13 JUNI 1966. - Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. <Opgeheven met uitzondering van art. 21, 24 en 30 bij KBN50 24-10-1967, art. 75, § 3, 10 °, doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1-1-1968 ingaan.> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 23-12-1997 en tekstbijwerking tot 15-07-2020)
HOOFDSTUK I. De regeling voor arbeiders.
Art. 1-8
HOOFDSTUK II. De regeling voor bedienden.
Art. 9-18
HOOFDSTUK III. Vakantiegeld.
Art. 19
HOOFDSTUK IV. Bepalingen betreffende de regelingen voor arbeiders, voor bedienden, voor mijnwerkers, voor zeevarenden onder Belgische vlag en voor vrijwillige verzekerden of voor sommigen ervan.
Art. 20-23
HOOFDSTUK V. Slotbepalingen.
Art. 24-32
HOOFDSTUK I. _ De regeling voor arbeiders.
Artikel 1. <Wijzigingsbepaling>
Art.2. <Wijzigingsbepaling>
Art.3. <Wijzigingsbepaling>
Art.4. <Wijzigingsbepaling>
Art.5. <Wijzigingsbepaling>
Art.6. <Wijzigingsbepaling>
Art.7. <Wijzigingsbepaling>
Art.8. <Wijzigingsbepaling>
HOOFDSTUK II. _ De regeling voor bedienden.
Art.9. <Wijzigingsbepaling>.
Art.10. <Wijzigingsbepaling>
Art.11. <Wijzigingsbepaling>
Art.12. <Wijzigingsbepaling>
Art.13. <Wijzigingsbepaling>
Art.14. (Opgeheven) <W 28-05-1971, art. 32>
Art.15. <Wijzigingsbepaling>
Art.16. <Wijzigingsbepaling>
Art.17. <Wijzigingsbepaling>
Art.18. § 1. Het Gemeenschappelijk Herwaarderingsfonds, opgericht bij artikel 21 van voormelde wet van 12 juli 1957, wordt afgeschaft. De Nationale Kas voor bediendenpensioenen neemt het actief en het passief van genoemd Fonds over; na aanzuivering van het passief wordt het saldo aangewend om de uitkeringen van de pensioenregeling voor bedienden, met uitzondering van de renten te betalen.
§ 2. <Wijzigingsbepaling>
HOOFDSTUK III. _ Vakantiegeld.
Art.19. De Koning bepaalt de voorwaarden van toekenning en de modaliteiten van uitbetaling van een jaarlijks vakantiegeld aan de gerechtigden op een rustpensioen of op een overlevingspensioen van de regeling voor arbeiders, voor bedienden, voor zeevarenden onder Belgische Vlag, alsmede aan de gerechtigden op een rustpensioen, op een weduwenpensioen of op een invaliditeitspensioen in de regeling voor mijnwerkers. Ingeval een persoon verscheidene pensioenen geniet in een of meer van de in het eerste lid bedoelde regelingen, mag in de loop van een jaar slechts één enkel vakantiegeld worden toegekend.
De Koning stelt de bedragen van het vakantiegeld vast en bepaalt de pensioenregeling of de pensioenregelingen die er de last van dragen.
HOOFDSTUK IV. _ Bepalingen betreffende de regelingen voor arbeiders, voor bedienden, voor mijnwerkers, voor zeevarenden onder Belgische vlag en voor vrijwillige verzekerden of voor sommigen ervan.
Art.20. Wanneer, in de geldig ingediende aanvraag met het oog op het bekomen van een rustpensioen, van een overlevingspensioen of van een aanpassingsvergoeding van de pensioenregeling voor arbeiders of voor bedienden, de aanvrager gewag maakt van perioden van tewerkstelling overeenkomstig de andere regeling, geldt deze aanvraag eveneens in deze laatste regeling; dit is ook zo wanneer de tewerkstelling in die andere regeling vastgesteld wordt bij het onderzoek van de aanvraag of van het beroep.
De aanvraag om overlevingspensioen geldt, in voorkomend geval, als een aanvraag om rustpensioen indien de weduwe, bij de indiening van de aanvraag om overlevingspensioen, de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt; het rustpensioen gaat op dezelfde datum als het overlevingspensioen in en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op die van de 60e verjaardag.
De aanvraag om rustpensioen, ingediend door een weduwe, geldt eveneens als aanvraag om overlevingspensioen.
