Uitvoeringsbesluiten niet geladen |
Artikel 1. Toepassingsgebied.
  1.1. (Onverminderd de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en van de bijzondere voorwaarden die bij de vergunningsbesluiten waarvan sprake in titel 1 van dit reglement kunnen opgelegd worden, is dit besluit van toepassing op de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, die als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk gerangschikt zijn.)
  1.2. (Behoudens wat bepaald is in artikel 22, is dit besluit niet van toepassing op de opslagplaatsen;
  1. die op de datum van de inwerkingtreding ervan in bedrijf waren gesteld krachtens vergunningen verleend overeenkomstig titel 1 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.
  2. die op dezelfde datum in bedrijf waren gesteld en die, vóór 15 oktober 1968, niet als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeeld waren.)
  1.3. Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan 1° onder "inhoudsvermogen van de houders", hun waterinhoudsvermogen, 2° onder "erkend organisme", het onder artikel 8.1. bedoeld organisme.
Art. 2. (.....)
Art. 3. Installatie van de houders.
  3.1. Algemene voorwaarden.
  3.1.1. De houders moeten boven de grond aangelegd worden (bovengrondse houders) of ingegraven worden (ingegraven houders).
  3.1.2. Het is verboden ze binnen of op het dak van een gebouw of in gemetselde kuilen aan te leggen.
  3.1.3. Het is verboden boven elkaar liggende houders of houders met verschillende onder elkaar niet rechtstreeks verbonden afdelingen aan te leggen. Worden niet als rechtstreeks verbonden beschouwd, de afdelingen waarvan de verbinding door afsluiters, kranen of kleppen kan afgesloten worden.
  3.2. Bovengrondse houders.
  3.2.1. De minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de houder moet scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke openbare weg en van elk naburig eigendom, wordt hierna opgegeven:                       Totaal inhoudsvermogen van de  minimum                                  houders             afstand                                  

Wijzigingen

---                     minder dan 5 m3                   5,00 m                     van 5 m3 tot minder dan 10 m3     7,50 m                     van 10 m3 tot minder dan 25 m3   10,00 m                     van 25 m3 tot minder dan 50 m3   15,00 m                     50 m3 tot minder dan 250 m3      25,00 m                     250 m3 en meer                   35,00 m
(Indien het totaal inhoudsvermogen van de houders evenwel kleiner is dan of gelijk is aan 3 m3, moet de minimumafstand, in horizontale projectie gemeten, die de houders moet scheiden van elke openbare weg en van elk naburig eigendom, slechts 3 m bedragen.) <KB 21-08-1970, art. 2>
3.2.2. De minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de kleppen, pompen, en vulopeningen moeten scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke openbare weg en van elk naburig eigendom is vastgesteld op 5 m.
(Indien het totaal inhoudsvermogen van de houders evenwel kleiner is dan of gelijk aan 3 m3, moet de minimumafstand, in horizontale projectie gemeten, die de kleppen en vulopeningen moeten scheiden van elke openbare weg en van elk naburig eigendom, slechts 3 m bedragen.) <KB 21-08-1970, art. 3>
3.2.3. Deze afstanden mogen verminderd worden wanneer er tussen de openingen of de hogervermelde plaatsen en de houders, kleppen, pompen en vulopeningen, een dicht en onbrandbaar scherm is aangebracht van tenminste 2,5 m hoogte, op tenminste 1 m afstand van deze houders, kleppen, pompen en vulopeningen, en wanneer de afstand horizontaal omheen het scherm gemeten, ten minste gelijk is aan de (in de artikelen 3.2.1. en 3.2.2.) aangehaalde minimumafstand. <KB 21-08-1970, art. 4>
(Indien het totaal inhoudsvermogen van de houders kleiner is dan of gelijk aan 3 m3, mag de minimumhoogte van het scherm minder dan 2,50 m bedragen.
In dit geval moet het scherm evenwel ten minste 0,50 m hoger zijn dan het bovenste gedeelte van de houders en moet het ten minste 1,50 m hoog zijn.) <KB 21-08-1970, art. 5>
Nochtans, wanneer het een lokaal betreft, dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, dat openingen bevat die zich op minder dan 5 m afstand van de houders, kleppen, pompen, en vulopeningen bevinden, moet het scherm zo hoog zijn dat de bovenkant hoger is dan het hoogste punt van deze openingen.
Anderzijds, in de omtrek bepaald bij artikel 3.2.1. en op de plaatsen waar de afstand tussen het scherm en elk voetstuk of opening van een buisleiding die in verbinding staat met de vloeibare fase, minder bedraagt dan 5 m, moet de bovenkant van het scherm ten minste 1 m hoger zijn dan deze voetstukken of deze openingen van buisleidingen.
Indien het scherm een omheining vormt moet het een deur bevatten. Deze laatste moet vol en onbrandbaar zijn, naar buiten opendraaien en voorzien zijn van een automatisch sluittoestel.
3.2.4. (Een vrije doorgang van ten minste 1 m breedte moet omheen elke houder bestaan.) <KB 13-09-1976, art. 1>
3.2.5. De houders worden beschermd tegen de actie van de straling van de zon of van om 't even welke warmtebron.
Een terugkaatsende verf of een terugkaatsend oppervlak worden als voldoende beschouwd om de houders tegen de werking van de zonnestralen te beschermen.
3.3. Ingegraven houders.
3.3.1. De minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de houders moet scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke openbare weg en van elk naburig eigendom, is 2,5 m.
3.3.2. (Deze afstand bedraagt 5 m voor de kleppen, de pompen en de vulopeningen.
Indien het totaal inhoudsvermogen van de houders evenwel kleiner is dan of gelijk is aan 3 m3, moet de minimumafstand, in horizontale projectie gemeten, die de kleppen en vulopeningen moeten scheiden van elke openbare weg en van elk naburig eigendom, slechts 3 m bedragen.
Deze afstanden mogen verminderd worden indien er tussen de voornoemde plaatsen en de kleppen, pompen en vulopeningen een dicht en onbrandbaar scherm aangebracht is van ten minste 2,50 m hoogte op ten minste 1 m afstand van die kleppen, pompen en vulopeningen en indien de afstand, horizontaal om het scherm gemeten, ten minste 5 m of 3 m bedraagt volgens het geval.
Indien het totaal inhoudsvermogen van de houders kleiner is dan of gelijk is aan 3 m3, mag de minimumhoogte van het scherm minder dan 2,50 m bedragen.
In dit geval moet het scherm evenwel ten minste 0,50 m hoger zijn dan de klepzittingen en de vulopening en moet het ten minste 1,50 m hoog zijn.) <KB 21-08-1970, art. 6>
Nochtans, wanneer het een lokaal betreft, dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, dat openingen bevat die zich op minder dan 5 m afstand van de pompen, kleppen of vulopeningen bevinden, moet het scherm zo hoog zijn dat de bovenkant hoger is dan het hoogste punt van deze openingen.
