Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

21 OKTOBER 1968. - Koninklijk besluit houdende maatregelen tot uitvoering van de wet van 5 juli 1966 betreffende de pensioenregeling van het aangenomen lekenpersoneel van het vrij onderwijs in Congo en Ruanda-Urundi vóór de onafhankelijkheid van die landen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1984 en tekstbijwerking tot 22-04-2009)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I Beheer van de aanvullende pensioenregeling van de leerkrachten
Art. 1
HOOFDSTUK II Vaste jaarpremie.
Art. 2-5
HOOFDSTUK III Aanvragen van aanvullende renten en aanvullende toelagen.
Art. 6-12bis.
HOOFDSTUK IV Toekenning en betaling van aanvullende renten en aanvullende toelagen.
Art. 13-16
HOOFDSTUK V Bezwaarschriften.
Art. 17
HOOFDSTUK VI Diverse bepalingen.
Art. 18-28



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2009011172 



Artikels:

HOOFDSTUK I_ Beheer van de aanvullende pensioenregeling van de leerkrachten
Artikel 1. De aanvullende pensioenregeling van de leerkrachten, georganiseerd door de wet van 5 juli 1966 wordt administratief beheerd door de Directie voor de Overzeese sociale zekerheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel, verder genoemd de Directie van de sociale zekerheid, terwijl het technisch beheer rust op de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid, verder genoemd D.O.S.Z.
  Onder technisch beheer verstaat men het berekenen en het innen van de vaste jaarpremies, bepaald in artikel 4 van genoemde wet en het uitkeren van de daarmee gekweekte rente.

HOOFDSTUK II_ Vaste jaarpremie.
Art.2. § 1. De vaste jaarpremie waarvan sprake in artikel 4 van voormelde wet van 5 juli 1966 wordt berekend door het Pensioenfonds van de D.O.S.Z., op basis van de gegevens, die hem ieder jaar verstrekt worden door de Directie van de sociale zekerheid.
  § 2. Het gedeelte van die premie, dat artikel 5, lid 2 van de wet van 5 juli 1966 ten laste van de leerkracht brengt, wordt maandelijks door de Dienst van het Personeel in Afrika van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel van zijn samenwerkingstoelage afgehouden en samen met de bijdrage verschuldigd krachtens artikel 23, § 3 van de wet, aan de D.O.S.Z. gestort.
  § 3. Het aandeel van de Staat in de vaste jaarpremie maakt het voorwerp uit van een inschrijving in de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel op de voordracht van de Directie voor de overzeese sociale zekerheid. Het wordt gestort aan de D.O.S.Z. vóór de 1e juli van het jaar waarin de perioden waarvoor het verschuldigd is, vallen.

Art.3. Het aandeel van de Staat in de vaste jaarpremie, alsook dit van de leerkracht, worden afgerond tot de hogere frank of de lagere frank naargelang het aantal centiemen al dan niet 50 bereikt.

Art.4. De Dienst van het Personeel in Afrika vermeldt op de maandelijkse staten die hij stuurt naar de D.O.S.Z., het bedrag van het aandeel van de vaste jaarpremie dat hij heeft afgehouden op de sommen verschuldigd aan iedere gerechtigde van de wet van 5 juli 1966.
  Een afschrift van deze statuten wordt gezonden naar de Directie van de sociale zekerheid.

Art.5. De Directie voor de sociale zekerheid geeft de Dienst "Begroting en Comptabiliteit" van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel kennis van het voorlopig bedrag van de vaste jaarpremies ten laste van de Staat voor het lopend dienstjaar, welk bedrag door de D.O.S.Z. wordt medegedeeld krachtens artikel 2, § 1, en rekening houdend met de gegevens van de stortingsborderellen van het eerste kwartaal van het jaar, opgemaakt door de Dienst van het Personeel in Afrika overeenkomstig artikel 4.
  Op het einde van het jaar deelt de Directie voor de sociale zekerheid aan de Dienst "Begroting en Comptabiliteit" het bedrag mee van het aandeel van de Staat in de vaste jaarpremie, te betalen voor iedere gerechtigde, en geeft hiervan kennis aan de D.O.S.Z.
  De D.O.S.Z. ontvangt een aanvulling van de premie of stort aan de Staat het te veel geinde terug, volgens het geval.

