Details





Titel:

19 NOVEMBER 1970. - Koninklijk besluit betreffende het invaliditeitspensioenstelsel voor de mijnwerkers. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 04-01-1989 en tekstbijwerking tot 20-03-2023)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I- Invaliditeitspensioenen.
Art. 1-5
HOOFDSTUK II- Het bewijs van de tewerkstelling waardoor het recht op het invaliditeitspensioen wordt geopend.
Art. 6-7
HOOFDSTUK III De aanvragen.
Art. 8-10, 10bis, 11-12
HOOFDSTUK IV Toegelaten arbeid.
Art. 13, 13bis
(HOOFDSTUK V- De verwarmingstoelage) <KB 7-7-78, art. 1>
Art. 14-20
HOOFDSTUK VI (Vakantiegeld en aanvullende toeslag) <KB 7-7-78, art. 1>
Art. 21
HOOFDSTUK VII. Gescheiden echtgenoten.
Art. 22
HOOFDSTUK VIII- De cumulaties.
Art. 23
HOOFDSTUK IX Vervallen en niet uitgekeerde termijnen.
Art. 24
HOOFDSTUK X De wijze van uitbetalen.
Art. 25, 25bis, 26
HOOFDSTUK XI (Inzameling van de informatiegegevens.) <KB 1992-12-17/42, art. 4, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993>
Art. 27, 27bis, 27ter, 27quater, 28
HOOFDSTUK XII Algemene bepalingen.
Art. 29, 29bis, 29ter, 30-31, 31bis, 32
Hoofdstuk XIII. Slotbepalingen.
Art. 33-37



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I- Invaliditeitspensioenen.
Artikel 1. § 1. Heeft recht op een invaliditeitspensioen in de hierna vastgestelde voorwaarden :
  a) de arbeider onderworpen aan het stelsel van de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers die effectief het werk heeft stopgezet in de mijnondernemingen wegens ziekte welke een ongeschiktheid tot normaal werken in de ondergrond en op de bovengrond van deze ondernemingen tot gevolg had;
  b) de arbeider onderworpen aan het stelsel van de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers die, terwijl hij in de ondergrond te werk gesteld was, effectief het werk heeft stopgezet in genoemde ondernemingen wegens ziekte welke een ongeschiktheid tot normaal werken in de ondergrond van deze ondernemingen tot gevolg had.
  § 2. Het invaliditeitspensioen wordt toegekend :
  1° aan de arbeider bedoeld bij littera a) van § 1, zo hij ten minste tien jaar diensten in de mijnondernemingen bewijst;
  2° aan de arbeider bedoeld bij littera b) van § 1, zo het minimum aantal dienstjaren vastgesteld bij 1° bewijst en zo dit minimum minstens vijf jaar effectieve diensten in de ondergrond van de mijnondernemingen omvat.
  De arbeider bedoeld bij vorig lid moet effectief het werk hebben stopgezet in de mijnondernemingen na 15 juni 1968.
  Wanneer de arbeider effectief het werk heeft stopgezet binnen de twaalf maand vanaf en werkherneming die onmiddellijk volgt op een ononderbroken periode van ten minste één jaar in de loop waarvan hij geen enkele dag van effectieve arbeid of geen ermede gelijkgestelde dag in de mijnondernemingen telt, moet hij daarenboven eenentwintig dagen effectieve arbeid kunnen bewijzen in de loop van de eerste periode van drie maand begrepen in bovenbedoelde twaalf maand.
  Nochtans wordt het minimum aantal dienstjaren vastgesteld bij het eerste lid, 1°, niet vereist :
  a) van de arbeider bedoeld bij littera a) van § 1, wiens beroepsloopbaan ten laatste begonnen is op de leeftijd van 20 jaar en die, sedert het begin van deze loopbaan, het bewijs levert van ononderbroken perioden van effectieve arbeid in de mijnondernemingen of van perioden die met deze perioden worden gelijkgesteld; met de onderbrekingen die niet in het totaal één jaar voor het geheel van de loopbaan te boven gaan, wordt geen rekening gehouden;
  b) van de arbeider bedoeld bij littera b) van § 1, wiens beroepsloopbaan ten laatste begonnen is op de leeftijd van 20 jaar en die, sedert het begin van deze loopbaan, het bewijs levert van ononderbroken perioden van effectieve arbeid in de mijnondernemingen of van perioden die met deze perioden worden gelijkgesteld; voor zover deze arbeider het bewijs levert van een minimum van vijf jaar effectieve diensten in de ondergrond van deze ondernemingen, wordt er met de onderbrekingen, die niet in het totaal één jaar voor het geheel van de loopbaan te boven gaan geen rekening gehouden.
  De arbeider moet het bewijs leveren van het minimum aantal dienstjaren, vastgesteld bij deze paragraaf, ten laatste op de datum van het verstrijken van de periode gedurende welke hij de uitkering wegens primaire arbeidsongeschiktheid, die werd uitbetaald bij toepassing van de wet op de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, heeft genoten en die onmiddellijk volgt op de datum van de effectieve stopzetting van de arbeid in de mijnondernemingen.
  (Evenwel kan de mijnwerker, ontslagen wegens sluiting van de onderneming, die genoten heeft van de voor de physisch minder geschikte mijnwerkers voorziene bijkomende tegemoetkoming ten laste van artikel 01.04 van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, het minimum aantal dienstjaren bewijzen vastgesteld door deze paragraaf, ten laatste op de datum van het einde van het genot van deze tegemoetkoming.) <KB 29-5-1972, art. 1>
  § 3. Het invaliditeitspensioen wordt niet verleend of is niet meer verschuldigd :
  1° wanneer de arbeider een rustpensioen geniet bij toepassing van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
  2° wanneer de arbeider 65 jaar oud is.
  § 4. Het invaliditeitspensioen wordt ontnomen wanneer de arbeidsongeschiktheid in de mijnondernemingen, om reden waarvan de arbeider het pensioen verkreeg, niet meer bewezen is.
  De arbeider die het invaliditeitspensioen verkreeg wegens een ziekte die een ongeschiktheid ten gevolge had om op normale wijze in de ondergrond of op de bovengrond te arbeiden en die het invaliditeitspensioen waarin voorzien voor de ondergrondse arbeiders geniet, behoudt nochtans zijn rechten op pensioen zo hij minstens vijf jaar effectieve diensten in de ondergrond bewijst en zo hij ongeschikt blijft om op normale wijze in de ondergrond te werken.
  De arbeider die, op de datum van het ontnemen van het invaliditeitspensioen, dit pensioen zonder onderbreking genoot sedert ten minste drie jaar, krijgt op zijn aanvraag onmiddellijk zijn rechten op het pensioen terug zo, binnen een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf voormelde datum, zijn arbeidsongeschiktheid in de mijnondernemingen, om reden waarvan het pensioen werd toegekend of behouden, opnieuw wordt bewezen.
  § 5. (De Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) voor mijnwerkers draagt : <KB 2003-02-24/37, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  1° de kosten voor geneeskundige onderzoeken door de aanvragers van invaliditeitspensioen ondergaan vóór de geneesheren-deskundigen van (de Dienst voor uitkeringen); <KB 2003-02-24/37, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  2° de kosten voor geneeskundige onderzoeken en de verplaatsingskosten van de aanvragers van invaliditeitspensioen die door de geneesheren-deskundigen van (de Dienst voor uitkeringen) naar een gespecialiseerde instelling of naar een geneesheer-specialist, bij name aangeduid door deze geneesheren-deskundigen, worden gezonden; <KB 2003-02-24/37, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  3° de kosten voor geneeskundige onderzoeken en de verplaatsingskosten van de gerechtigden op een invaliditeitspensioen die geneeskundige onderzoeken, met het doel het voortduren van hun staat van invaliditeit na te gaan, ondergaan;
  4° de kosten voor geneeskundige onderzoeken en de verplaatsingskosten van de gerechtigden op een invaliditeitspensioen die worden onderzocht door de geneesheren-deskundigen van (de Dienst voor uitkeringen), met het oog op de toepassing van de reglementering betreffende de taksen op de ontvangtoestellen van radio- en televisieuitzendingen. <KB 2003-02-24/37, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 6. (Voor de toepassing van dit artikel, wordt de arbeider, die wegens ziekte de in artikel 7, § 1, L, bedoelde functies stopzet, gelijkgesteld naargelang de arbeidsongeschiktheid die hij verantwoordt met de in § 1, a of b bedoelde arbeider. Hij moet de in sub a of in sub b bedoelde ongeschiktheid verantwoorden, naargelang hij bovengrondse of ondergrondse arbeid in de mijnen verricht op het ogenblik dat hij de arbeid in deze ondernemingen heeft onderbroken om evengenoemde functies uit te oefenen; zo hij ondergrondse arbeid verrichtte, heeft hij recht op het in artikel 4, § 1, bedoeld bedrag voor de ondergrondse arbeiders.
  Voor de toepassing van § 2, vijfde lid en van artikel 8, eerste lid wordt de datum van stopzetting van deze functies beschouwd als effectieve datum van de arbeidsstopzetting in de mijnen.) <KB 5-10-1972, art. 1>