Indien het scherm een omheining vormt moet het een deur bevatten. Deze laatste moet vol en onbrandbaar zijn, naar buiten opendraaien en voorzien zijn van een automatisch sluittoestel.
3.3.3. De houders moeten van een mangat voorzien zijn.
3.3.4. Het mangat en de onderdelen moeten gemakkelijk toegankelijk zijn en de schikkingen moeten worden genomen om elke beschadiging ervan te voorkomen.
3.3.5. De houders zijn beschermd door middel van een bekleding gevormd door minstens twee lagen jute, doordrenkt met asfalt en door een laag warm aangebracht asfalt, of met een bekleding die op gebied van bescherming tegen invreting gelijkwaardige hoedanigheden bezit. De houders zijn bovendien uitgerust met een cathodebeveiligingsinrichting tegen de invreting, tenzij om reden van de plaatselijke omstandigheden dergelijke inrichting niet gewettigd is.
3.3.6. De houders worden door middel van metalen banden stevig vastgemaakt aan een stevige bedeling waarvan het gewicht voldoende is om het oplichten van de houders te voorkomen wanneer deze leeg zijn. Dit voorschrift is niet verplicht wanneer de stand van het grondwater in alle seizoenen laag genoeg is om alle gevaar van oplichting van de houders te vermijden.
3.3.7. De houders zijn bedekt met een laag aarde van ten minste 50 cm dikte. Geen enkele ledige ruimte mag rond de houders bestaan.
3.3.8. Schikkingen worden genomen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van lasten boven de houders te beletten, tenzij deze beschermd zijn door een dikke onbrandbare vloer van voldoende weerstand.
Art. 4. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Bouw van de houders.
  4.1. Algemeenheden.
  a) Stompe lassen mogen zich niet bevinden in de onmiddellijke nabijheid van zones waar de houder een plotse vormverandering ondergaat.
  b) Behalve wat de hemisferische bodems betreft is de bodem voorzien van een rechte rand waarvan de lengte minstens gelijk is aan viermaal de dikte van de plaat met een minimum van 40 mm, zonder dat deze lengte evenwel 160 mm moet overtreffen.
  c) Het is verboden de bolle zijde van de bodems aan drukking te onderwerpen.
  d) De schroefdraden bestemd voor de bevestiging van de toebehoren hebben ten minste zeven volledige ingesneden windingen; de toebehoren zijn derwijze vervaardigd dat het contact bij hun montage ten minste verzekerd is over zeven windingen.
  4.2. Kwaliteit van de materialen.
  4.2.1. Er wordt staal gebruikt dat taai blijft na veroudering. Het gebruik van onrustig staal is verboden.
  4.2.2. Platen.
  a) De platen moeten vervaardigd zijn uit koolstofstaal van (de kwaliteit Z bepaald in de norm NBN 630, uitgave januari 1972,) of uit licht gelegeerd staal volgens dezelfde norm.
  b) Andere platen mogen nochtans gebruikt worden op voorwaarde dat:
  1. ze voldoen aan normen of aan bepaalde specificaties;
  2. het erkend organisme verklaart dat de eigenschappen van deze platen ten minste gelijkwaardig zijn aan deze van een der hoger opgelegde staalsoorten;
  3. de Administratie van de arbeidsveiligheid zich akkoord verklaart.
  c) De platen moeten onuitwisbare kentekens dragen die toelaten hun herkomst na te gaan.
  d) Indien ten gevolge van het snijden of het persen van de platen deze kentekens ontbreken mogen ze vervangen worden door de ijkstempel van het erkend organisme of die van de constructeur die de herkomst van de platen moeten waarborgen in een getekend en gedagtekend certificaat.
  e) De kentekens van herkomst of de hierboven vermelde ijkstempels zijn zo geplaatst dat ze nog zichtbaar blijven na de bouw van de houder.
  4.2.3. Toevoegmetaal.
  a) De elasticiteitsgrens van dit metaal, bepaald op een trekstaaf uit neergesmolten metaal, is minstens gelijk aan die voorzien in de specificatie van de te verbinden platen.
  b) De breukgrens, bepaald op dezelfde trekstaaf, is minstens gelijk aan de minimum breukgrens van de platen en overtreft met niet meer dan 25 pct. de maximum breukgrens voorzien in de specificatie van de platen.
  c) het product Ra moet groter zijn dan of gelijk zijn aan 1160; hierin is R de breukgrens bepaald door de trekproef en uitgedrukt in kg/mm2 en a de proportionele verlenging uitgedrukt in honderdsten van een lengte gelijk aan 5,65 V S afgezet op dezelfde trekproefstaaf, S zijnde de doorsnede van de proefstaaf uitgedrukt in mm2.
  d) De waarden van de elasticiteitsgrens, van de breukgrens en van de breukrek bij trek van het neergesmolten metaal van de electroden maken het voorwerp uit van een ondertekend en gedagtekend certificaat van de fabrikant of van de leverancier van de electroden of van een erkend organisme.
  4.2.4. Toebehoren.
  Andere toebehoren die bijdragen tot het weerstandsvermogen van de mantel (flenzen, buisstukken, bouten, enz.) moeten beantwoorden aan hoedanigheidsspecificaties die aangepast zijn aan die van de gebruikte platen en aan de dienstvoorwaarden.
  4.3. Berekeningen.
  4.3.1. Gebruikte symbolen:
  Rr = minimum gewaarborgde breukgrens bij eenvoudige trek bij omgevingstemperatuur, uitgedrukt in kg/mm2;
  RE/0,2 % = minimum gewaarborgde elasticiteitsgrens op 0,2 % rek bij omgevingstemperatuur, uitgedrukt in kg/mm2;
  e = dikte uitgedrukt in mm;
  De = uitwendige diameter van de cilindrische romp uitgedrukt in mm;
  Di = inwendige diameter van de cilindrische romp uitgedrukt in mm;
  R = toegelaten spanning bij eenvoudige trek uitgedrukt in kg/mm2;
  Z = coëfficiënt van betrekkelijke weerstand van de lasnaad;
  k = Di/h, waarbij h de inwendige hoogte is van de gewelfde bodem uitgedrukt in mm;
  Y = (20 r/a + 3)/(20 r/a + 1), waarbij a de inwendige straal is van het centraal gedeelte van de torisferische bodem in mm, en r de inwendige straal van de omhaling in mm;
  p = maximum dienstdruk uitgedrukt in kg/mm2.
