Details





Titel:

4 NOVEMBER 1969. - Wet tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 08-11-2019 en tekstbijwerking tot 08-11-2019)



Inhoudstafel:


Art. 1-4
Art. 4 WAALS GEWEST



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

Artikel 1. <Wijzigingsbepaling van de artikelen 1763 tot 1788octies van het Burgerlijk Wetboek, die de afdelingen 3 en 4 van het boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van dat Wetboek vormen met als opschrift : " Regels betreffende de pacht in het bijzonder " en " Recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen " : Zie 1969-11-04/31>

Art.2. A. <Wijzigingsbepaling van de artikelen 1714 tot 1717, 1742, 1743 en 1748 van het Burgerlijk Wetboek>
  B. Opgeheven wordt de wet van 7 mei 1929 op de verhuring van de landeigendommen van de Staat, de provincies, de gemeenten en de openbare instellingen.

Art.3. De wet van 26 juli 1952 tot beperking van de pachtprijzen en tot intrekking van de ministeriële besluiten van 30 mei 1945 en 30 november 1946, gewijzigd bij de wet van 20 januari 1961, wordt vervangen door de volgende tekst : " Wet tot beperking van de pachtprijzen " (zie 1969-11-04/32)

Art.4. Overgangsbepalingen.
  De in deze wet vervatte regels betreffende de pacht in het bijzonder, zijn van toepassing op alle pachten die bij haar inwerkingtreding lopen of verlengd zijn, onder voorbehoud van hetgeen volgt :
  1° de geldigheid en de gevolgen van de vóór de inwerkingtreding van deze wet gedane opzeggingen worden beoordeeld overeenkomstig de wettelijke bepalingen die van kracht zijn op het ogenblik van de kennisgeving ervan;
  2° van het recht van opzegging mag, niettegenstaande de inwerkingtreding van deze wet, gebruik maken hij die een verpacht goed sedert minder dan drie maanden heeft verkregen en voldoet aan de overige voorwaarden, waaronder hij overeenkomstig artikel 1748, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, opzegging mag doen aan de pachter; evenzo mag de verpachter die zich, zoals bepaald in artikel 1774, § 2, II, van het Burgerlijk Wetboek, in de pachtovereenkomst het recht heeft voorbehouden om de pacht te beëindigen op een ander tijdstip dan door de nieuwe bepalingen van deze wet is gesteld, van die bevoegdheid gebruik maken binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet; in beide gevallen zijn de nieuwe bepalingen betreffende de termijnen en de modaliteiten van opzegging evenwel van toepassing;
  3° de pachter die minder dan drie jaar vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn pacht heeft overgedragen aan zijn afstammelingen, aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot, mag de bij artikel 35 bedoelde kennisgeving doen binnen drie maanden na de inwerkingtreding. In geval van overlijden van de pachter mag de kennisgeving worden gedaan door zijn rechtverkrijgenden;
  4° de op de dag van de inwerkingtreding van deze wet lopende pachtovereenkomsten waarvan het tijdstip van ingebruikneming als pachter niet kan vastgesteld worden, worden beschouwd als pachtovereenkomsten die een derde pachtperiode ingaan op de door het plaatselijk gebruik vastgestelde datum voor het vertrek van de pachter, volgend op de inwerkingtreding van de wet.
  Het bewijs van het tijdstip van ingebruikneming als pachter kan door partijen geleverd worden door alle middelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens;
  5° Zolang een wet op de beperking van de pachtprijzen zal in werking zijn, zal deze worden toegepast niettegenstaande elke strijdige bepaling van de artikelen 3, 17, 18 en 19.

Art. 4_WAALS_GEWEST.   Overgangsbepalingen.  De in deze wet vervatte regels betreffende de pacht in het bijzonder, zijn van toepassing op alle pachten die bij haar inwerkingtreding lopen of verlengd zijn, onder voorbehoud van hetgeen volgt :  1° de geldigheid en de gevolgen van de vóór de inwerkingtreding van deze wet gedane opzeggingen worden beoordeeld overeenkomstig de wettelijke bepalingen die van kracht zijn op het ogenblik van de kennisgeving ervan;  2° van het recht van opzegging mag, niettegenstaande de inwerkingtreding van deze wet, gebruik maken hij die een verpacht goed sedert minder dan drie maanden heeft verkregen en voldoet aan de overige voorwaarden, waaronder hij overeenkomstig artikel 1748, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, opzegging mag doen aan de pachter; evenzo mag de verpachter die zich, zoals bepaald in artikel 1774, § 2, II, van het Burgerlijk Wetboek, in de pachtovereenkomst het recht heeft voorbehouden om de pacht te beëindigen op een ander tijdstip dan door de nieuwe bepalingen van deze wet is gesteld, van die bevoegdheid gebruik maken binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet; in beide gevallen zijn de nieuwe bepalingen betreffende de termijnen en de modaliteiten van opzegging evenwel van toepassing;  3° de pachter die minder dan drie jaar vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn pacht heeft overgedragen aan zijn afstammelingen, aangenomen kinderen of aan die van zijn echtgenoot, mag de bij artikel 35 bedoelde kennisgeving doen binnen drie maanden na de inwerkingtreding. In geval van overlijden van de pachter mag de kennisgeving worden gedaan door zijn rechtverkrijgenden;  4° de op de dag van de inwerkingtreding van deze wet lopende pachtovereenkomsten waarvan het tijdstip van ingebruikneming als pachter niet kan vastgesteld worden, worden beschouwd als pachtovereenkomsten die een derde pachtperiode ingaan op de door het plaatselijk gebruik vastgestelde datum voor het vertrek van de pachter, volgend op de inwerkingtreding van de wet.  Het bewijs van het tijdstip van ingebruikneming als pachter kan door partijen geleverd worden door alle middelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens;  5° [1 ...]1
  ----------
  (1)<DWG 2019-05-02/90, art. 54,2°, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2020>