Art.2. § 1. Heeft recht op een invaliditeitspensioen de arbeider die onderworpen is of onderworpen is geweest aan het stelsel van de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en die aan de hierna vastgestelde voorwaarden voldoet :
  1° aangetast zijn door pneumoconiosis van de mijnwerker, welke een ongeschiktheid tot normaal werken in de ondergrond van de mijnondernemingen tot gevolg heeft;
  2° vóór 1 januari 1964 effectief opgehouden hebben met werken in de mijnondernemingen;
  3° op 31 december 1963 gerechtigd zijn op een uitkering verleend krachtens een Belgische of buitenlandse invaliditeitsregeling, andere dan een regeling tot herstel van de schade voortkomende van arbeidsongevallen;
  4° na 31 december 1963 niet meer blootgesteld geweest zijn aan de risico's van een beroepsziekte;
  5° een minimum van vijf jaar effectieve diensten in de ondergrond van de mijnondernemingen bewijzen.
  § 2. Voor de toepassing van dit artikel is de pneumoconiosis van de mijnwerker bewezen wanneer tegelijk voldaan is aan de hierna volgende criteria :
  1° het radiologisch onderzoek van de arbeider moet aantonen :
  _ hetzij een beeld met micronodulaire of nodulaire formaties, zich breed uitstrekkend over beide longvelden, met of zonder bacteriologisch vastgestelde longtuberculose;
  _ hetzij, buiten een duidelijke aftekening van het bindweefsel van beide longen, een beeld met één of verscheidene pseudotumorale formaties van de longen, met of zonder bacteriologisch vastgestelde longtuberculose;
  _ hetzij een beeld dat ontstaan is uit het gelijktijdig bestaan van twee groepen van letsels samen, met of zonder een bacteriologisch vastgestelde longtuberculose;
  2° het klinisch onderzoek van de arbeider moet een onvoldoende werking van het ademhalingstelsel of van de hartorganen of van de algemene gezondheidstoestand uitwijzen, veroorzaakt door het in 1° bedoeld ziekteverloop.
  § 3. De bepalingen van de §§ 3, 4 en 5 van artikel 1 en van artikel 9, eerste lid, zijn van toepassing op het geval van de bij § 1 van dit artikel bedoelde arbeider.

Art.3. Voor de opening van het recht op het invaliditeitspensioen, bedoeld bij de artikelen 1 en 2, wordt de duur van de diensten vastgesteld rekening gehouden met het feit dat de tewerkstelling in de mijnondernemingen zich normaal over minstens honderd vijfentachtig dagen van minstens vier elk of over minstens veertienhonderd tachtig uur per kalenderjaar moet uitstrekken.

Art.4.§ 1. (Onverminderd de bepalingen van artikel 22 wordt het jaarbedrag van het invaliditeitspensioen vastgesteld op :
  1° [1 [6 13.209,31]6 EUR]1 voor de gehuwde bovengrondse arbeiders wier echtgenote elke beroepsarbeid, behalve deze als bedoeld in artikel 13 van dit besluit, heeft gestaakt en die, met toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, geen rust-, overlevings- of invaliditeitspensioen of een als zodanig geldend voordeel, noch een uitkering wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid geniet; <KB 2007-01-21/35, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
  2° [1 [6 15.432,20]6 EUR]1 voor de gehuwde ondergrondse arbeiders wier echtgenote elke beroepsarbeid, behalve deze bedoeld in artikel 13 van dit besluit, heeft gestaakt en die, bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, geen rust-, overlevings- of invaliditeitspensioen of een als zodanig geldend voordeel, noch een vergoeding wegens ziekte-, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid geniet;) <KB 1989-10-27/33, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-12-1989> <KB 2007-01-21/35, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005> <KB 2008-10-21/38, art. 1, 020; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  3° [1 [6 10.570,59]6 EUR]1 voor de andere bovengrondse arbeiders alsmede voor de bovengrondse arbeiders die gescheiden zijn en waarvan de echtgenote niet is toegelaten tot het genot van het pensioen als gescheiden echtgenote zoals bedoeld in artikel 22; <KB 2007-01-21/35, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005> <KB 2008-10-21/38, art. 1, 020; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  4° [1 [6 12.127,25]6 EUR]1 voor de andere ondergrondse arbeiders alsmede voor de ondergrondse arbeiders die gescheiden zijn en waarvan de echtgenote niet is toegelaten tot het genot van het pensioen als gescheiden echtgenote zoals bedoeld in artikel 22; <KB 2007-01-21/35, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005> <KB 2008-10-21/38, art. 1, 020; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
  Onverminderd de bepalingen van § 4, worden op de bedragen beoogd in het eerste lid, op 1 januari van ieder jaar een herwaarderingscoëfficiënt toegepast, vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.) <KB 11-12-1974, art. 1>
  § 2. Bekomen de bedragen, bij § 1 vastgesteld voor de ondergrondse arbeiders :
  1° de arbeiders die een effectieve tewerkstelling in de ondergrond, gedurende de laatste vier weken die de datum voorafgaan waarop de ziekte een aanvang genomen heeft, bewijzen;
  2° de arbeiders die ten minste 20 jaar ondergrondse diensten bewijzen.
  § 3. Bekomen de bedragen bedoeld hetzij bij 1°, hetzij bij 2° van § 1, naar gelang het bovengrondse of ondergrondse arbeiders betreft :
  1° de arbeiders en de arbeidsters die ongehuwd, weduwnaar, weduwe of uit de echt gescheiden zijn en die één of meer kinderen van (minder dan 18 jaar oud) te hunnen laste hebben; <KB 1993-06-08/33, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  2° de arbeiders, van hun echtgenote gescheiden, die één of meer kinderen van (minder dan 18 jaar oud) te hunnen laste hebben, zo de echtgenote niet tot het genot van het pensioen van gescheiden echtgenote, bedoeld bij artikel 22, toegelaten wordt. <KB 1993-06-08/33, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
  § 4. (De bedragen bedoeld bij § 1 veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
  (Deze bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,1 4 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100))) <KB 8-11-1971, art. 61, 2°> <KB 2001-08-24/33, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-017-2002>
  ----------
  (1)<KB 2009-06-09/12, art. 1, 022; Inwerkingtreding : 01-06-2009>
  (2)<KB 2016-06-17/03, art. 1, 025; Inwerkingtreding : 01-09-2015>
  (3)<KB 2017-08-30/05, art. 1, 026; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
  (4)<KB 2019-05-22/05, art. 1, 028; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
  (5)<KB 2021-09-09/08, art. 1, 029; Inwerkingtreding : 01-07-2021>
  (6)<KB 2023-03-12/06, art. 1, 030; Inwerkingtreding : 01-07-2023>

Art.5. De ongeschiktheid tot normaal werken, hetzij in de ondergrond en op de bovengrond, hetzij in de ondergrond van de mijnondernemingen, wordt door geneeskundige onderzoeken vastgesteld.
  Op de wijze bepaald door (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsuitkeringen) : <KB 2003-02-24/37, art. 2, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  1° wordt de aanvrager onderworpen aan het onderzoek van de geneesheren-deskundigen aangeduid door (de Dienst voor uitkeringen); <KB 2003-02-24/37, art. 2, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  2° mag de aanvrager om een tegensprekelijk onderzoek door de geneesheren-deskundigen en zijn behandelende geneesheer verzoeken;
  3° kan de aanvrager, tijdens de onderzoeken, bedoeld bij 1° en 2°, door de geneesheren-deskundigen naar een gespecialiseerde instelling of naar een geneesheer-specialist worden gezonden, bij name door deze geneesheren-deskundigen aangeduid.

HOOFDSTUK II- Het bewijs van de tewerkstelling waardoor het recht op het invaliditeitspensioen wordt geopend.
Art.6. De duur van de diensten die in aanmerking komen voor de vaststelling van het recht op het invaliditeitspensioen, bedoeld bij artikel 1 of bij artikel 2, wordt vastgesteld door elk administratief bescheid (in het bezit van de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering), en waaruit blijkt dat de arbeider te werk gesteld is geweest in de mijnondernemingen of dat hij van één van de gelijkstellingen waarin voorzien bij artikel 7 kan genieten. <KB 2003-02-24/37, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Nochtans mag, wat de periode vóór 1 januari 1925 betreft, de tewerkstelling in de mijnondernemingen door elk afdoend bescheid bewezen worden wanneer de bij het eerste lid bedoelde administratieve bescheiden ontbreken.
  Het onderscheid tussen de tewerkstelling, uitgeoefend in hoedanigheid van ondergrondse of bovengrondse arbeider, wordt gemaakt volgens de aanduidingen welke hieromtrent voorkomen op de administratieve bescheiden welke (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) voor elke aangeslotene bezit. <KB 2003-02-24/37, art. 3, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  De tewerkstelling met betrekking tot de periode vóór 1 januari 1930 wordt geacht als ondergrondse mijnwerker uitgeoefend te zijn geweest, behalve de tewerkstelling uitgeoefend vóór de leeftijd van 14 jaar of de tewerkstelling uitgeoefend door de arbeidsters, die geacht worden als bovengrondse arbeider uitgeoefend te zijn.