  Deze druk heeft ten minste de volgende waarden en moet vermeerderd worden met de hydrostatische druk binnen de houder:                        (1)                 (2)    (3)   (4)                     minder dan 5m**3     0,055   0,16   0,16                     van 5 tot 80m**3     0,05    0,15   0,15                     meer dan 80m**3      0,045   0,14   0,14                     (1) Inhoud van de houder                     (2) Handelsbutaan                     (3) Handelspropaan                     (4) Mengsels van handelspropaan en                         -butaan

  4.3.2. Cilindrische en bolvormige mantels onderworpen aan inwendige druk.
  De minimumdikte van deze mantels wordt bepaald door de formules:
  cilindrische mantels:
  e = p*Di/(2 RZ - p)
  bolvormige mantels:
  e = p*Di/(4 RZ - p)
  met de kleinste van de twee volgende waarden voor de grootheid R:
  Rr/2,7 en RE/0,2 %/1,6
  De betrekkelijke weerstandscoëfficiënt Z van de lasnaad wordt gelijk aan 1 genomen indien de volgende voorwaarden vervuld zijn;
  1. De stompe lassen totaal radiografisch onderzocht worden.
  2. De houder een spanningsvrijgloeiing ondergaat.
  Voor de bolvormige houders mag de coëfficiënt Z evenwel gelijk aan 1 genomen worden, zelfs indien de houder geen warmtebehandeling heeft ondergaan, op voorwaarde dat elk onderdeel van de mantel waarop een aansluitstuk is aangebracht een spanningsvrijgloeiing heeft ondergaan.
  Deze coëfficiënt Z wordt gelijk aan 0,9 genomen in de andere gevallen.
  4.3.3. Afgeknotte kegelvormige mantels onderworpen aan inwendige druk.
  De minimumdikte van deze mantels wordt bepaald door volgende formule:
  e = p*Di/(2 RZ cos x/2 - p) waarbij Di de grootste binnendiameter is en x de hoek gevormd door twee tegenover elkaar staande generatrices.
  Nochtans dient cos x/2 geschrapt te worden in deze formule wanneer x kleiner is dan 30°.
  Voor R wordt dezelfde waarde aangenomen als in artikel 4.3.2.
  4.3.4. Half-ellipsoïdevormige bodems onderworpen aan inwendige druk.
  De minimumdikte van deze bodems wordt bepaald door de formule:
  e = p*Di/(2 R - p)*k*(0,65 + 0,1 k)/4
  Voor R wordt dezelfde waarde aangenomen als in artikel 4.3.2.
  4.3.5. Torisferische bodems onderworpen aan inwendige druk.
  De minimumdikte van deze bodems wordt bepaald door de formule: e = (p*Di/2 R - p)*k Y/5
  Voor R wordt dezelfde waarde aangenomen als in artikel 4.3.2.
  4.3.6. Platte ronde niet versterkte deksels.
  De minimumdikte van deze bodems wordt bepaald door de formule:
  e = 0,9*D*e(p/R*r)**1/2
  In geval van vastgeschroefde deksels, hebben de symbolen e en De de volgende betekenis:
  e = dikte van de centrale zone van het deksel uitgedrukt in mm;
  De = diameter, uitgedrukt in mm, van de cirkel die door de middelpunten van de gaten van de bouten gaat.
  4.3.7. Bouten.
  De berekening van de bouten geschiedt in overeenstemming met de voorschriften van de Belgische norm A.B.S. 54.
  4.4. Steunen voor horizontale houders.
  Deze houders moeten op maximum twee steunen rusten. De in artikel 8 vermelde berekeningsnota toont aan dat de stijfheid van de houder voldoende is of geeft de bijzonderste elementen aan voor de nodige versterking.
  4.5. Versterking van de openingen.
  De openingen in de romp of in de bodem van een houder moeten versterkt worden door het aanbrengen van een platte ring rond de opening, ofwel door een overdikte van de mantel of van de bodem ten opzichte van de berekende dikte e, ofwel door verdikking van het cilindrische gedeelte van het buisstuk, ofwel door penetratie van een gedeelte van het buisstuk in de houder, of door een combinatie van deze middelen.
  De inwendige diameter van de opening mag niet groter zijn dan 0,4 Di.
  De te vervangen doorsnede is gelijk aan het product d X e waarin d de inwendige diameter van het buisstuk is en e de berekende dikte van de wand gegeven volgens het geval door één van de formules van de artikelen 4.3.2., 4.3.3., 4.3.4. of 4.3.5.
  Wordt als versterking beschouwd, ieder gedeelte metaal, dat niet tot de berekende wanddikte van mantel of buisstuk behoort, dat gelegen is binnen de rechthoek bepaald door volgende figuur:
  4.6. Andere afmetingen.
  Deze zijn onder de eigen verantwoordelijkheid van de bouwer bepaald.
Art. 5. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Warmtebehandeling.
  5.1. De warmtebehandeling hieronder bepaald moet gebeuren wanneer de houder volledig afgewerkt is en uitgerust is met al de bijhorigheden die bestemd zijn er onafneembaar op bevestigd te zijn.
  5.2. Normaalgloeien.
  De houder moet een normaalgloeing ondergaan zoals bepaald door de norm NBN 151, wanneer ten minste één van zijn onderdelen bij vorming een verharding heeft ondergaan door een blijvende vervorming van meer dan 3 pct.
  Dit is namelijk het geval voor:
  - de koud geperste bodems of de warm geperste bodems, waarbij de temperatuur op het einde van de bewerking kan gedaald zijn tot een waarde lager dan die door de leverancier van de platen toegelaten voor zover de kleinste inwendige krommingsstraal kleiner is dan 17 e.
  - de gebogen platen wanneer Di/e < 34.
  Indien de bedoelde delen voor het lassen een normaalgloeiing hebben ondergaan, moet de houder geen normaalgloeiing ondergaan.
  5.3. Spanningsvrijgloeien van de gelaste verbindingen.
  Zo de houder geen normaalgloeiing heeft ondergaan, dan moet hij een spanningsvrijgloeiing ondergaan bepaald door de norm NBN 151, behalve wanneer gelijktijdig aan de drie volgende waarden voldaan is:
  1° De/e > of = 2 Rr
  2° Rr < of = 52
  3° Rr + e < of = 68
  De derde voorwaarde mag geschrapt worden, wanneer breukbaarheidsproeven van het type Robertson, Drop Weight of dergelijke, bewijzen dat het ophouden van het scheuren bekomen wordt bij een spanning en bij een temperatuur die overeenstemmen met de gebruiksvoorwaarden van het toestel.
  Het erkend organisme mag in ieder geval het spanningsvrijgloeien eisen indien het meent dat het toestel zodanig opgevat en gebouwd is dat in de gelaste verbindingen abnormale ophopingen van belangrijke blijvende spanningen te vrezen zijn.
Art. 6. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Radiografisch onderzoek van de lasnaden.
  6.1. De stompe lassen die de weerstand van de mantel aanbelangen moeten volgens de hiernavolgende regels radiografisch onderzocht worden;
  a) de langsnaden worden over de ganse lengte radiografisch onderzocht;
  b) de verbindingsnaden van uit verschillende delen samengestelde bodems worden over hun ganse lengte radiografisch onderzocht na het vormen der bodems;
  c) de knopen worden radiografisch onderzocht;
  d) de rond- en andere naden worden over hun ganse lengte radiografisch onderzocht. De lengten van radiografisch te onderzoeken lasnaden mogen evenwel beperkt worden mits voorafgaande toestemming van het erkend organisme, dat er zich zal van vergewissen of de vorige onderzoeken uitgevoerd op toestellen die in dezelfde voorwaarden verwezenlijkt werden, systematisch de afwezigheid aangetoond hebben van belangrijke fouten die herstellingen vereisen.
