenkolenmijn zijn tewerkgesteld met een voor een onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst en die, nadat de steenkoolproduktie is stopgezet, door dezelfde werkgever tewerkgesteld blijven buiten een steenkolenmijn tot 31 december 1996.) <KB 1991-11-28/35, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 10-03-1992>
  § 3. Worden met de in § 2, 3°, beoogde arbeiders gelijkgesteld :
  1° de arbeiders die effectieve diensten hebben geleverd in de groeven die niet beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in § 2, 3°, tweede lid, a) of b) hierboven, en die verzekeringsbijdragen hebben gestort bij toepassing van de wetten van 30 december 1924 of van 1 augustus 1930;
  2° de arbeiders die vóór 1 maart 1947 effectieve diensten hebben verricht in de in § 2, 3° bedoelde groeven.
  (§ 4. worden aan de toepassing van het stelsel der maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers en de ermee gelijkgestelden onttrokken, de studenten die onder toepassing vallen van de wet van 9 juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten, wanneer deze tewerkstelling, al dan niet uitgevoerd krachtens een arbeidsovereenkomst, in de loop van de maanden juli, augustus en september valt, haar duur tijdens deze periode één maand niet overschrijdt en de werknemer niet aan het stelsel onderworpen is geweest om reden van een activiteit gedurende het jaar.) <KB 7-2-1974, art. 1>

Art.6. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.7. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.8. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.9. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.10. Iedere werkgever of iedere verzekeringsinstelling is ertoe gehouden, overeenkomstig de onderrichtingen van (de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering), alle inlichtingen te verstrekken waarvan de kennis nodig is om de uitvoering van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945 en van het koninklijk besluit van 19 november 1970, betreffende het invaliditeitspensioenstelsel voor de mijnwerkers te verzekeren. <KB 1998-12-08/30, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
  De verplichtingen die overeenkomstig dit artikel aan de werkgevers en aan de verzekeringsinstellingen opgelegd worden, worden op zich genomen :
  1° door de Staat, wat betreft de afgevaardigden-arbeiders bij het mijntoezicht;
  2° door de particuliere aannemers, wat hun arbeiders betreft.
  De steenkolenmijnuitbaters hebben tot plicht de voorzorgskas van hun gebied in kennis te stellen van de naam en het adres van de particuliere aannemers belast met de uitvoering van de bij artikel 5, § 2, 1°, bedoelde werken, en dit vanaf het begin van deze werken.

Art.11. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.12. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.13. (Opgeheven) <KB 2005-06-22/32, art. 9, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2005>

Art.14. (Opgeheven) <KB 2005-06-22/32, art. 9, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2005>

Art.15. (Opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.16. (Opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.17. (Opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.18. (Opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.19. (Opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.20. (Opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.21. Worden van rechtswege in hun functies behouden, desgevallend tot op de normale datum van verstrijking van hun mandaat, de voorzitter en de leden van het beheerscomité van het Nationaal Pensioenfonds, de voorzitter en de leden van de bestuurscommissie die bij elk der in artikel 13 bedoelde voorzorgskassen werkt en in functie op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art.22. (Opgeheven) <KB 1998-12-08/30, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1999>

Art.23. Worden opgeheven :1° in het besluit van de Regent van 15 oktober 1947, genomen in uitvoering van de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel der mijnwerkers en de er mee gelijkgestelden, de artikelen 1, 9, 13, 63, 65 en 70, eerste lid;2° het koninklijk besluit van 28 mei 1958 houdende statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers.

Art.24. Dit besluit treedt in werking op 1 november 1970, (met uitzondering van artikel 5, § 4, dat uitwerking heeft op 1 juli 1970.) <KB 7-2-1974, art. 2>

Art. 25. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.