Art.7. § 1. Worden met arbeidsperioden gelijkgesteld voor de berekening van het minimum aantal dienstjaren, bepaald bij artikel 1, § 2, 1° en 2° :
  A.
  1. De perioden van onvrijwillige werkloosheid gedurende welke de arbeider de bij de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen geniet en is ingeschreven als werkaanvrager voor ondergrondse of bovengrondse arbeid in de mijnondernemingen.
  De belanghebbende moet bewijzen dat hij de werkaanbiedingen van de mijnondernemingen niet geweigerd heeft, tenzij fysische ongeschiktheid die hem belette in deze ondernemingen te arbeiden.
  Dit bewijs wordt geleverd door voorlegging van een getuigschrift, afgeleverd door het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
  Elk ander bewijsmiddel wordt aanvaard indien er materiële onmogelijkheid bestaat genoemd getuigschrift voor te leggen.
  Betrokkene moet eventueel het bewijs leveren dat hij, ingevolge fysische ongeschiktheid in de onmogelijkheid was de hem door het gewestelijk bureau van bovengenoemde Dienst voorgestelde werkaanbiedingen te beantwoorden en dat hij dit bureau op de hoogte gesteld heeft van zijn genezing, indien zijn fysische ongeschiktheid slechts tijdelijk is geweest.
  2. De perioden tijdens welke de mijnwerker tot werkloosheid is gedwongen doordat de onderneming, welke hem te werk stelt, een werkloosheidsstelsel bij beurtregeling instelt.
  Deze bepaling is slechts toepasselijk op de arbeiders van ondernemingen welke in normale tijd minstens twintig arbeiders te werk stellen.
  B.
  1° De periode van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of van rust bij bevalling, voor zover de arbeider de uitkeringen geniet in uitvoering van de regeling betreffende de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
  2° De perioden tijdens welke de arbeider een invaliditeitspensioen geniet krachtens dit besluit.
  C. De perioden tijdens welke de belanghebbende een vergoeding geniet wegens arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de wetgeving betreffende de vergoeding der schade, voortspruitende uit de arbeidsongevallen of betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten, op voorwaarde dat het perioden betreft tijdens welke de belanghebbende het werk in de mijnondernemingen heeft moeten stopzetten wegens arbeidsongeval of beroepsziekte en hij zich door dit feit in de onmogelijkheid heeft bevonden normaal ondergronds of bovengronds te arbeiden, naar gelang het een ondergronds of bovengronds arbeider betreft op het ogenblik van de stopzetting.
  Ingeval de stopzetting van het werk in de bovenbedoelde ondernemingen wordt veroorzaakt door een beroepsziekte, moet deze ziekte, opdat het voordeel der gelijkstelling zou kunnen toegekend worden, met ingang van de stopzetting aanleiding hebben gegeven tot schadeloosstelling bij toepassing van de wetgeving betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten.
  D. (De perioden van inactiviteit die het gevolg zijn van een oproeping onder de wapens in dienst van het Belgisch leger of van een geallieerd leger, van een aanwijzing voor een interventiedienst van de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen of van disciplinaire wederoproeping bij toepassing van de wet van 3 juni 1964 betreffende het statuut van de gewetensbezwaarden, van behoud in dienst bij toepassing van de tuchtregeling betreffende de gewetensbezwaarden die bij de civiele bescherming zijn ingedeeld of bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen zijn aangewezen, van gewone en dringende wederoproepingen en in geval van mobilisatie van een verblijf in een recruterings- en selectiecentrum en van een hospitalisatie bevolen door een recruterings- en selectiecentrum.) <KB 25-6-1976, art. 1>
  E. De perioden van vakantie waarin voorzien door de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers en de door de vakbonden erkende perioden van staking, alsmede de perioden van werkonderbreking, veroorzaakt door een lock-out.
  F. De perioden tijdens welke een arbeider de beroepsopleidingscentra voor leerling-mijnwerkers heeft bezocht.
  G. De perioden van vakantie, bedoeld bij de wetgeving betreffende de bijkomende vakantie van de ondergrondse steenkolen-mijnwerkers.
  H.
  1° De perioden van inactiviteit waarvoor de belanghebbende gerechtigd is op een statuut van nationale erkentelijkheid.
  2° De perioden van inactiviteit te wijten aan een aandoening opgelopen door een oorlogsfeit, waarvoor de belanghebbende gerechtigd is op een statuut van nationale erkentelijkheid voor zover een invaliditeit voor deze aandoening door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst werd erkend. Het begin van deze perioden van inactiviteit moet vóór 1 januari 1964, liggen.
  I. De perioden tijdens welke de mijnwerker tijdelijk het werk in de ondergrond der steenkolenmijnen verlaat, om een werkzaamheid uit te oefenen bij inrichtingen tot studie of opzoekingen die rechtstreeks in verband zijn met het eigenlijk mijnbedrijf. Deze perioden kunnen slechts worden gelijkgesteld indien de arbeider 20 jaar dienst in de ondergrond van steenkolenmijnen bewijst en zo hij door zijn functies bij bovengenoemde inrichtingen geroepen is om verder zijn arbeid uit te oefenen in de ondergrondse werken der mijnen.
  J. De perioden van inactiviteit die voortvloeien uit de intermitterende uitvoering van een ambt in de arbeidsgerechten, syndicale verplichtingen of burgerlijke verplichtingen.
  K. (De perioden tijdens welke de mijnwerker, ontslagen wegens sluiting van de onderneming geniet de voor de physisch minder geschikte mijnwerkers voorziene bijkomende tegemoetkoming ten laste van artikel 01.04 van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken.) <KB 29-5-1972, art. 2, 1°>
  L. (De perioden tijdens welke de mijnwerker het werk heeft onderbroken om de functies van bediende of bestendig secretaris bij de centrale vakorganisaties voor mijnwerkers waar te nemen, na gedurende ten minste 5 jaar tewerkgesteld te zijn geweest in de mijnen.) <KB 5-10-1972, art. 2, 1°>
  M. (de niet-bezoldigde perioden van gewettigde afwezigheid die ten gevolge van in de Nationale Arbeidsraad afgesloten collectieve overeenkomsten, van sectoriële collectieve overeenkomsten, van ondernemingsovereenkomsten of van individuele overeenkomsten tussen werkgever en werknemer worden toegekend omwille van dwingende redenen. De gelijkstelling blijft evenwel beperkt tot maximaal tien dagen per jaar, of zij nu in één dan wel in meerdere perioden worden toegekend.) <KB 1991-11-28/35, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 10-03-1992>
  § 2. De perioden bedoeld bij § 1. worden slechts in aanmerking genomen voor zover dat :
  1° de belanghebbende in de mijnondernemingen was te werk gesteld op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend of zich reeds in een met een arbeidsperiode in genoemde ondernemingen gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevindt;
  2° al deze perioden, (behalve deze van ongeschiktheid wegens ziekte en deze bedoeld onder littera K), de datum voorafgaan van de laatste effectieve stopzetting van het werk in voornoemde ondernemingen, vóór de aanvraag van invaliditeitspensioen. (Wat betreft de in littera K bedoelde perioden, worden ze eveneens in aanmerking genomen indien de bij deze littera voorziene prestatie verleend wordt wegens een arbeidsongeschiktheid, die voorkomt binnen het jaar te rekenen vanaf de afdanking.) <KB 29-5-1972,art. 2,2°> <KB 11-12-74, art. 3>
  Bij afwijking van de bepalingen van het eerste lid, 1°, worden de perioden, bedoeld bij litteras D, F en H van § 1, eveneens in aanmerking genomen indien de betrokkene het werk in de mijnondernemingen aangevat of hernomen heeft in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze perioden en in deze ondernemingen gedurende tenminste één jaar te werk gesteld is gebleven.
  (Bovendien worden de bij littera L bedoelde perioden eveneens in aanmerking genomen, indien zij ingaan binnen het jaar te rekenen vanaf de werkstopzetting in de mijnondernemingen; wat betreft de bij littera K bedoelde perioden, worden ze eveneens in aanmerking genomen indien de bij deze littera voorziene prestatie verleend wordt wegens een arbeidsongeschiktheid, die voorkomt binnen het jaar te rekenen vanaf de afdanking.) <KB 11-12-1974, art. 2, 2°>
  § 3. De onder § 1 bedoelde perioden worden gelijkgesteld met arbeidsperioden in de ondergrond, indien de mijnwerker er te werk gesteld was bij zijn werkstopzetting in de mijnondernemingen op het ogenblik dat de gebeurtenis die aanleiding gaf tot gelijkstelling zich voordeed of zich reeds in een met een arbeidsperiode als ondergronds mijnwerker gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevond.
  De onder § 1, B, 2°, bedoelde periode kan eveneens worden gelijkgesteld met een arbeidsperiode in de ondergrond, indien de belanghebbende er te werk gesteld was op de datum waarop de ziekte, die zijn invaliditeit meebracht, begonnen is.
  De onder § 1, D, (F, H en L), bedoelde perioden worden eveneens met arbeidsperioden als ondergronds mijnwerker gelijkgesteld, indien de betrokkene het werk als ondergronds mijnwerker aangevat of hernomen heeft in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze perioden, en in deze hoedanigheid gedurende ten minste één jaar te werk gesteld is gebleven. <KB 5-10-1972, art. 2, 3°>