  De verhouding van de radiografisch onderzochte lengten is in elk geval hoger dan 10%. Zij is groter dan 30% voor staalsoorten met een breukgrens Rr groter dan of gelijk aan 52 kg/mm2.
  6.2. Voor de bolvormige houders moet de volledige radiografie der stompe lasnaden uitgevoerd worden.
  6.3. De hoedanigheid van het beeld moet, bij voorkeur, bepaald worden door middel van beeldscherptemeters met draden.
  Men moet op het beeld van de lasnaad de draad van de beeldscherptemeter kunnen waarnemen die overeenstemt met 2% van de totale dikte als deze < of = 10 mm.
  Men moet op het beeld van de lasnaad de draad van de beeldscherptemeter kunnen waarnemen die overeenstemt met 1,5% van de totale dikte als deze > 10 mm en < of = 30 mm.
  Men moet op het beeld van de lasnaad de draad van de beeldscherptemeter kunnen waarnemen die overeenstemt met 1,2% van de totale dikte als deze > 30 en < 50 mm.
  6.4. Wanneer de hoedanigheid van het beeld bij middel van beeldscherptemeters met platen en gaten bepaald wordt, moet men op het beeld van de beeldscherptemeters het gat kunnen waarnemen dat overeenstemt met 4% van de totale dikte van de lasnaad wanneer deze < of = 10 mm.
  Men moet op het beeld van de beeldscherptemeter het gat kunnen waarnemen dat overeenstemt met 3% van de totale dikte van de lasnaad wanneer deze > 10 en < of = 30 mm.
  Men moet op het beeld van de beeldscherptemeter het gat kunnen waarnemen dat overeenstemt met 2,4% van de totale dikte van de lasnaad wanneer deze > 30 mm en < 50 mm.
  De beeldscherptemeters met platen en gaten worden op het basismetaal geplaatst, tegen de lasnaad, aan de twee uiteinden van de film; de dunste plaat is aan de buitenkant en de beeldscherptemeter aan de kant van de bron geplaatst.
  Wordt de overdikte van de lasnaad niet verwijderd, dan moet de beeldscherptemeter op een vulstuk geplaatst worden uit hetzelfde metaal als het basismetaal en waarvan de dikte gelijk is aan de gemiddelde overdikte van de lasnaad.
  6.5. Voor het nemen van films met een buis met gerichte stralenbundel, moet iedere film voorzien zijn van twee beeldscherptemeters die aan de beide uiteinden van de film geplaatst zijn, de dunste draad is aan de buitenkant en de beeldscherptemeter aan de kant van de bron geplaatst.
Art. 7. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Uitvoeringsplannen.
  De uitvoeringsplannen moeten vermelden:
  - de constructiedetails van al de verbindingen en lasnaden evenals van de afneembare verbindingen;
  - de maximale dienstdruk;
  - de beproevingsdruk;
  - de aard van het fluidum;
  - het inhoudsvermogen van de houder en zijn maximale gaslading;
  - de kwaliteit van het materiaal van al de samenstellende delen (platen, buisstukken, flenzen, bouten, trekstangen, enz.);
  - de kwaliteit van het toevoegmetaal en/of der laselectroden;
  - de gekozen lasmethode;
  - de voorwaarden voor eventuele voorverwarming;
  - de hoedanigheid, de dikte en de aard van de plakkingen der afneembare verbindingen (flenzen van buisstukken en andere onderdelen);
  - de omvang van het radiografisch onderzoek der lasnaden;
  - de voorwaarden en de aard van de warmtebehandeling;
  - de weergave op ware grootte van de identificatieplaat bedoeld onder artikel 11.
Art. 8. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Controle op de bouw.
  8.1. De controle op de bouw moet uitgevoerd worden door een organisme erkend voor de controle van de recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas.
  8.2. De constructeur overhandigt aan het organisme;
  a) de uitvoeringsplannen van de houder in drievoud;
  b) een berekeningsnota in drie exemplaren;
  c) een verklaring volgens dewelke de voor de bouw van de houder gebruikte materialen wel degelijk deze zijn vermeld op de uitvoeringsplannen;
  d) de eventuele attesten bedoeld onder artikel 4.2.3. en 9;
  c) een attest van het eventuele normaalgloeien of spanningsvrijgloeien;
  f) de radiografische films.
  8.3. De controle op de bouw bevat:
  a) Het nazicht van de uitvoeringsplannen en van de berekeningsnota.
  b) De goedkeuring van de eigenschappen van het door de constructeur gekozen materiaal voor de platen, de electroden of het toevoegmetaal, de smeedmaterialen, de trekstangen, de bouten en moeren en de pakkingen.
  c) De proeven uitgevoerd met het oog op de aanvaarding van de lasmethode en op de kwalificatie van de lassers, tenzij de constructeur door bewijskrachtige documenten het bewijs kan leveren dat die aanvaarding en kwalificatie gebeurd zijn.
  Het erkend organisme oordeelt of deze aanvaardingen en kwalificaties geldig zijn.
  d) De controle van de platen, smeed- en boutmaterialen, met proeven bestemd om de eigenschappen na te gaan van de grondstof en eventueel de scheikundige ontleding.
  e) De afname van de geperste bodems na definitieve vorming.
  f) Het toezicht op de bouw door nazicht van de goede uitvoering der belangrijkste opeenvolgende fasen van de bouw onder andere het buigen, het hechten, het gutsen van de grondnaad van de las.
  g) Het nazicht van de snede van de platen door penetrant onderzoek, na voorbereiding der te lassen afgeschuinde kanten, in de volgende gevallen:
  1. wanneer de breukgrens bij trek Rr groter dan of gelijk is aan 56 kg/mm2 en dit welke ook de dikte zij van de plaat;
  2. wanneer de dikte der platen groter dan of gelijk is aan 20 mm.
  h) Het nazicht der voorverwarming wanneer deze behandeling tijdens het uitvoeren der lassen onontbeerlijk is om de krimpscheuren te voorkomen.
  i) De radiografie der lasnaden.
  j) De interpretatie der radiografische films.
  k) Het nazicht van de eventuele thermische behandeling.
  l) De volgende proeven, uitgevoerd op proefstaven die genomen worden uit controlestukken, afgenomen of uitgevoerd in aanwezigheid van het erkend organisme.
  1. Kerfslagproeven in de lasnaad en in de overgangszone.
  2. Trek- en buigproeven in de lasnaad.
  De buigproeven worden uitgevoerd in beide richtingen.