HOOFDSTUK III_ Aanvragen van aanvullende renten en aanvullende toelagen.
Art.6. De leerkrachten of hun rechthebbenden richten bij ter post aangetekende brief, hun aanvraag om een voorlopig pensioen, hun aanvraag om een aanvullend rustpensioen, om een weduwenpensioen, om een invaliditeitspensioen of om wezentoelagen aan de Directie voor de overzeese sociale zekerheid.
  De aanvraag wordt opgesteld in dubbel exemplaar, op formulieren afgeleverd door hogervermelde Directie op verzoek van de gerechtigde.

Art.7. De aanvraag tot het bekomen van het voorlopig pensioen, van de aanvullende ouderdoms- of invaliditeitsrente wordt gedateerd en vermeldt in het bijzonder de volgende gegevens :
  1. naam, voornamen en adres van belanghebbende;
  2. bedrag van de laatste samenwerkingstoelage verminderd met elke andere vergoeding, die hij genoten heeft;
  3. belanghebbende verklaart of hij een aanvraag ingediend heeft bij het Invaliditeitsfonds ten einde het voordeel te bekomen van de uitkeringen ten laste van dit Fonds en verbindt zich aan de Directie voor de sociale zekerheid elke aanvraag kenbaar te maken, die hij later zou indienen.
  Bij de aanvraag worden gevoegd :
  1. een uittreksel uit de geboorteakte;
  2. een uittreksel uit de bevolkingsregisters met aanduiding van de familie toestand; de afleveringsdatum van dit dokument mag niet meer dan twee maanden zijn vóór deze van het begin van de in genottreding van de rente;
  3. wanneer het gaat om gevallen van invaliditeitspensioenen, de stukken waaruit blijkt dat betrokkene werkelijk door een bestendige invaliditeit is aangetast.

Art.8. De weduwe moet bij haar aanvraag de volgende bewijsstukken voegen :
  1. uittreksel uit de geboorteakte;
  2. uittreksel uit de geboorteakte van de leerkracht indien deze niet in het genot getreden is van zijn aanvullende ouderdomsrente;
  3. uittreksel uit de huwelijksakte;
  4. uittreksel uit de overlijdensakte van de leerkracht.
  De weduwe verklaart of zij een aanvraag ingediend heeft bij het Invaliditeitsfonds ten einde het voordeel van de uitkeringen te bekomen ten laste van dit Fonds en verbindt zich aan de Directie van de overzeese sociale zekerheid elke aanvraag kenbaar te maken die zij later zou indienen.

Art.9. In geval van overlijden van een verzekerde van het mannelijk geslacht moeten de aanvragen voor de aanvullende wezentoelagen ingediend worden door de overlevende echtgenote ten gunste van de wettige kinderen gemeenschappelijk aan de echtgenoten of aangenomen door hen.
  In al de andere gevallen eveneens voor de aanvragen tot verhoging van de toelagen na het overlijden van de weduwe, worden deze ingediend door de wettige vertegenwoordigers van de gerechtigde kinderen. De handtekening van de wettige vertegenwoordigers der wezen moet gewettigd worden.

Art.10. De hiernavolgende dokumenten moeten gevoegd worden bij de aanvraag voor de aanvullende wezentoelagen :
  1. een uittreksel uit de geboorteakte van ieder van de gerechtigde wezen;
  2. de uittreksels uit de geboorte- en overlijdensakte van de verzekerde, indien deze niet afgeleverd werden op het ogenblik van de aanvraag tot weduwerente;
  3. een certificaat dat bepaalt dat de wezen van meer dan 18 jaar werkelijk de cursussen volgen aan een onderwijsinrichting met volledig leerplan of dat zij wegens hun physische of geestelijke toestand in de voortdurende onbekwaamheid zijn om in hun behoeften te voorzien. Dit schoolcertificaat moet hernieuwd worden in de loop van de maand november van ieder jaar.

Art.11. Indien de wezen geen wettige kinderen zijn van de verzekerde moeten bij de aanvraag de officiële stukken gevoegd worden die vaststellen dat de gerechtigden aangenomen kinderen zijn van de verzekerde of dat zij wettig erkend zijn.