HOOFDSTUK III_ De aanvragen.
Art.8.De aanvraag om invaliditeitspensioen, waarin voorzien bij artikel 1, moet worden ingediend binnen een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de datum van effectieve stopzetting van het werk in de mijnondernemingen (of te rekenen vanaf de datum van het einde van het genot van de bijkomende tegemoetkoming bedoeld bij artikel 7, § 1, littera K). <KB 29-5-1972, art. 3>
  De aanvrager mag van de uitsluiting voortvloeiende uit het verstrijken van bovenvermelde termijn ontslagen worden, indien hij het bewijs levert dat de vertraging waarmede zijn aanvraag werd ingediend te wijten is aan omstandigheden onafhankelijk van zijn wil of om iedere andere naar billijkheid geldige reden.
  (Het Beheerscomité [1 van de Dienst voor uitkeringen]1 is bevoegd om te oordelen over de bewijskracht van de elementen aangebracht of de billijkheid van de redenen ingeroepen door de aanvrager.) <KB 2003-02-24/37, art. 4, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  De aanvraag om invaliditeitspensioen, waarin voorzien bij artikel 2, mag te allen tijde worden ingediend.
  ----------
  (1)<KB 2018-06-29/03, art. 1, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.9. Het invaliditeitspensioen gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de in de loop waarvan de aanvraag werd ingediend, en, ten vroegste, bij het verstrijken van de periode van het genot van de uitkering wegens primaire arbeidsongeschiktheid die aan de belanghebbende bij toepassing van de wetgeving betreffende de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit werd uitbetaald of zou uitbetaald geweest zijn zo de belanghebbende door zijn schuld er niet van ware vervallen verklaard.
  Nochtans, wordt de aanvraag, ingediend binnen de zes maand volgend op de datum van opening van het recht op het genot van genoemd invaliditeitspensioen, beschouwd als zijnde ingediend op deze datum.

Art.10. De aanvraag om invaliditeitspensioen wordt (door de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) in ontvangst genomen. <KB 2005-06-22/32, art. 1, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  De aanvraag wordt hetzij rechtstreeks door de belanghebbende, hetzij onrechtstreeks door zijn werkgever toegezonden.
  De aanvraag die door de werkgever wordt toegezonden, wordt door deze op een door (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsuitkeringen) afgeleverd formulier ingevuld. <KB 2003-02-24/37, art. 5, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Het model van dit formulier wordt door (genoemde Dienst) vastgelegd. <KB 2003-02-24/37, art. 5, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Een ontvangstbewijs van de aanvraag, gedateerd op de dag van de ontvangst ervan, wordt aan de aanvrager afgeleverd.

Art. 10bis. <Ingevoegd bij KB 1997-11-24/44, art. 1; Inwerkingtreding : 01-01-1997> De aanvraag wordt geacht te zijn ingediend (bij de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) op de dag na zijn indiening bij een onbevoegde instelling. <KB 2005-06-22/32, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  Indien evenwel het ontbreken van de werkelijke inontvangstneming van de aanvraag (door de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) het onmogelijk maakt de arbeidsongeschiktheid van de aanvrager te controleren, heeft de aanvraag pas uitwerking op de dag na die waarop de aanvraag (bij de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) aankomt, en ten laatste een maand na de indiening bij de onbevoegde instelling. <KB 2005-06-22/32, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  Indien het onmogelijk is vast te stellen welke instelling de bestemmeling van een aanvraag is, moet (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering) voor mijnwerkers binnen een maand aan de betrokkene bijkomende informatie vragen. <KB 2003-02-24/37, art. 6, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.11.Bij de aanvraag om invaliditeitspensioen moeten volgende bewijsstukken worden gevoegd :
  1° [1 ...]1;
  2° [1 ...]1;
  3° gebeurlijk het werkboekje;
  4° een geneeskundig getuigschrift door de behandelende geneesheer van de aanvrager op een met het door (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering) vastgelegd gelijkvormig formulier opgesteld en waarbij de aard van de ziekte alsmede haar gevolgen op de arbeidsgeschiktheid in de mijnondernemingen worden vermeld. <KB 2003-02-24/37, art. 7, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (De Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) mag alle andere bescheiden eisen die zij nuttig acht. <KB 2005-06-22/32, art. 3, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  ----------
  (1)<KB 2009-03-12/49, art. 11, 021; Inwerkingtreding : 02-05-2009>

Art.12. § 1. ((De ambtenaar aangeduid door de leidend ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) neemt een beslissing betreffende de aanvragen of betreffende de regularisaties van de invaliditeitspensioenen en de aan de gescheiden echtgenotes toekomende gedeelten, waarin voorzien wordt in de artikelen 1, 2 en 22, na onderzoek van de stukken in het dossier en van de documenten aangebracht door de aanvrager en in het licht van de inlichtingen ingewonnen (door de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) in de loop van het onderzoek van de aanvragen.) <KB 2003-02-24/37, art. 8, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <KB 2005-06-22/32, art. 4, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  (lid 2 opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 8, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 2. (opgeheven) <KB 2003-02-24/37, art. 8, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 3. De administratieve beslissing wordt aan de aanvrager met een aangetekend schrijven betekend.
  Alleen de krachtens § 2 genomen beslissing wordt betekend, wanneer zij (binnen de tijdspanne van drie maanden) vanaf de datum van de krachtens § 1 getroffen beslissing wordt genomen. <KB 1997-11-24/44, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  De betekening vermeldt dat bij betwisting de administratieve beslissing aan de bevoegde arbeidsrechtbank (binnen de tijdsspanne van drie maanden) vanaf de dag van deze betekening kan voorgelegd worden. <KB 1997-11-24/44, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  Wanneer zij niet (binnen de tijdspanne van drie maanden) is genomen is de bij toepassing van § 2 getroffen beslissing slechts vatbaar voor beroep binnen de perken van de aangebrachte verbetering. <KB 1997-11-24/44, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  Een afschrift van de administratieve beslissing wordt in het dossier van elke aanvrager bewaard.
  (NOTA : De wijziging gebracht door artikel 4, 2°, van KB 2005-06-22/32 is niet uitgevoerd kunnen worden : 1) voor de opheffing van §3, L1, tweede zin, heeft de wetgever geen rekening gehouden dat de tweede zin niet bestaat; 2) voor de opheffing van L3, is er de aarzeling omwille van de eventuele onjuistheid van het aantal leden)
  (§ 4. de krachtens § 1 bevoegde overheid neemt ambtshalve een nieuwe beslissing wanneer :
  1° ingevolge het huwelijk of de echtscheiding van een gerechtigde, het bedrag van het invaliditeitspensioen, in het eerste geval, moet worden berekend op grond van het bedrag bepaald in artikel 4, § 1, 1° of 2°, en, in het tweede geval, op grond van het bedrag bepaald in artikel 4, § 1, 3° of 4°.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die van het huwelijk of van de echtscheiding;
  2° de echtgenote van een gerechtigde op een invaliditeitspensioen berekend aan het bedrag bedoeld in artikel 4, § 1, 1° of 2, overlijdt.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de echtgenote is overleden;
  3° de gerechtigde op een invaliditeitspensioen de voorwaarden vervult van artikel 4, § 3.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de voorwaarden worden vervuld;
  4° de gerechtigde op een invaliditeitspensioen niet meer de voorwaarden vervult van artikel 4, § 3.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op die in de loop waarvan deze voorwaarden niet meer worden vervuld;
  5° de echtgenote de voorwaarden vervult waardoor de echtgenoot het voordeel bekomt van het bedrag van het invaliditeitspensioen bepaald in artikel 4, § 1, 1° of 2°.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan het uitoefenen van een beroepsbezigheid, andere dan de in artikel 13 bedoelde toegelaten beroepsbezigheid, een einde neemt of in de loop waarvan een einde wordt gesteld aan het genot van een pensioen of van een vergoeding bedoeld in artikel 4, § 1, 1° en 2°;
  6° de echtgenote niet meer de voorwaarden vervult waardoor de echtgenoot het voordeel bekomt van het bedrag van het invaliditeitspensioen bepaald in artikel 4, § 1, 1° of 2°.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand in de loop waarvan een niet bij artikel 13 beoogde toegelaten beroepsarbeid wordt uitgeoefend of in de loop waarvan het genot van een pensioen of van een vergoeding bedoeld in artikel 4, § 1, 1° en 2°, wordt verkregen.) <KB 25-6-1976, art. 2>