  De buitenste vezel moet, zonder barsten of scheuren, een minimum rek ondergaan van 30 % wat de staalsoorten betreft waarvan de breukgrens Rr kleiner dan of gelijk is aan 52 kg/mm2. Voor de staalsoorten waarvan de breukgrens Rr groter is dan 52 kg/mm2 wordt deze minimumrek met 0,5 % verminderd per eenheid boven 52 kg/mm2.
  3. Vermoeiingsproef op een gelaste proefstaaf voor houders met een plaatdikte groter dan 30 mm.
  De overdikte van de lasnaad moet langs weerszijden weggeslepen zijn om alle oppervlaktegebreken te doen verdwijnen.
  Die proef wordt uitgevoerd onder een herhaalde spanning van 1,5 maal de toegelaten spanning R, met een minimum van 18 kg/mm2.
  Zij wordt beperkt tot 2 000 000 pulsaties.
  Indien de breuk vóór die grens optreedt, dan beoordeelt het erkend organisme de fout die de breuk heeft veroorzaakt.
  4. Indien de dikte van de platen meer dan 5 mm is, moet de kerfslagwaarde Charpy V, gemeten op een gelaste proefstaaf ten minste gelijk zijn aan de minimawaarden vereist voor het basismetaal.
  5. Indien de breukgrens > of = 52 kg/mm2, wordt er overgegaan tot een hardheidsproef op de snede van een gelast proefstuk.
  De hardheid mag 350 eenheden Vickers HV 30 niet overschrijden. Bovendien mag het hardheidsverschil tussen het basismetaal enerzijds en de las- en de overgangszone anderzijds respectievelijk 80 en 100 eenheden Vickers HV 30 niet overschrijden.
  6. Er wordt ten minste een controlestuk per toestel afgenomen. Nochtans wordt voor de in serie gebouwde toestellen ten minste een controlestuk aangenomen per 80 m hoofdlasnaad (langsnaden).
  De controlestukken zullen zoveel mogelijk uitgevoerd worden in de verlenging van de langslasnaden.
  m) De magnetische of door penetrant onderzoek uitgevoerde controle der hoeklasnaden van de buisstukken en steunen wanneer deze bevestigd zijn op platen waarvan de spanning Rr > of = 56 kg/mm2. De controle geschiedt na de warmtebehandeling van de houder.
  n) De eindafname, met het nazicht van de juistheid der geometrische vormen, der afmetingen en van het uitzicht van de contactoppervlakten van de flenzen.
  Voor de cilindrische en bolvormige houders zal de rondheid, d.w.z. het maximum verschil tussen twee diameters van een zelfde doorsnede, geen 2 pct. van de gemiddelde diameter overschrijden.
Art. 9. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Controle door de bouwer uitgeoefend.
  De constructeur mag onder zijn volle verantwoordelijkheid en met toestemming van het erkend organisme, overgaan tot de operaties (alle of gedeelten ervan), vermeld in artikel 8.3., onder de letters d, e, f, g, h, en i. In dit geval verstrekt hij aan het erkend organisme een door hemzelf ondertekend en gedagtekend attest dat de beschrijving van deze operaties bevat, hun uitslagen, de data waarop ze uitgevoerd werden en de naam en de kwalificatie van de personen die ermee belast werden, alsmede de eventuele radiografische films.
Art. 10. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Waterdrukproef.
  De houder ondergaat, in tegenwoordigheid van een agent-onderzoeker van het erkend organisme, een waterdrukproef aan een druk gelijk aan 1,33 maal de maximum dienstdruk uitgedrukt in kg/cm2, waarbij het bekomen product afgerond wordt tot de hogere eenheid.
  Gedurende de proef mag het toestel geen enkele lekkage vertonen.
  De proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven.
  De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk verklaart dat de voorgestelde beproevingsdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van de houder zal veroorzaken.
Art. 11. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Identificatieplaat.
  De houder draagt op een, rekening gehouden met zijn bestemming, bereikbare plaats, een vastgelaste stalen plaat, waarop volgende aanduidingen geslagen zijn:
  - naam of kenteken van de constructeur;
  - volgnummer;
  - inhoudsvermogen;
  - maximale dienstdruk;
  - beproevingsdruk;
  - de letter E gevolgd door de datum van deze beproeving en de ijkstempel van het erkend organisme.
  De plaat omvat een vrije oppervlakte die toelaat vijf maal de beproevingsdatum en ijkstempel te slaan.
  Indien de houder bestemd is om ingegraven te worden en indien de plaat hierdoor gevaar loopt onzichtbaar te worden, zijn de hierboven vermelde merken eveneens op de snede van het mangat geslagen.
Art. 12. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Attest van goedkeuring.
  Het erkend organisme stelt een attest van goedkeuring op dat de door de constructeur verstrekte documenten, de gedetailleerde opgave van de controles, nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke het zelf uitgevoerd heeft, vermeldt.
  In dit attest van goedkeuring moet het erkend organisme:
  1. verklaren dat de, in toepassing van artikel 4.2.2.b, gebruikte staalsoorten, ten minste gelijkwaardig zijn aan een der staalsoorten vermeld in hetzelfde artikel onder a;
  2. gebeurlijk de herkomst van de staalplaten waarborgen, zoals dit voorgeschreven is onder artikel 4.2.2.d;
  3. gebeurlijk de waarden waarborgen, bedoeld onder artikel 4.2.3.d;
  4. bevestigen dat het plan en de berekeningsnota aan deze voorschriften voldoen;
  5. zonder dubbelzinnigheid besluiten dat het toestel aan deze voorschriften voldoet en dat het geen gebrek van opvatting noch een zichtbaar gebrek vertoont dat de veiligheid zou kunnen schaden.
  Het erkend organisme ijkt en dagtekent de identificatieplaat en stuurt een afschrift van het attest van goedkeuring aan de bevoegde administratie.
Art. 13. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Veiligheidsinrichtingen.
  13.1. Elke houder is uitgerust met één of meer veiligheidskleppen die beletten dat de druk van de houder met meer dan 20 % de maximum dienstdruk, waarvoor de houder berekend werd, overschrijdt.
  Het minimumdebiet dat de veiligheidskleppen moeten kunnen uitlaten, zonder dat de inwendige druk hun openingsdruk met 20 % overschrijdt, moet aan volgende betrekking voldoen die het debiet geeft in lucht, herleid tot 15° C en tot de atmosferische druk:
  D = 10,6552 S**0282 m3/min.
  waarin D = debiet,
  S = totale oppervlakte van de houder uitgedrukt in m2.
  Om het debiet te bekomen in vloeibaar gemaakt petroleumgas overeenstemmend met het debiet uitgedrukt in m3/min lucht, in de hierboven vermelde voorwaarden, dient de waarde van dit debiet gedeeld door de correctiefactor Y eigen aan de mengsels van vloeibaar gemaakte petroleumgassen. De waarde Y wordt gegeven door de formule:
  Y = 1,2 * (1 - p2/785)**1/2, waarin p de openingsdruk van de klep is uitgedrukt in kg/cm2.