Art.12. De aanvraag ingediend door de wettige vertegenwoordigers van de wezen moet de namen en het adres vermelden van de persoon of van de instelling die in feite de last heeft van de gerechtigde kinderen die als zodanig het bedrag van de aanvullende toelage zal ontvangen.
  Elke wijziging hieraan aangebracht moet onmiddellijk ter kennis gebracht worden van de Directie van de sociale zekerheid.
  Moet bovendien bij de aanvraag gevoegd worden een officieel uittreksel van de dokumenten die de hoedanigheid vaststellen krachtens dewelke de wettige vertegenwoordigers van de gerechtigden handelen.

Art. 12bis. [1 De akten, documenten en informatiegegevens bedoeld in de artikelen 7 tot en met 12 mag enkel opgevraagd worden bij betrokkenen indien de betreffende gegevens niet beschikbaar zijn in het Rijksregister van de natuurlijke personen of binnen het netwerk bedoeld in artikel 2, eerste lid, 9° van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een kruispuntbank van de Sociale Zekerheid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2009-03-12/49, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 02-05-2009>

HOOFDSTUK IV_ Toekenning en betaling van aanvullende renten en aanvullende toelagen.
Art.13. § 1. Indien de aanvraag voor een aanvullende rente of aanvullende toelage als gerechtvaardigd wordt erkend maakt de Directie voor de sociale zekerheid ervan een exemplaar over aan de D.O.S.Z.
  Zij bepaalt op welke datum de uitkeringen ingaan.
  Zij deelt aan de D.O.S.Z. de begin- en de einddatum mede van de perioden die in aanmerking komen voor het toekennen van de ouderdomsrente, verleend door de wet van 5 juli 1966.
  § 2. De aanvullende weduwenrenten en de aanvullende wezentoelagen gaan in op de dag van het overlijden.

Art.14. § 1. In het bezit van de aanvraag bedoeld in artikel 13, § 1, deelt de D.O.S.Z. aan de Directie voor sociale zekerheid het bedrag mee van de verzekerde renten en toelagen op de vastgestelde ingangsdatum eensdeels krachtens de wetten van 16 juni 1960 en 17 juli 1963 voor de diensten in aanmerking genomen voor het berekenen van het pensioen bepaald door de wet van 5 juli 1966 anderdeels krachtens de stortingen gedaan in uitvoering van de decreten van 3 april 1954 en 23 november 1959 alsook krachtens de vaste jaarpremies gestort met toepassing van de wet van 5 juli 1966.
  § 2. De Directie van de sociale zekerheid berekent overeenkomstig de artikelen 10, 15 en 18 van de wet van 5 juli 1966 het bedrag van de ouderdoms- of weduwenrente volgens schaal of van de wezentoelagen en bepaalt, zo daartoe gronden zijn, het deel van de aanvullende ouderdoms- of weduwenrente of van de aanvullende wezentoelage dat nog moet betaald worden door de Staat.
  § 3. Op verzoek van de Directie van de sociale zekerheid betaalt de D.O.S.Z. aan de gerechtigde de overeengekomen aanvullende renten of toelagen uit met toepassing van de wetten van 16 juni 1960 en 17 juli 1963, voor de diensten in aanmerking genomen, alsook voor de bijdragen gestort in toepassing van de decreten van 3 april 1954 en 23 november 1959 en van de wet van 5 juli 1966 tot beloop van het bedrag krachtens deze laatste verschuldigd.
  Indien het bedrag te betalen krachtens deze wet lager is dan het totaal van de renten of toelagen verkregen door het geheel van de stortingen gedaan op rekening van de gerechtigde, vermeldt de Directie van de sociale zekerheid aan de D.O.S.Z. de bedragen die respectievelijk te storten zijn aan de gerechtigden en op de "Rekening van de aanvullende pensioenen van de leerkrachten", opgericht door artikel 26 van de wet van 5 juli 1966.
  § 4. Indien de betaling van de aanvullende ouderdomsrenten moet uitgesteld worden in het geval bedoeld in artikel 10, § 2, van de wet van 5 juli 1966, deelt de Directie van de sociale zekerheid dit mede aan de D.O.S.Z.; deze stort de achterstallen van de aanvullende rente op hogervermelde rekening.
  § 5. In het geval dat er een voorlopige rente wordt verleend krachtens artikel 10, § 4, 1° lid van de wet van 5 juli 1966, stelt de Directie van de sociale zekerheid een brevet op van voorlopige rente; zij overhandigt dit brevet aan de gerechtigde; zij bewerkt de betaling van de achterstallen door de Staat tot dat de gerechtigde 45 jaar heeft bereikt en zij brengt de D.O.S.Z. op de hoogte van de som, die hij later zal moeten betalen.
  § 6. Wanneer een deel van de aanvullende rente of aanvullende toelage verschuldigd is door de Staat, deelt de Directie van de sociale zekerheid dit mede aan de gerechtigde en neemt de nodige maatregelen met het oog op de betaling.
  § 7. Bij iedere wijziging van de index der kleinhandelsprijzen die tot gevolg heeft een vermeerdering of vermindering van het voorlopig pensioen, van de aanvullingen van ouderdoms-, weduwen- of invaliditeitspensioen, of van de wezentoelage, berekent de Directie van de sociale zekerheid het bedrag van deze uitkeringen overeenkomstig de wet van 5 juli 1966 en neemt de nodige schikkingen met het oog op de betaling van de nieuwe bedragen.
  § 8. Iedere wijziging aan de pensioenen verzekerd ten laste van de D.O.S.Z. in toepassing van de wetten van 16 juni 1960 en 17 juli 1963, die een herziening meebrengt van het bedrag van de aanvullende voordelen verzekerd krachtens de wet van 5 juli 1966 telkens dat deze toestand zich voordoet, zal de Directie van de sociale zekerheid aan de D.O.S.Z. de namen van de gerechtigden mededelen, op wie een dergelijke herziening van toepassing is.