HOOFDSTUK IV_ Toegelaten arbeid.
Art.13. <KB 1993-02-01/31, art. 1, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1993; zie evenwel KB 1993-02-01/31, art. 4> § 1. De bij dit besluit bedoelde pensioenen zijn slechts betaalbaar indien de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent, behalve in de gevallen en onder de voorwaarden die in de volgende paragrafen zijn bepaald.
  § 2. Onder beroepsarbeid dient te worden verstaan iedere bezigheid die, naargelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1°, 2° of 4° of in artikel 228, § 2, 3° of 4°, van het Wetboek van inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 beoogd inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.
  § 3. De pensioengerechtigde mag, mits voorafgaande verklaring en onder de in deze paragraaf bepaalde voorwaarde :
  1° een beroepsbezigheid uitoefenen die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover het bruto beroepsinkomen per kalenderjaar (7.421,57 euro) niet overschrijdt;
  2° een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van echtgenoot-helper of van echtgenote-helpster, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid per kalenderjaar (5.937,26 euro) niet overschrijdt. <KB 2002-11-14/33, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Onder beroepsinkomen van de in het voorgaande lid beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met de beroepsverliezen, dat weerhouden werd door het bestuur der direkte belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de bezigheid als helper door de echtenoot of door de echtgenote wordt uitgeoefend, dient het deel van het inkomen van de echtgenoot-uitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van inkomstenbelastingen. Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van inkomstenbelastingen gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992 aan de echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de exploitant gevoegd.
  In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijke besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, voor de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde.
  Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit deze bezigheid.
  Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend.
  Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden van werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar;
  3° een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van koophandel;
  4° iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, per kalenderjaar (7.421,57 euro) niet overschrijdt. <KB 2002-11-14/33, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 4. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in § 3, 2° en van 80 % van het inkomen beoogd in § 3, 1° en 4°, niet meer bedraagt dan (5.937,26 euro). <KB 2002-11-14/33, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De in § 3 beoogde bedragen worden met (3.710,80 euro) verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in § 3, 1° of 4° beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 48 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overlevingspensioen aanvragen alvorens de leeftijd van 45 jaar te hebben bereikt. Wanneer die gerechtigde een in § 3, 2° of een in het eerste lid beoogde bezigheid uitoefent, worden de in § 3, 2° en de in het eerste lid beoogde bedragen verhoogd met (2.968,63 euro). Voor de toepassing van dit lid moet op 1 januari van het beschouwde jaar aan de vermelde voorwaarden worden voldaan. <KB 2002-11-14/33, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 3 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt.
  § 5. Indien het beroepsinkomen, naargelang van het geval, de in §§ 3 en 4 vastgestelde bedragen overschrijdt :
  1° wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar volledig geschorst indien die bedragen met ten minste 15 % worden overschreden;
  2° wordt de betaling van het pensioen, indien die bedragen met minder dan 15 % worden overschreden, voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in §§ 3 en 4 beoogde bedragen worden overschreden.
  Voor de toepassing van het voorgaande lid, wordt het percentage van de overschrijding, in voorkomend geval, berekend tot op één honderste. Het aldus bekomen percentage wordt voor de berekening van het bedrag van de pensioenvermindering tot de naasthogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd.
  Het bedrag van het pensioen dat overeenkomstig artikel 4, § 1, eerste lid, 1° of 2° is toegekend, wordt betaald volgens het bedrag bepaald bij artikel 4, § 1, eerste lid, 3° of 4°, al naargelang het respectievelijk een ondergrondse of een bovengrondse arbeider betreft, wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent waarvan het inkomen, al naar het geval, de in §§ 3 en 4 vastgestelde bedragen overschrijdt.
  § 6. (Op initiatief van de Minister die de pensioenen onder zjn bevoegdheid heeft, kunnen, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de in dit artikel beoogde jaarbedragen worden aangepast. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.) <KB 2002-11-14/33, art. 1, 015; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

Art. 13bis.<Ingevoegd bij KB 1993-02-01/31, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1993; zie evenwel KB 1993-02-01/31, art. 5> § 1. De invaliditeitspensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde die een in artikel 13 beoogde beroepsbezigheid uitoefent en de werkgever, die de pensioengerechtigde tewerkstelt, zijn afzonderlijk gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid.
  § 2. De pensioengerechtigde is er tevens toe gehouden zijn werkgever per aangetekend schrijven in kennis te stellen van zijn pensioentoestand.
  § 3. De in § 1 bedoelde verklaring moet worden getekend, gedateerd en bij een ter post aangetekend schrijven (naar de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) gestuurd. <KB 2005-06-22/32, art. 5, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  § 4. De in § 1 beoogde verklaring door de gerechtigde of door de echtgenoot moet voor de aanvang van de bezigheid in die hoedanigheid geschieden. Zij wordt eveneens als voorafgaand beschouwd wanneer zij ingediend wordt binnen de dertig dagen volgend op de aanvang van de bezigheid of op de datum van de betekening van de beslissing houdende toekenning van het pensioen.
  Het in § 2 beoogd schrijven moet binnen dezelfde termijn geschieden.
  § 5. De in § 1 beoogde verklaring door de werkgever moet uiterlijk de dertigste dag volgend op de datum van verzending van het aangetekend schrijven van de werknemer geschieden.
  § 6. Bij gebrek aan de in § 1 beoogde verklaring door de gerechtigde en/of het in § 2 beoogde aangetekend schrijven, binnen de vastgestelde termijn, wordt de betaling van het lopende pensioen geschorst gedurende een maand en in geval van herhaling gedurende drie maanden.
  Bij gebrek aan de in § 1 beoogde verklaring door de echtgenoot van de gerechtigde, binnen de vastgestelde termijn, wordt het bedrag van het lopende pensioen dat is toegekend overeenkomstig artikel 4, § 1, eerste lid, 1° of 2°, betaald gedurende een maand en, in geval van herhaling, gedurende drie maanden, volgens het bedrag dat is aangegeven in artikel 4, § 1, eerste lid, 3° of 4°, naargelang het respectievelijk een ondergrondse of een bovengrondse arbeider betreft.
  (De ambtenaar aangeduid door de leidend ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) spreekt de bij het eerste en tweede lid voorgeschreven sancties uit overeenkomstig de regels die zijn gesteld in artikel 12, §§ 1 tot 3 van dit besluit. <KB 2003-02-24/37, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <KB 2005-06-22/32, art. 5, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  (Deze schorsing of vermindering gaat in de eerste dag (van de vierde maand) volgend op deze waarin (de ambtenaar) haar beslissing heeft getroffen. Zij heeft, in afwijking van de bepalingen van artikel 21, § 2, geen weerslag op het recht op vakantiegeld en op de aanvullende toelage op het vakantiegeld.) <KB 1995-05-19/49, art. 1, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1993> <KB 1997-11-24/44, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <KB 2003-02-24/37, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  De sancties die in het eerste en het 2e lid zijn voorgeschreven kunnen niet meer worden opgelegd wanneer een termijn van vijf jaar is verlopen te rekenen vanaf de dag waarop de aangiftetermijn verstreek.
  ( (Het Beheerscomité [1 van de Dienst voor uitkeringen]1) is bevoegd om op verzoek van de gerechtigde geheel of gedeeltelijk van de sanctie bedoeld in het eerste en in het tweede lid af te zien, binnen de perken van een reglement vastgesteld door het Comité en goedgekeurd door de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft. <KB 2003-02-24/37, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Het verzoek om kwijtschelding van de toepassing van de sanctie door de gerechtigde ingediend binnen de maand na de kennisgeving van de schorsing of vermindering (bij het Beheerscomité [1 van de Dienst voor uitkeringen]1), schort de uitvoering van de beslissing op tot wanneer het Beheerscomité over dit verzoek uitspraak doet.) <KB 1995-05-19/49, art. 1, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1993> <KB 2003-02-24/37, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 7. Bij gebrek aan de in § 1 beoogde verklaring door de werkgever binnen de vastgestelde termijn is deze ertoe gehouden (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) een forfaitaire vergoeding te betalen waarvan het bedrag gelijk is aan drie maal het gemiddeld minimum maandinkomen, zoals vastgesteld door de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad. <KB 2003-02-24/37, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  ( (Het Beheerscomité [1 van de Dienst voor uitkeringen]1) is bevoegd om op verzoek van de werkgever geheel of gedeeltelijk van de terugvordering van de forfaitaire vergoeding en van eventuele verwijlintresten af te zien, binnen de perken van een reglement vastgesteld door het Comité en goedgekeurd door de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.) <KB 1995-05-19/49, art. 1, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1993> <KB 2003-02-24/37, art. 9, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  De Minister die Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft stelt de voorwaarden en de modaliteiten betreffende de invordering en de betaling van de vergoeding vast.
  ----------
  (1)<KB 2018-06-29/03, art. 2, 027; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

(HOOFDSTUK V- De verwarmingstoelage)
Art.14. <KB 7-7-78, art. 2> § 1. (De Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) neemt in de voorwaarden en volgens de hierna bepaalde regels een verwarmingstoelage in speciën te zijnen laste ten voordele van de mijnwerker die bij toepassing van dit besluit een invaliditeitspensioen geniet. <KB 2003-02-24/37, art. 10, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 2. Deze verwarmingstoelage wordt vastgesteld op :
  a) (701,17 EUR) per jaar voor de arbeider die aanspraak kan of had kunnen maken op het genot van dit pensioen enkel reeds ingevolge de diensten die hij in de steenkolenmijnen heeft gepresteerd; <KB 2007-04-21/96, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  b) zoveel dertigsten van (701,17 EUR) per jaar als hij dienstjaren in de mijnen heeft, voor de arbeider die geen aanspraak kan of had kunnen maken op het genot van dit pensioen uit hoofde van slechts zijn in die steenkolenmijnen gepresteerde diensten. <KB 2007-04-21/96, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
  (Deze bedragen worden jaarlijks op 1 januari verhoogd met 2 %.) <KB 2007-04-21/96, art. 2, 019; Inwerkingtreding : 01-01-2008>

Art.15. <KB 7-7-78, art. 3> De verwarmingstoelage wordt toegekend met ingang op dezelfde datum als die waarop de ingang van het genot van het invaliditeitspensioen is vastgesteld.
  Onverminderd de bepalingen van artikel 23, § 3, verliest de gepensioneerde die volledig het genot van zijn invaliditeitspensioen verliest eveneens het genot of van zijn verwarmingstoelage, behalve indien het pensioen niet wordt betaald in toepassing van artikel 23, § 4.
  Wanneer deze gepensioneerde, zelfs gedeeltelijk, opnieuw het genot van zijn invaliditeitspensioen verkrijgt, wordt de verwarmingstoelage waarop hij aanspraak kan maken opnieuw, en tegelijkertijd met zijn pensioen, hernomen.