  In het geval van houders geplaatst in petroleumraffinaderijen moet het minimumdebiet dat de veiligheidskleppen moeten kunnen uitlaten aan de volgende betrekking voldoen:
  D = (634,53/(L x P/V))S**0282
  waarbij:
  D = minimumdebiet uitgedrukt in m3 per minuut.
  L = latente verdampingswarmte in kcal/kg, bij de referentietemperatuur.
  P = moleculair gewicht van het gas.
  V = moleculair volume onder referentie-omstandigheden m3 per kmol.
  S = totale oppervlakte van de houder uitgedrukt in m2.
  Er mag geen enkel afsluitingstoestel bestaan tussen de houder en de veiligheidskleppen, behalve wanneer door het plaatsen van de veiligheidskleppen zelf dit toestel geopend wordt. Indien meerdere veiligheidskleppen vereist zijn, mogen deze bediend worden door een toestel zodanig opgevat dat een grendeling het minimum aantal kleppen, vereist om het minimumdebiet gas te laten ontsnappen, in dienst houdt.
  13.2. Elke houder heeft ten minste één kraan die toelaat hem van de gebruikstoestellen af te zonderen.
  13.3. Alle openingen van de houder, bestemd voor onderdelen die tot doel hebben het gas in de vloeibare fase of in de gasvormige fase te laten uitvloeien, zijn uitgerust met:
  - hetzij terugslagkleppen;
  - hetzij kleppen of ventielen die automatisch sluiten wanneer het debiet een vastgestelde grens overschrijdt;
  - hetzij ventielen die van op afstand bediend worden op voorwaarde dat:
  a) de bediening geschiedt van op een plaats ver genoeg van de houder gelegen om gemakkelijk te kunnen bereikt worden zelfs in geval van ongeval of van brand aan de houder;
  b) een aangestelde vlug zou kunnen ingrijpen.
  Deze bepalingen zijn niet van toepassing op:
  1. de openingen bestemd voor de veiligheidskleppen;
  2. de openingen die normaal in aanmerking zijn met de vloeibare fase en waarvan de doormeter 3 mm niet overschrijdt;
  3. de openingen die normaal in aanraking zijn met de gasvormige fase, en waarvan de doormeter 8 mm niet overschrijdt;
  4. de openingen van de houders, opgesteld in de petroleumraffinaderijen.
  13.4. Elke houder is voorzien van een niet ontregelbaar en gemakkelijk bereikbaar peiltoestel, dat toelaat na te gaan of het maximum toegelaten peil bij het vullen niet overschreden wordt.
Art. 14. Periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders.
  Onverminderd de voorschriften van artikel 53 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, zijn de volgende voorwaarden van toepassing bij het periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders.
  14.1. De opslagplaatsen worden ten minste om de vijf jaar onderzocht door een erkend organisme.
  De periodieke onderzoekingen hebben plaats vóór het verstrijken van de termijn, daartoe vastgesteld door dat organisme bij het vorig onderzoek.
  Een onderzoek heeft eveneens plaats na elke belangrijke herstelling van de houders of op aanvraag van de toezichthoudende ambtenaar.
  Op aanvraag van het organisme wordt het onderzoek aangevuld met een waterdrukproef.
  Het onderzoek omvat:
  1° het nazicht van de naleving van de voorschriften van dit besluit, van de voorschriften van de titels II en III van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en van de voorwaarden opgelegd bij de vergunningsbesluiten genomen krachtens de bepalingen van titel I van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming;
  2° het nazien van de veiligheidstoestellen. Wat de veiligheidskleppen betreft, worden deze ten minste om de tien jaar afgenomen en opnieuw geregeld;
  3° het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de houders. Wat de ingegraven houders betreft wordt dit onderzoek verricht met behulp van ultrageluiden of van elk ander procédé dat het erkend organisme als toereikend beschouwt.
  Ter gelegenheid van elk onderzoek stelt het organisme een verslag op waarin melding wordt gemaakt van de staat van bewaring van de platen van de houder, alsook van zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden.
  Bovendien bepaalt het, in dat verslag, de termijn gedurende welke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden.
  14.2. De exploitant houdt de attesten van goedkeuring en de verslagen van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde technische ambtenaar.
Art. 15. Vullen van de houders.
  15.1. Nauwkeurige en schriftelijke onderrichtingen worden aan de aangestelde gegeven voor de verschillende te verrichten handelingen. Een aangestelde moet voortdurend in de nabijheid blijven van de tankwagens die dienen voor het vullen van de houders en aandachtig toezicht houden op de behandelingen die aan de gang zijn.
  15.2. Bij het vullen van de houders mag het percentage van vulling van de hierna opgegeven tabel in functie van de dichtheid van de vloeistof op 15° C niet overschreden worden, het percentage van vulling zijnde het quotiënt van het gewicht van de ingehouden vloeistof en het gewicht water dat de houder zou kunnen bevatten:                                    Maximum percentage van                                    vulling van de houders                                  Bovengrondse                        (a)        (1)      (2)       (b)                     0,497-0,504   41 %     44 %      45 %                     0,505-0,511   42 %     45 %      46 %                     0,512-0,520   43 %     46 %      47 %                     0,521-0,528   44 %     47 %      48 %                     0,529-0,537   45 %     48 %      49 %                     0,538-0,545   46 %     49 %      50 %                     0,546-0,553   47 %     50 %      51 %                     0,554-0,561   48 %     51 %      52 %                     0,562-0,568   49 %     52 %      53 %                     0,569-0,576   50 %     53 %      54 %                     0,577-0,585   51 %     54 %      55 %                     0,586-0,592   52 %     55 %      56 %                     0,593-0,601   53 %     56 %      57 %                     0,602-0,609   54 %     57 %      58 %                     0,610-0,618   55 %     58 %      59 %                     0,619-0,627   56 %     59 %      60 %                                    Maximum percentage van                                    vulling van de houders                                  Bovengrondse                        (a)        (1)      (2)       (b)                     0,628-0,635   57 %     60 %      61 %                     (a) Dichtheid van het mengsel op 12° C                     (b) Ingegraven alle inhoudsvermogens                     (1) van 0 tot 4,5 m**3                     (2) groter dan 4,5 m**3

  15.3. Het is verboden een houder, zelfs gedeeltelijk, te vullen met een vloeistof waarvan de dampspanning, bij 40° C voor de houders met een inhoudsvermogen van minder dan 5 000 l, en bij 35° C voor de houders met een inhoudsvermogen van minstens 5 000 l, hoger is dan de maximum dienstdruk waarvoor de houder werd afgenomen.
  15.4. De slangen die hiervoor aangewend worden mogen slechts in open lucht gebruikt worden.
  15.5. (Het is verboden een vaste houder te vullen die zichtbare gebreken vertoont die de veiligheid kunnen schaden.)