Art.15.De uitbetaling [1 buiten België]1 van de voorlopige ouderdomsrente alsook van het deel van de aanvullende ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- of wezenrente ten laste van de Staat volgens artikel 14, §§ 2, 5 en 6, wordt afhankelijk gesteld van het voorleggen van een levenscertificaat van de gepensioneerde, van de weduwe of van de wees.
  De uitbetaling in België, per postassignatie, in handen zelf van de gerechtigde, maakt nochtans de voorlegging van dergelijke bewijsstuk overbodig.
  [1 ...]1. Zij gebeuren door tussenkomst van de Minister die de technische bijstand onder zijn bevoegdheid heeft of van het organisme door hem belast de dienst van kassier waar te nemen; indien hun bedrag 1 000 F per maand niet overschrijdt, geschieden de betalingen om de drie maand op vervallen termijn.
  ----------
  (1)<KB 2009-03-12/49, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 02-05-2009>

Art.16. De achterstallen betreffende de maand van het overlijden worden uitgekeerd aan de weduwe of bij gebreke aan de wezen.
  De achterstallen betreffende de periode die de maand van overlijden voorafgaat worden uitgekeerd aan de erfgenamen mits overlegging van een akte waaruit de erfelijke overgang blijkt.

HOOFDSTUK V_ Bezwaarschriften.
Art.17. Bezwaarschriften betreffende het verschuldigd zijn van voordelen of het bedrag ervan worden bij ter post aangetekende brief ingediend bij de voorzitter van de bij artikel 2 van de wet van 5 juli 1966 ingestelde adviserende commissie voor aanvullende pensioenen van leerkrachten.
  Zij zijn met redenen omkleed en gaan, in voorkomend geval, vergezeld van bewijsstukken.
  De belanghebbenden kunnen in hun bezwaarschrift vragen dat zij worden gehoord; zij kunnen zich laten bijstaan door een persoon naar hun keuze; zij worden acht volle dagen vooruit in kennis gesteld van de datum van de vergadering die moet plaatshebben uiterlijk drie maanden nadat het bezwaarschrift is ingekomen.
  De commissie kan de belanghebbenden en al wie zij nuttig acht te horen, oproepen.
  Binnen de maand volgende op de vergadering gedurende dewelke de commissie heeft beraadslaagd, wordt haar beslissing medegedeeld aan de belanghebbende, alsook aan de Directie van de sociale zekerheid. De vragen die deel uitmaken van het bezwaar worden geregeld overeenkomstig deze beraadslaging.

HOOFDSTUK VI_ Diverse bepalingen.
Art.18. De weduwe en de wees gerechtigden van een rente of van een aanvullende toelage bepaald bij de wet van 5 juli 1966 zijn verplicht aan de Directie van de sociale zekerheid, binnen de vijftien dagen, iedere wijziging te doen kennen van hun burgerlijke stand en wat betreft de wees van meer dan 18 jaar het begin van een winstgevende bedrijvigheid of het einde van de studies.