Art.16. <KB 7-7-78, art. 5> Wanneer de gepensioneerde gescheiden leeft van zijn echtgenote en deze laatste het pensioen van gescheiden echtgenote geniet waarin is voorzien bij artikel 22, wordt de verwarmingstoelage bepaald bij artikel 14 aan elk der echtgenoten verleend ten belope van 50 pct. van het bedrag dat aan de echtgenoot zou zijn toegekend indien er geen scheiding was geweest.
  Wanneer in het vorig lid bedoelde geval de echtgenoot het genot van de verwarmingstoelage verliest, behoudt de echtgenote het genot van een verwarmingstoelage, vastgesteld op 50 pct. van het bedrag dat zou toegekend zijn aan de niet gescheiden echtgenoot, indien hij het genot van de verwarmingstoelage niet had verloren.
  Wanneer de gescheiden echtgenote het pensioen voor gescheiden echtgenote, waarin is voorzien bij artikel 22 niet geniet, wordt het normale bedrag van de in artikel 14 bepaalde verwarmingstoelage aan de echtgenoot toegekend voor zover hij niet onder de toepassing van artikel 15, tweede lid, valt.

Art.17. <KB 7-7-78, art. 6> De verwarmingstoelage wordt toegekend per maandelijkse fracties van één twaalfde van het bedrag verschuldigd overeenkomstig de artikelen 14 en 16.

Art.18. <KB 7-7-78, art. 7> De verwarmingstoelage wordt door (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) aan de gerechtigden tegelijkertijd met hun pensioentermijnen uitbetaald. <KB 2003-02-24/37, art. 11, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Het bedrag van de toelage komt voor op de talon van de postassignatie die het bedrag van de pensioentermijnen bevat.

Art.19. <KB 7-7-78, art. 8> De arbeider gerechtigde op een invaliditeitspensioen bij toepassing van dit besluit en tewerkgesteld in een steenkolenmijn, wordt uitgesloten van de verwarmingstoelage voorzien bij artikel 14 indien hij in het genot is van een steenkolenbedeling ten laste van zijn werkgever

Art.20. <KB 7-7-78, art. 9>
  § 1. Het bedrag van de verwarmingstoelage wisselt af overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, § 4.
  (Het bedrag bedoeld in artikel 14 is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).) <KB 2001-12-11/45, art. 6, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 23, § 3, wordt de verwarmingstoelage niet in aanmerking genomen tot toepassing van cumulregelen voorzien bij artikel 23.

HOOFDSTUK VI_ (Vakantiegeld en aanvullende toeslag)
Art.21. <KB 7-7-78, art. 2> § 1. Er wordt jaarlijks een vakantiegeld en een aanvullende toeslag op het vakantiegeld verleend aan de gerechtigden op een invaliditeitspensioen.
  § 2. Het vakantiegeld en de aanvullende toeslag worden verleend op voorwaarde dat de bij § 1 bedoelde gerechtigden voor de maand mei van het lopend jaar werkelijk het invaliditeitspensioen genieten.
  § 3. Het bedrag van het vakantiegeld is vastgesteld op (151,79 EUR) per jaar voor de gerechtigden op een invaliditeitspensioen, bepaald bij artikel 4, § 1, 1° of 2°. <KB 2007-01-21/35, art. 3, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
  Dit bedrag wordt vastgesteld op (91,02 EUR) per jaar voor de gerechtigden op een invaliditeitspensioen, bepaald bij artikel 4, § 1, 3° of 4°. <KB 2007-01-21/35, art. 3, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
  Het bedrag van het vakantiegeld bedoeld in het eerste en het tweede lid, aangepast in toepassing van § 6, wordt evenwel herleid tot het maandbedrag van het tijdens de maand mei van het beschouwde jaar betaalde pensioen indien dit maandbedrag lager is dan het bedrag van genoemde toeslag.
  § 4. Het bedrag van de aanvullende toeslag is, voor elk jaar, gelijk aan het verschil tussen, enerzijds, een som van (443,15 EUR) of van (384,89 EUR) naargelang het gerechtigden betreft, bedoeld in § 3, eerste lid, of gerechtigden bedoeld in § 3, tweede lid, aangepast in toepassing van § 6, en anderzijds, het bedrag van het vakantiegeld voorzien voor deze gerechtigden. <KB 2007-01-21/35, art. 3, 018; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
  Het bedrag van de aldus bepaalde aanvullende toeslag wordt evenwel uitgekeerd naar rata van 25 pct. in 1978, 50 pct. in 1979 en 75 pct. in 1980; het wordt uitgekeerd aan 100 pct. vanaf 1981.
  (Daarenboven wordt het bedrag ervan,toegevoegd aan het bedrag van het vakantiegeld,vastgesteld overeenkomstig §3, begrensd tot het maandbedrag van het tijdens de maand mei van het beschouwde jaar betaalde pensioen.) <KB 20-7-1982,art. 1>
  § 5. Het vakantiegeld en de aanvullende toeslag worden gelijktijdig uitbetaald in de loop van de maand mei van het beschouwde jaar terwijl de aanvullende toeslag voor het eerst wordt uitbetaald in juli 1978.
  Indien de echtgenote, om reden van een scheiding van tafel en bed of van een feitelijke scheiding, geniet van een gedeelte van het invaliditeitspensioen van haar echtgenoot, bekomt zij een gedeelte van het aan haar echtgenoot toekenbare vakantiegeld en aanvullende toeslag, berekend op basis van de verhouding toegepast voor de toekenning van het pensioen van gescheiden echtgenote. In dit geval bekomt de echtgenoot het verschil tussen het bedrag van de aanvullende toeslag en het vakantiegeld dat hij zou verkregen hebben indien er geen scheiding was geweest en het bedrag van deze toeslagen toegekend aan zijn echtgenote.
  § 6. De in de §§ 3 en 4 bedoelde bedragen veranderen overeenkomstig de bepalingen van artikelen 4, § 4.
  (De bedragen bedoeld in §§ 3 en 4 zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).) <KB 2001-12-11/45, art. 7, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  De globale uitkering, samengesteld door het vakantiegeld en de aanvullende toeslag, wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen betreffende de sociale voorzieningen.