  15.6. (Met ingang van 27 januari 1970 is het verboden een vaste houder te vullen die niet gedekt is door een verslag opgesteld door een erkend organisme, verslag waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de reglementaire voorschriften en aan de opgelegde voorwaarden.)
Art. 16. De elektrische installatie.
  Onafhankelijk van de bepalingen van titel III, hoofdstuk I, afdeling I, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
  16.1. Binnen de omheining van de opslagplaatsen, begrensd door de afstanden, bepaald in artikel 3, en in de pomp-inrichtingen, wordt het aantal elektrische apparaten beperkt tot het hoogst nodig minimum.
  16.2. Enkel laagspanningsstroom is er toegelaten.
  Evenwel zijn ook de ontladingslampen van de categorieën A en B toegelaten.
  Voor de voeding van de motoren met een minimum vermogen van 100 pk mag de voedingsspanning tussen fazen 3 000 Volt bedragen, onder volgende voorwaarden:
  a) de ganse installatie is gepantserd;
  b) de dispersieweerstand van de aarding bedraagt maximum 1 Ohm.
  16.3. Een buiten de hoger bedoelde ruimten geplaatste schakelaar, die alle polen uitschakelt, moet het mogelijk maken de installatie volledig af te zonderen.
  16.4. Gans de elektrische installatie of elk onderdeel van de installatie mag slechts dienen voor het bedienen of beschermen van de elektrische toestellen gebruikt in bedoelde installaties.
  16.5. De wijze van beveiliging van de elektrische toestellen moet zijn:
  hetzij de intrinsieke veiligheid, bepaald in de norm NBN 683;
  hetzij de ontploffingsvaste omhulsels bepaald in de norm NBN 286;
  hetzij de omhulsels met inwendige overdruk, bepaald in de norm NBN 716;
  hetzij de zandvulling.
  De elektrische toestellen mogen slechts gebruikt worden binnen de perken van de toepassingen waarvoor ze werden vervaardigd.
  De enige toegelaten montages voor de elektrische leidingen zijn de volgende:
  - de montage onder TIAF buizen, bepaald in de norm NBN 45;
  - de kabels met minerale isolatie, bepaald in de norm NBN 693;
  - de kabels waarvan de isolering beschermd is door een waterdichte geaarde bewapening;
  - de gepantserde soepele geaarde kabels.
  Iedere andere montage of toestel dan deze opgelegd bij dit artikel zijn toegelaten indien zij dezelfde waarborgen van hermeticiteit en mechanische weerstand bieden.
  16.6. De installatie en het onderhoud van de elektrische toestellen voorzien van een wijze van beveiliging, zoals hierboven bepaald, worden toevertrouwd aan bevoegd personeel, dat op de hoogte wordt gehouden van de bijzondere veiligheidsregels eigen aan dit materiaal.
  Elke herstelling die een deel van het materiaal betreft, dat essentieel is voor het behoud van de veiligheidsinrichting volgens een van de wijzen van beveiliging voorzien onder artikel 16.5., wordt uitgevoerd in een gespecialiseerd werkhuis, zo nodig bij of onder toezicht van de constructeur.
Art. 17. (NOTA : Opgeheven voor drukapparatuur en samenstellen die in de handel gebracht worden en in gebruik worden genomen na 29-11-1999, door KB 1999-06-13/81, art. 34; Inwerkingtreding : 1999-11-29) Pijpleidingen.
  17.1. Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximum dienstdruk als volgt te bepalen:
  - voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase): de in artikel 4.3.1. aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt;
  - voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximum druk die na de ontspanner kan voorkomen.
  17.2. De vaste pijpleidingen zijn vervaardigd uit metalen naadloze buizen. Deze leidingen en hun koppelingen zijn opgevat en verwezenlijkt voor een in artikel 17.1. vastgestelde dienstdruk.
  De vaste pijpleidingen en hun koppelingen die in contact zijn met niet ontspannen gassen zijn uit staal vervaardigd. De buizen zijn van een kwaliteit ten minste gelijk aan de klas C van het verslag nr 70 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie.
  17.3. De slangen, voorzien van hun koppelingen, zijn ontworpen en vervaardigd om slechts te barsten bij de volgende drukkingen:
  - viermaal de maximum dienstdruk in artikel 17.1. bepaald, voor de slangen met een diameter kleiner dan 2,5 duim;
  - driemaal deze dienstdruk voor de slangen met een diameter groter of gelijk aan 2,5 duim.
  17.4. De slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste pijpleidingen na het monteren, worden onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,5 maal de maximum dienstdruk in artikel 17.1. bepaald met een minimum van 3 kg/cm2.
  Deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden.
  Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelstukken is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximum dienstdruk bepaald in artikel 17.1.
  17.5. De nodige maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen zouden kunnen ontstaan die de dienstdruk met meer dan 50 % overtreffen.
  17.6. De ondergrondse leidingen zijn beschermd door middel van een bekleding gevormd door minstens twee lagen jute doordrenkt met asfalt en door een laag warm aangebracht asfalt, of met gelijk welke andere bekleding die op gebied van bescherming tegen invreting gelijkwaardige hoedanigheden bezit.
  17.7. Al de onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn opgevat en vervaardigd voor hun gebruik voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen.
  17.8. De exploitant is in het bezit van een ondertekend en gedagtekend attest, waarin verklaard wordt dat de voormelde bepalingen nageleefd zijn. Op aanvraag van de exploitant zal dit attest door de installateur moeten afgeleverd worden.
Art. 18. Herstelling van de houders.
  18.1. Vóór elke herstelling moet de houder geledigd worden. Hij moet van het overige van de installatie door blindflenzen afgesloten worden.
  18.2. Hij wordt degelijk gereinigd.
  18.3. Voordat om het even wie de houder binnengaat, moet de atmosfeer van de houder door een bevoegde persoon met de explosiemeter gecontroleerd worden om de afwezigheid van ontvlambare dampen na te gaan.
  18.4. Wanneer de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte verwarmde voorwerpen omvatten, of vonken kunnen veroorzaken, wordt verse stoom in de houder en de buisleidingen ingeblazen, tot de volledige ontruiming van alle sporen van ontvlambaar gas.
  De stoom zal slechts ingeblazen worden wanneer men er zeker van is dat de houder geen ontvlambaar mengsel kan inhouden. In dat geval zal het inblazen van een inert gas elk spoor van ontvlambaar gas verwijderen. Wanneer het inblazen van stoom of inert gas beëindigd is zal de houder gedurende ten minste twee uur zorgvuldig verlucht worden.
  18.5. Wanneer de uit te voeren werken het gebruik niet behelzen van een vlam of op gloeihitte gebrachte voorwerpen, en geen vonken kunnen veroorzaken, mag het gebruik van verse stoom vervangen worden door een verluchting van voldoende duur ofwel wordt de houder gedurende vierentwintig uur met stromend water gespoeld.