Art.19. De beneficianten van een aanvullende ouderdomsrente prorata temporis verleend krachtens artikel 10, § 2, van de wet van 5 juli 1966, die diensten hernemen in de administraties, instellingen of organismen bedoeld in artikel 12, § 1, 1, 2 en 3 van de wetten gecoordineerd op 21 mei 1964 moeten ervan onmiddellijk de Directie van de sociale zekerheid verwittigen.

Art.20. De Directie van de sociale zekerheid stelt de D.O.S.Z. op de hoogte van iedere wijziging aan de te betalen bedragen.

Art.21. De gerechtigden van de wet van 5 juli 1966 moeten in twee exemplaren alle inlichtingen en bewijsstukken verstrekken die hun gevraagd worden door de Directie van de sociale zekerheid, één van de twee is bestemd voor de D.O.S.Z.
  De officiële stukken gevraagd door de Directie van de sociale zekerheid en nodig voor de D.O.S.Z. worden zonder kosten afgeleverd door de openbare besturen; zij vermelden het gebruik voor hetwelk zij bestemd zijn.

Art.22. De invaliditeit bedoeld in artikel 11 van de wet van 5 juli 1966 wordt vastgesteld door de medische Commissie opgericht door Regentsbesluit van 25 oktober 1949, artikel 10, genomen in uitvoering van artikel 14 van het decreet van 23 juli 1949 gewijzigd door het decreet van 5 september 1955.
  Deze commissie is ook gelast zich uit te spreken over het geval van wezen die zich in de blijvende onbekwaamheid bevinden in hun levensonderhoud te voorzien wegens hun physische en geestelijke toestand.

Art.23. De D.O.S.Z. stort op de "Rekening van de aanvullende pensioenen van de leerkrachten" bedoeld in artikel 26, § 1, van de wet van 5 juli 1966, volgens staat in driedubbel exemplaar geadresseerd aan de directie van de sociale zekerheid :
  1. de waarde van de wederinkoop van het deel van de aanvullende renten die overeenkomen met de bijdragen en premies van Belgisch Kongo, van Ruanda-Urundi en van de Belgische Staat wanneer toepassing gemaakt wordt van de bepalingen van artikel 12, alineas 3 en 4 van de wet van 5 juli 1966. Deze waarde van wederinkoop is gelijk aan 95 pct. van de wiskundige reserve;
  2. het kapitaal verzekerd om de aanvullende overlevingsrente te vestigen voor de leerkrachten die ongehuwd, weduwnaar of uit de echt gescheiden zijn op het ogenblik van de aanvraag van hun ouderdomspensioen, zoals artikel 26, § 2, alinea 3 van hogervermelde wet voorschrijft;
  3. de achterstallen van ouderdomsrente verkregen door de aanvullende stortingen, die niet uitbetaald zijn door de D.O.S.Z., in toepassing van artikel 10, § 2, van de wet van 5 juli 1966 aan de rechthebbenden van een pensioen prorata temporis; dit pensioen wordt hen inderdaad slechts uitbetaald op de leeftijd van 60 jaar zo lang zij een ambt bekleden in een administratie, lichaam of organisme bedoeld in artikel 12, § 1, 1, 2 en 3 van de wetten betreffende het personeel van Afrika, gecoordineerd bij koninklijk besluit van 21 mei 1964;
  4. de achterstallen van ouderdomsrenten niet uitbetaald door de D.O.S.Z. in toepassing van artikel 26, § 2, alinea 2, van de wet van 5 juli 1966 wanneer het totaal van de gevestigde renten het bedrag van het ouderdomspensioen volgens schaal overschrijdt bepaald bij artikel 10 van hogervermelde wet;
  5. de achterstallen van ouderdoms-, overlevings- en invaliditeitsrenten verkregen door de aanvullende stortingen en niet uitbetaald door de D.O.S.Z. in toepassing van artikel 17 van de wet van 5 juli 1966 aan de rechthebbenden van deze renten die andere uitkeringen genieten ten laste van hogervermelde Dienst.