HOOFDSTUK VII. _ Gescheiden echtgenoten.
Art.22. § 1. Voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan door :
  1° "pensioen als gehuwd man" in de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers, het aan de bij artikel 4, § 1, 1° en 2°, bedoelde mijnwerkers toegekend pensioen;
  2° "pensioen als alleenstaande" in de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers, het aan de andere dan in 1° bedoelde arbeiders toegekend pensioen;
  3° "pensioen als gehuwd man" en "pensioen als alleenstaande" in een andere regeling dan deze betreffende de invaliditeit der mijnwerkers, het rustpensioen in die regeling toegekend volgens een zelfde of gelijkaardig onderscheid als bedoeld in 1° en 2°;
  4° "feitelijke scheiding van de echtgenoten", de toestand die ontstaat :
  a) (wanneer de echtgenoten onderscheiden hoofdverblijfplaatsen in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen hebben; deze worden vastgesteld aan de hand van de inschrijvingen in de bevolkingsregisters of van de identificatiefiche bedoeld in artikel 27ter;) <KB 1992-12-17/42, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993>
  b) bij ontstentenis van een afzonderlijke inschrijving in het bevolkingsregister, wanneer (een der echtgenoten) in de gevangenis is opgesloten, in een gesticht ter bescherming van de maatschappij of een bedelaarskolonie is opgenomen, of in een instelling voor geesteszieken is geplaatst. <KB 1992-12-17/42, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993>
  § 2. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote kan de uitbetaling van een gedeelte van het invaliditeitspensioen van haar echtgenoot bekomen voor zover :
  a) zij niet van de ouderlijke macht werd vervallen verklaard of niet veroordeeld werd om haar echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;
  b) zij alle andere dan toegelaten beroepsarbeid gestaakt heeft in de zin van (artikel 13 ) en zij geen prestaties geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, met uitzondering van die waarin voorzien door de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen; <KB 3-8-1983, art. 2>
  c) (zij, met toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving, geen rust- of overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel geniet of daaraan verzaakt. Nochtans is deze verzaking slechts mogelijk indien het gecumuleerde bedrag van deze voordelen lager is dan één derde van het pensioen als gehuwd man.) <KB 1991-11-28/35, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 01-03-1992>
  § 3. (de feitelijk gescheiden of de van tafel en bed gescheiden echtgenote verkrijgt het derde van het pensioen als gehuwd man toegekend aan haar echtgenoot.) <KB 11-12-1974, art. 3. 2°>
  § 4. (Wanneer de gescheiden echtgenote een gedeelte verkrijgt van het aan haar echtgenoot toegekend pensioen als gehuwd man, heeft deze laatste recht op het verschil tussen het pensioen als gehuwd man en het derde, aan de gescheiden echtgenote toegekend pensioen.
  Voor de toepassing van § 2 wordt geen rekening gehouden :
  a) met de voordelen die, krachtens een andere pensioenregeling aan de vrouw als gescheiden echtgenote worden toegekend;
  b) met de pensioenen toegekend bij toepassing van de wet van 12 februari 1963 betreffende de inrichting van een ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillige verzekerden.) <KB 11-12-1974, art. 3, 2°>
  § 5. De toepassing van de bepalingen van de §§ 2 tot 4 van dit artikel geschiedt van ambtswege :
  1° wanneer de echtgenoot op het ogenblik van de scheiding een invaliditeitspensioen geniet;
  2° wanneer de scheiding zich voordoet op het ogenblik dat de aanvraag om invaliditeitspensioen van de echtgenoot voor onderzoek aanhangig is;
  3° wanneer, op het ogenblik van de scheiding, ieder van de echtgenoten een invaliditeitspensioen genoot in de bij dit besluit voorziene regeling voor invaliditeit;
  4° wanneer de echtgenoot zich in één der in § 1, 4°, b, beoogde toestanden bevindt, zelfs wanneer deze zich situeert vóór de indiening van zijn aanvraag.
  § 6. De toepassing van de §§ 2 tot 4, wanneer het geen in § 5 beoogde gevallen betreft, geschiedt op aanvraag van de echtgenote.
  Deze aanvraag wordt ingediend (bij gewoon schrijven) gericht (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering). <KB 1997-11-24/44, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1997> <KB 2005-06-22/32, art. 6, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  De aanvraag van de gescheiden echtgenote heeft uitwerking op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de aanvraag is ingediend.
  § 7. De gescheiden echtgenote die de toepassing van dit artikel aanvraagt en die op een of meer voordelen beoogd in § 2, c), aanspraak kan maken is ertoe gehouden het voordeel hiervan aan te vragen; ze moet evenwel geen vervroegde aanvraag indienen.
  § 8. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 4, § 3, 2°, wordt, gedurende de periode tijdens welke de gescheiden echtgenote geen recht heeft op een gedeelte van het invaliditeitspensioen van haar echtgenoot, aan de echtgenoot een bedrag uitbetaald dat gelijk is aan het bedrag van het invaliditeitspensioen dat hem als alleenstaande zou kunnen toegekend worden.

HOOFDSTUK VIII- De cumulaties.
Art.23. § 1. Het overeenkomstig dit besluit toegekend invaliditeitspensioen mag slechts met één of meerdere rust- of invaliditeitspensioenen (toegekend krachtens een Belgisch of buitenlandse wetgeving) gecumuleerd worden tot het beloop van het jaarlijks bedrag van het in artikel 4, § 1, 2° en 4°, vastgesteld pensioen, naar gelang het een gehuwde arbeider of een ongehuwde arbeider, weduwnaar, uit de echt gescheiden of feitelijk gescheiden arbeider betreft. <KB 3-8-1983, art. 1>
  § 2. Het invaliditeitspensioen mag evenwel gecumuleerd worden met het rustpensioen dat aan de afgevaardigden-werklieden bij de steenkolenmijninspectie wordt toegekend krachtens de wetten betreffende de afgevaardigden-werklieden bij het toezicht in de steenkolenmijnen, samengeordend op 31 december 1958.
  § 3. Het invaliditeitspensioen toegekend aan een mijnwerker die, bij de effectieve stopzetting van het werk in de mijnen, niet aangetast is door één of meer ziekten, andere dan een beroepsziekte en die op zichzelf de bij dit besluit vereiste arbeidsongeschiktheid in hoofde van de mijnwerker meebrengen, mag niet gecumuleerd worden met de vergoedingen, (toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten), dan ten belope van het bedrag van genoemd invaliditeitspensioen, vermeerderd met (het bedrag van de verwarmingstoelage) die aan de gerechtigde op dat pensioen is toegekend. <KB 07-07-1978, art. 10> <KB 1989-10-27/33, art. 3, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-12-1989>
  § 4. (Het invaliditeitspensioen eventueel verminderd overeenkomstig §§ 1 en 3, mag niet gecumuleerd worden met uitkeringen (toegekend in uitvoering van een Belgische of buitenlandse wetgeving betreffende de schadeloosstelling voor arbeidsongevallen of voor beroepsziekten) en eventueel, met de bij § 1 beoogde pensioenen, dan ten belope van een jaarlijks forfaitair bedrag van (16.518,14 EUR)) <KB 11-12-1974,art. 4> <KB 15-12-78, art. 2, 1°> <KB 2001-08-24/33, art. 5, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  (Dit bedrag wordt verhoogd met 501,27 euro voor de gerechtigden bedoeld in artikel 4, § 1, 1 ° en 2° en met 400,96 euro voor de gerechtigden bedoeld in artikel 4, § 1, 3° en 4°. Deze verhoging mag niet hoger zijn dan het maandelijks verschuldigde pensioenbedrag.) <KB 2001-08-24/33, art. 4, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 5. Het bedrag van de vergoedingen betreffende de schadeloosstelling voor arbeidsongevallen en voor beroepsziekten, die voor de toepassing van dit artikel in aanmerking moeten genomen worden, is het brutobedrag, verminderd met het bedrag van de sociale-zekerheidsbijdragen, welke van die vergoedingen worden afgehouden.
  § 6. (Het forfaitair jaarbedrag bij § 4, gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) verandert overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, § 4) <KB 8-11-71, art. 63, 2°> <KB 2001-08-24/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2002>

HOOFDSTUK IX_ Vervallen en niet uitgekeerde termijnen.
Art.24. In geval van overlijden van de gerechtigde op een voordeel, waarin bij dit besluit wordt voorzien, worden de vervallen en niet uitgekeerde termijnen slechts uitbetaald aan de (personen) en in de hierna bepaalde volgorde : <KB 15-12-1978, art. 1,1°>
  1° aan de echtgenoot met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  2° aan de kinderen met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  3° aan ieder persoon met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  4° aan de persoon die in de verplegingskosten tussenbeide is gekomen;
  5° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald.
  De vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitbetaalde termijnen worden van ambtswege aan de bij het eerste lid, 1°, beoogde rechthebbende en, bij ontstentenis van deze, aan de bij het eerste lid, 2°, beoogde rechthebbenden gestort.
  (De andere hierboven vermelde rechthebbenden die de vereffening van de vervallen en aan de overleden gerechtigde niet uitbetaalde termijnen te hunnen voordele wensen te bekomen, moeten een aanvraag rechtstreeks tot de instelling die belast is met de uitkering van het invaliditeitspensioen richten. De aanvraag, die gedateerd en ondertekend is, moet opgemaakt worden op een formulier overeenkomstig het door de Minister tot wiens bevoegdheid de invaliditeitspensioenen behoren goedgekeurd model. De burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn hoofdverblijfplaats had of de burgemeester van de gemeente waar de overledene samenleefde met een der in het eerste lid, 3°, bedoelde personen bevestigt de juistheid van de op dit formulier vermelde gegevens en ondertekent dit mede. De personen bedoeld in het eerste lid, 4° en 5°, kunnen de aanvraag laten ondertekenen door de burgemeester van hun hoofdverblijfplaats.) <KB 1992-12-17/42, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993>
  Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van de termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden. Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de gerechtigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving van de beslissing, indien deze na het overlijden werd verzonden.
  Wanneer de kennisgeving aan de afzender teruggezonden wordt wegens het overlijden van de gerechtigde, wordt een nieuwe kennisgeving gezonden naar de burgemeester van de gemeente waar de overledene ((zijn hoofdverblijfplaats)) had. De burgemeester bezorgt die kennisgeving aan (de persoon) die, krachtens het eerste lid, voor de uitbetaling van de termijnen in aanmerking komt. <KB 15-12-78, art. 1, 2°> <KB 1992-12-17/42, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993>

HOOFDSTUK X_ De wijze van uitbetalen.
Art.25. De termijnen van de voordelen waarin bij dit besluit is voorzien worden door (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) uitbetaald. <KB 2003-02-24/37, art. 12, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art. 25bis. <ingevoegd bij KB 1996-01-11/41, art. 1, Inwerkingtreding : 01-03-1996> § 1. De onderdanen van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, de staatlozen, de erkende vluchtelingen of de bevoorrechte vreemdelingen aan wie (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) een invaliditeitspensioen betaalt dat volledig en overal ter wereld betaalbaar is, kunnen op hun aanvraag de betaling van dit pensioen bekomen op een persoonlijke rekening geopend bij een financiële instelling die gevestigd is op het grondgebied van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, andere dan het Koninkrijk België, voor zover deze instelling : <KB 2003-02-24/37, art. 13, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  1° aangesloten is bij een nationaal compensatiesysteem of een gelijkwaardig systeem;
  2° de betaling van het hierboven bedoelde pensioen laat geschieden via een in België gevestigde financiële instelling die (met het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsuitkering) een overeenkomst heeft gesloten. <KB 2005-06-22/32, art. 7, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  § 2. De in § 1 beoogde aanvraag moet worden gericht (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) door middel van een formulier dat door de Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, is goedgekeurd. <KB 2005-06-22/32, art. 7, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  De financiële instelling mag dit formulier aan haar eigen noodwendigheden aanpassen, voor zover zij er nauwgezet de inhoud van eerbiedigt.
  § 3. De gerechtigde kan op ieder ogenblik door middel van een aangetekend schrijven gericht (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) van de betaling van zijn uitkering per overschrijving afzien. <KB 2005-06-22/32, art. 7, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
  § 4. De gerechtigde die de betaling van zijn uitkering op een andere bankrekening wenst, moet een nieuw aanvraagformulier (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) richten. <KB 2005-06-22/32, art. 7, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>

Art.26. De invaliditeitspensioenen zijn verworven per twaalfden en betaalbaar per maand.