  18.6. Indien in de houder gebruik gemaakt wordt van elektrische toestellen, dan zijn deze van één der typen voorzien in artikel 16.5., behalve wanneer de houder geheel ontgast werd. De voedingsspanning van de draagbare lampen is kleiner dan 50 V bij gelijkstroom en kleiner dan 25 V bij wisselstroom.
  18.7. Gedurende het reinigen en het herstellen moet een luchttocht onderhouden worden in de houder.
  18.8. Het aanbrengen van iedere wijziging aan de houder en het lassen van bijhorigheden op de houder moeten aan de voorafgaande toestemming van een erkend organisme onderworpen worden.
Art. 19. Afsluiting.
  De pompen en de houders worden omringd door een stevige en onbrandbare afsluiting. De toegang binnen deze afsluiting is verboden aan elke persoon die er door zijn dienst niet geroepen is. Het toegangsverbod wordt op zichtbare wijze op de afsluiting vermeld.
  Wat de houders met een inhoudsvermogen kleiner of gelijk aan 3 000 liter betreft, mag deze afsluiting afgeschaft worden, op voorwaarde dat de bijhorigheden, die zouden kunnen lekken, van een beschermingskap voorzien zijn.
Art. 20. Bescherming tegen brand.
  20.1. Binnen de zone van de opslagplaatsen, zoals zij begrensd is door de afstanden bepaald in artikel 3, is het verboden te roken, met brandende voorwerpen binnen te dringen, vuur te maken, verdampers met blote vlam te gebruiken, hout, houtkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen, gedroogd gras en struikgewas inbegrepen, te laten liggen.
  (Het rookverbod en het verbod vuur of open vlam te gebruiken wordt op de houders of in de nabijheid ervan, in overeenstemming met de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, aangeduid.)
  In dezelfde zone is de aanwezigheid van rioleringsputten of van aansluitingen met de rioleringen verboden tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking in alle omstandigheden verzekerd is.)
  20.2. De houders, steunen en metalen toebehoren, worden met de aarde verbonden, zodanig dat de statische elektriciteit, die eventueel ontwikkeld wordt, afgeleid wordt.
  Bij het overtappen moeten de tankwagens en de spoortankwagens onder dezelfde spanning staan als de buisleidingen van de vaste installatie.
  Zij worden onbeweeglijk gemaakt door middel van remmen en aangepaste wiggen.
  20.3. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de te nemen maatregelen, in geval van gaslek of in geval van brand, worden aan een verantwoordelijke aangestelde of zijn plaatsvervanger gegeven.
  20.4. Blustoestellen van een aan de gewenste dienst aangepast model, blustoestellen die steeds in een goede staat van werking gehouden worden, of water- of schuimbrandpompen in aantal en met een debiet in verhouding tot de belangrijkheid van de opslagplaats, worden op gepaste en gemakkelijk te bereiken plaatsen opgesteld.
  Wat de opslagplaatsen met een totaal inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 3 000 liter betreft, wordt dit voorschrift slechts opgelegd gedurende het vullen.
Art. 21. Onderhoud.
  21.1. De houders worden in goede staat gehouden.
  21.2. Elk gebrek dat de veiligheid van de buren of het personeel in gevaar kan brengen wordt onmiddellijk verholpen.
  21.3. De beschermingsbekleding op de bovengrondse buisleidingen en houders wordt in goede staat gehouden.
Art. 21bis. Inbedrijfstelling van de opslagplaatsen.
  De opslagplaatsen bedoeld in artikel 1 mogen niet in bedrijf gesteld worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag opgesteld door een erkend organisme, verslag waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de voorschriften van dit besluit, aan de voorschriften van de titels II en III van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en aan de voorwaarden opgelegd bij de vergunningsbesluiten genomen krachtens de bepalingen van titel I van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.
  De exploitant houdt het attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde technische ambtenaar.
Art. 22. Voorschriften die van toepassing zijn op de opslagruimten in bedrijf op de datum van het in werking treden van dit reglement.
  22.1. (De opslagplaatsen bedoeld in artikel 1.2. moeten beantwoorden aan de voorschriften van de artikelen (.....) 14.1, 15.1, 15.2, 15.3, 15.5, 17.3, 17.4, 17.6, 17.7, 18, 20, 21, alsook aan de volgende voorschriften.)
  De houder draagt de volgende identificatiemerken: nummer, maximum dienstdruk, proefdruk, letter E gevolgd door de datum van de proef en door de ijkstempel van het erkend organisme. Deze merken worden er ten laatste ter gelegenheid van het eerste onderzoek van het erkend organisme op aangebracht.
  Voor de opslagplaatsen die op de datum van de inwerkingtreding van dit reglement in bedrijf zijn gesteld krachtens een vergunning en waarvan de houders het voorwerp hebben uitgemaakt van een attest van goedkeuring afgeleverd door een erkend organisme, heeft dit eerste onderzoek plaats ter gelegenheid van het nazicht van de houders opgelegd door de voorschriften van artikel 14 van dit reglement.
  (Wat deze opslagplaatsen betreft moet dit eerste onderzoek ten laatste op 27 januari 1970 plaats hebben.)
  (Dit eerste onderzoek omvat:
  1° het nazicht van de naleving van de voorschriften van dit besluit, van de voorschriften van de titels II en III van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en van de voorwaarden opgelegd bij de vergunningsbesluiten genomen krachtens de bepalingen van titel I van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming;
  2° het nazien van de veiligheidstoestellen;
  3° het onderzoek van de houder om zich ervan te verzekeren dat hij voldoende veiligheidswaarborgen biedt.)
  (Met het oog op dat eerste onderzoek bezorgt de eigenaar van de houder aan het erkend organisme alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de houders te oordelen.)
  (Bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat het erkend organisme over tot een grondig onderzoek van de houder en tot elke andere controle die het nodig acht.)
  (Ter gelegenheid van dat onderzoek stelt het organisme een verslag op met zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden.)
  (Het bepaalt in dat verslag de termijn gedurende welke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden.)
  (De exploitant houdt het eventuele attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde technische ambtenaar.)
  22.2.(De opslagplaatsen bedoeld in artikel 1.2 moeten bovendien beantwoorden aan de voorschriften van de artikelen 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.5, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 3.3.8, 13, 15.4, 15.6, 16, 17.5 en 19.)
Art. 23. Afwijkingen.
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Vice-Eerste Minister en Minister van Economische Zaken kunnen, ieder wat hem betreft, in buitengewone omstandigheden afwijkingen van de bepalingen van dit reglement toestaan. Deze afwijkingen worden toegestaan bij een gemotiveerd besluit, na verslag van de bevoegde dienst of ambtenaar die onder het gezag van de belanghebbende Minister staat en mits alle nodig geachte bijzondere voorwaarden nageleefd worden.
Art. 24. Inwerkingtreding.
  Dit besluit treedt in werking de tiende dag na die van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van artikel 22.2. dat een jaar later in voege treedt.
Art. 25. Uitvoeringsbepaling.
  Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Economische Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.