Art.24.
  Vanaf de bekendmaking van dit besluit verzamelt de Directie van de sociale zekerheid al de elementen die de D.O.S.Z. toelaten de premies te berekenen verschuldigd krachtens de artikelen 4 en 6 van de wet van 5 juli 1966 voor de jaren 1960 tot 1967.
  Vanaf de ontvangst van de cijfers vastgesteld door de D.O.S.Z., bepaalt de Directie van de sociale zekerheid het aandeel van de leerkracht en dat van de Staat in de vaste jaarpremie volgens de bepalingen van artikel 5 van de wet van 5 juli 1966; zij maakt voor deze periode een staat op van al de sommen verschuldigd zowel door de leerkrachten als door de Staat.
  Zij stuurt twee exemplaren van deze staat naar de D.O.S.Z., twee exemplaren naar de Dienst "Begroting-Comptabiliteit" van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en een exemplaar naar de Dienst van de Wedden van het Personeel in Afrika.
  Zij waakt er over dat op de begroting zou worden ingeschreven het aandeel van de Staat in het geheel van de verschuldigde vaste jaarpremies voor hogervermelde periode na aftrek van de 25 miljoen frank voortkomend van de Nationale Loterij, krachtens de wet van 6 juli 1964, artikel 8, § 6.
  Zij deelt, per aangetekend schrijven, aan iedere belanghebbende leerkracht het bedrag mede van zijn aandeel in de vaste jaarpremies bedoeld in het tweede lid van dit artikel, alsook de termijn en de wijze van uitbetaling van de achterstallen van premies.

Art.25. § 1. Binnen de twee jaar te rekenen vanaf de datum van het versturen van het aangetekend schrijven bedoeld in alinea 5 van artikel 24, moeten al de achterstallen van premies bedoeld in hogervermeld artikel uitbetaald worden.
  § 2. Voor wat betreft de leerkrachten onderworpen aan de wet van 5 juli 1966 op het ogenblik van het inwerking treden van dit besluit, zal er ambtshalve een som gelijk aan het vierentwintigste van het totaal van de achterstallen van de verschuldigde premies, verminderd met een interest van 6 p.c., elke maand afgehouden worden door de Dienst van het Personeel in Afrika. Voor het storten van deze achterstallen wordt er te werk gegaan zoals bepaald in de artikelen 2, § 2, en 4 van dit besluit.
  § 3. De leerkrachten die opgehouden hebben te werken vóór het in werking treden van dit besluit of die zouden opgehouden hebben te werken alvorens de afhouding is gedaan van het geheel van de verschuldigde achterstallen van premies moeten het saldo van de verschuldigde achterstallen storten op postcheckrekening van de D.O.S.Z., binnen de termijn van twee jaar bedoeld in § 1.
  Het saldo van deze achterstallen dat verschuldigd blijft zal moeten verhoogd worden met een interest berekend op voet van 6 pct. te rekenen vanaf de datum van het verzenden van het aangetekend schrijven bedoeld in artikel 24.
  § 4. Het bedrag van de achterstallen verhoogd met het bedrag van de achterstallige interesten worden op rekening van de leerkracht gebracht op de datum van hun storting.
  § 5. Bij gebreke van betaling binnen de vastgestelde termijn, worden de uitkeringen ten gunste van de belanghebbenden, daarin begrepen, eventueel, de aanvullende weduwenrenten en de aanvullende wezentoelagen in dezelfde mate verminderd.
  Na een termijn van twee jaar wordt geen enkele storting meer aanvaard.

Art.26. De weduwen en de wezen van een leerkracht overleden tussen 30 juni 1960 en de datum van inwerkingtreding van dit besluit of overleden alvorens het totaal van de achterstallen van premies te hebben betaald binnen de termijn vastgesteld in artikel 25, § 1, genieten de uitkeringen bepaald door de wet van 5 juli 1966 vanaf de datum van het overlijden; nochtans, zijn zij verplicht de storting te doen van de nog verschuldigde achterstallen van premies, alsook van de interesten; bij gebreke hiervan zullen de achterstallen van premies en de interesten maandelijks afgetrokken worden van de aanvullende weduwenrenten en de aanvullende wezentoelagen.

Art.27. Dit besluit treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Art. 28. Onze Minister van de Ontwikkelingssamenwerking en Onze Minister van Financiën worden, ieder wat hem betreft, met de uitvoering van dit besluit belast.