HOOFDSTUK XI_ (Inzameling van de informatiegegevens.)
Art.27. De gemeentebesturen, alsmede de openbare instellingen, zijn ertoe gehouden alle inlichtingen kosteloos te verstrekken die door (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) met het oog op de toepassing van dit besluit worden gevraagd. <KB 2003-02-24/37, art. 14, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  (Het identificatienummer bij het Rijksregister van de natuurlijke personen moet worden vermeld op elk document betreffende de gerechtigde op een invaliditeitspensioen, dat de gemeentebesturen aan (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) overmaken.) <KB 1992-12-17/42, art. 5, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993> <KB 2003-02-24/37, art. 14, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art. 27bis. <Ingevoegd bij KB 1992-12-17/42, art. 6, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993> (De Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) is verplicht zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten om de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen te bekomen, of wanneer het de juistheid van deze informatiegegevens nagaat. <KB 2003-02-24/37, art. 15, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Het beroep doen op een andere bron is slechts toegestaan in de mate dat de nodige informatiegegevens niet bij het Rijksregister kunnen bekomen worden.

Art. 27ter. <Ingevoegd bij KB 1992-12-17/42, art. 7, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993> De informatiegegevens bedoeld bij artikel 27bis, verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen en opgetekend op een identificatiefiche toegevoegd aan het dossier, hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel.
  Deze identificatiefiche kan gedateerd en ondertekend worden om de herkomst van de informatiegegevens en de datum van hun bewijskracht te waarmerken.
  (De Leidend ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen) wijst de personeelsleden aan die gemachtigd zijn tot het aanbrengen van deze waarmerking. <KB 2003-02-24/37, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  Wanneer het bewijs van het tegendeel, bedoeld in het eerste lid, wordt aanvaard door (de Dienst voor uitkeringen), deelt dit de inhoud van het aldus aanvaarde informatiegegeven, ten titel van inlichting, mee aan het Rijksregister van de natuurlijke personen en voegt er de bewijsstukken bij. <KB 2003-02-24/37, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art. 27quater. <Ingevoegd bij KB 1992-12-17/42, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 01-04-1993> Het toezenden van stukken aan de betrokkene en het uitvoeren van betalingen aan de gerechtigde gebeuren op hun hoofdverblijfplaats.
  Van deze verplichting kan evenwel afgeweken worden op schriftelijk verzoek van de betrokkene, gericht (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering). <KB 2003-02-24/37, art. 17, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.28. (opgeheven) <KB 1992-12-17/42, art. 9, 007; Inwerkingtreding : 01-07-1993>

HOOFDSTUK XII_ Algemene bepalingen.
Art.29. Het door dit besluit bedoelde invaliditeitspensioen, (vakantiegeld en de aanvullende toeslag) zijn ten laste van de Staat. <KB 7-7-78, art. 3>

Art. 29bis. <W 2-7-1976, art. 4> (De Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) betaalt aan de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen een jaarlijkse bijdrage die overeenstemt met de vermindering van hun lasten ingevolge het terugbrengen van zevenentwintig jaar ondergrondse arbeid tot vijfentwintig jaar om een rustpensioen in de regeling voor werknemers te bekomen. Die bijdrage omvat eveneens de vermindering van hun lasten wegens het terugbrengen tot 25 jaar tewerkstelling in de ondergrond van de mijnen en steengroeven met ondergrondse winning om een rustpensioen te bekomen in de pensioenregeling voor werknemers in plaats van op de normale pensioenleeftijd. Het gedeelte van die bijdrage dat overeenstemt met de vermindering inzake invaliditeitspensioen en vakantiegeld is ten laste van de Staat. De Minister van Sociale Voorzorg bepaalt de modaliteiten van de betaling. <KB 2003-02-24/37, art. 18, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art. 29ter. <Ingevoegd bij KB 1992-12-17/42, art. 10, 007; Inwerkingtreding : 01-07-1993> De gerechtigden zijn verplicht (de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) onmiddellijk te verwittigen van elk gegeven dat de toekenning of de uitbetaling van de invaliditeitspensioenen zou kunnen wijzigen, andere dan een wijziging aan de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, voor zover de betrokkenen deze wijziging aan het bevoegd gemeentebestuur hebben meegedeeld. <KB 2005-06-22/32, art. 8, 017; Inwerkingtreding : 10-01-2005>

Art.30. De Minister van Sociale Voorzorg stelt de inlichtingen vast die de werkgevers, administraties en instellingen gehouden zijn (aan de Dienst voor uitkeringen van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering) te verstrekken met het oog op de toepassing van de bepalingen van dit besluit. <KB 2003-02-24/37, art. 19, 016; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.31. Artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, gewijzigd bij de wet van 5 juni 1970, is van toepassing op de krachtens dit besluit verleende prestaties en op de in artikel 25 bedoelde uitbetalingsinstelling.

Art. 31bis. <KB 3-8-1983, art. 2> Wanneer, met toepassing van dit besluit, het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen mogelijk kan worden gewijzigd omdat een uitkering wordt toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving ten laste van een van de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap, of een beroepsinkomen wordt verkregen door de uitoefening van een beroepsactiviteit op het grondgebied van één van deze Staten, wordt het bedrag van deze uitkering of van dat inkomen voor de berekening van de invaliditeitsuitkeringen in aanmerking genomen volgens de omrekeningskoers die in het kader van de EEG verordeningen is vastgesteld.

Art.32. (De arbeidsrechtbank doet uitspraak over de geschillen omtrent rechten die voortvloeien uit dit besluit ((...)). ) <KB 11-8-1972, art. 3.> <KB 1993-02-01/31, art. 3, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
  De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten op straffe van verval , (binnen de drie maanden) na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden. <KB 1997-11-24/44, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
  De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend.

Hoofdstuk XIII. _ Slotbepalingen.
Art.33. De volmachten , kwijtschriften , getuigschriften en andere stukken met betrekking op de toepassing van dit besluit worden kosteloos afgeleverd en worden vrijgesteld van zegel- en griffierechten , alsmede van de formaliteit van registratie.

Art.34. Worden opgeheven doch blijven de invaliditeitspensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 november 1970 zijn ingegaan :
  1° in de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel voor de mijnwerkers en de ermede gelijkgestelden, artikel 36, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 31 juli 1964 en 21 november 1969, artikel 36bis, gewijzigd bij koninklijk besluit van 31 juli 1964, de artikelen 37 en 38, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 november 1969, en de artikelen 39 en 40, gewijzigd bij de wet van 28 mei 1949;
  2° het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers inzake inrichting van de rust- en weduwepensioenregeling, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 september 1958, 9 september 1958, 27 april 1959, 24 mei 1959, 13 juni 1961, 4 april 1962, 4 januari 1963, 9 augustus 1963, 17 januari 1964, 18 januari 1964, 24 september 1964, 4 februari 1965, 10 mei 1965, 4 januari 1966, 9 maart 1967, 24 mei 1967, 31 juli 1967, nr 50 van 24 oktober 1967, 31 juli 1968, 23 april 1969 en 27 mei 1969, voor wat de invaliditeitspensioenen betreft.

Art.35. Worden opgeheven :
  1° in voormelde besluitwet van 25 februari 1947, de artikelen 3, 9, 16, 26, 72 tot 76, 87 tot 89, 91, 92, 95 en 96bis.
  2° in het besluit van de Regent van 15 oktober 1947 genomen in uitvoering van de besluitwet van 25 februari 1947 tot samenvoeging en wijziging van de wetten betreffende het pensioenstelsel der mijnwerkers en de er mee gelijkgestelden, de artikelen 16 en 17.

Art.36. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 november 1970, met uitzondering van de artikelen 3 en 6 en van artikel 34, 2°, voor wat de artikelen 10 en 11 van het voornoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 januari 1963, betreft, welke in werking treden op 1 januari 1972.

Art. 37. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.