Art.21.<W 1999-01-25/32, art. 220, 003; Inwerkingtreding : 16-02-1999> § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan :
1° onder prestaties :
a) de rust-, weduwen- en overlevingspensioenen en de erbij verleende steenkolenbedelingen of hun tegenwaarde in geld, de verwarmingstoelage en de vakantiegelden, toegekend in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden onder Belgische vlag en werknemers;
b) de invaliditeitspensioenen en de erbij verleende steenkolenbedelingen of hun tegenwaarde in geld, de verwarmingstoelage en de vakantiegelden, toegekend in de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers;
c) de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen en het gewaarborgd inkomen;
d) de ouderdomstoelagen voor bedienden en de toelagen voor weduwen en wezen van bedienden;
e) de aanvullende tegemoetkomingen, de tegemoetkomingen ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, alsmede de tegemoetkomingen voor hulp van derde, behalve deze verleend aan de rechthebbende op een gewone of bijzondere tegemoetkoming beoogd in de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan minder-validen;
f) de voorschotten op de prestaties die door de uitbetalingsinstelling worden uitbetaald vóór de beslissing die de definitieve rechten vaststelt;
g) de ouderdoms- en weduwenrenten gevestigd door verplichte stortingen verricht overeenkomstig de bepalingen opgesomd in artikel 1 van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood;
(h) de inkomensgarantie bepaald bij de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen;) <W 2001-03-22/31, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 01-06-2001>
[1 i) de overgangsuitkeringen toegekend in de pensioenregeling voor werknemers;]1
[3 j) de premie bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1°, van de wet van 6 juli 2016 tot toekenning van een premie aan sommige begunstigden van een minimumpensioen en tot verhoging van sommige minimumpensioenen, in het werknemers- en zelfstandigenstelsel;]3
[5 k) de premie bedoeld in artikel 1, 1° en 2° van het koninklijk besluit nr. ..... van ................. tot uitvoering van artikel 5, § 1, 3°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), met het oog op het toekennen van een tijdelijke premie aan de gerechtigden op bepaalde sociale bijstandsuitkeringen;]5
2° onder uitbetalingsinstelling :
a) het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers of het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, van zodra het de rechten en verplichtingen van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers heeft overgenomen, wat betreft de in 1°, b, of, in voorkomend geval, in f bedoelde voordelen;
b) [5 de Federale Pensioendienst wat betreft de in 1°, a, c, d, e, h, i, j, k en, in voorkomend geval, f en g bedoelde voordelen.]5
De Koning kan het eerste lid wijzigen.
§ 2. Wanneer een prestatie onverschuldigd werd betaald, is enkel het betaalorgaan bevoegd om, enerzijds, het onverschuldigde terug te vorderen en anderzijds, hetzij op eigen initiatief, hetzij op aanvraag van de gerechtigde, geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
Het betaalorgaan moet zijn beslissing tot terugvordering betekenen aan de gerechtigde; het kan deze beslissing enkel uitvoeren na het verstrijken van een termijn van een maand. Indien de gerechtigde zijn aanvraag tot verzaking indient voor het verstrijken van die maand, dan schorst zijn verzoek de terugvordering tot de Raad voor uitbetaling van de voordelen of het Beheerscomité van het betaalorgaan uitspraak doet over die aanvraag.
§ 3. De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties verjaart door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is gebeurd.
Wanneer de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een andere regeling dan deze bedoeld in § 1, verjaart de terugvordering door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum van de beslissing die de voornoemde voordelen toekent of verhoogt.
De in het eerste en in het tweede lid vastgestelde termijn wordt op (drie jaar) gebracht, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis. <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
(In afwijking van de in het eerste, tweede en derde lid vermelde termijnen wordt de termijn voor de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde prestaties ingevolge de uitoefening van een beroepsbezigheid waarvan de inkomsten de vastgestelde grensbedragen overschrijden of ingevolge het genot van sociale uitkeringen, op drie jaar gebracht. De verjaringstermijn begint, in geval van overschrijding van de vastgestelde grensbedragen echter slechts te lopen vanaf de eerste juni van het kalenderjaar dat volgt op dit waarin deze overschrijding heeft plaatsgevonden.) <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
De bepalingen van § 2, tweede lid, (van het eerste tot het vierde lid) van onderhavige paragraaf vormen echter geen beletsel voor de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen bedragen in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, die niet uitbetaald worden aan de gerechtigde, noch aan zijn op het ogenblik van het ontstaan van de schuld niet gescheiden echtgenoot. <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
§ 4. Buiten de gevallen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven of door de behoorlijk gedane betekening van de verbeterde beslissing aan de betrokkene door de administratieve overheid belast met het vaststellen van de rechten [4 of door het verrichten van ambtshalve inhoudingen in toepassing van het artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek]4.
De verjaring moet binnen een termijn van zes maanden na de laatste daad tot terugvordering opnieuw gestuit worden.
§ 5. (Behalve in de § 3, derde en vierde lid,) beoogde gevallen, vervalt de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde prestaties bij het overlijden van degene aan wie zij werden uitbetaald zo op dat ogenblik de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde hem niet was betekend. <W 2005-12-27/31, art. 60, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
Deze bepaling verhindert nochtans niet de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen en aan de overledene of aan zijn echtgenoot niet uitgekeerde bedragen, in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 6. Ingeval voordelen in natura onverschuldigd werden verstrekt, gebeurt de terugvordering in speciën. De Koning bepaalt de waarde in speciën van deze voordelen.
§ 7. Alle overheidsdiensten, alle instellingen die belast zijn met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, alsook de gerechtigden op verstrekkingen, hun lasthebbers, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn verplicht aan de uitbetalingsinstellingen, op eenvoudig verzoek en zonder verplaatsing, alle stukken voor te leggen die krachtens de geldende wetgeving inzake sociale zekerheid moeten worden bijgehouden en aan deze instellingen alle voor de uitoefening van hun opdracht nuttige inlichtingen te verschaffen.
§ 8. De betwistingen die betrekking hebben op de toepassing van de bepalingen van dit artikel, vallen onder de bevoegdheid van de arbeidsgerechten.
De betwisting van de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde moet op straf van verval binnen de drie maanden van de betekening worden voorgelegd aan de bevoegde arbeidsrechtbank.
Op straffe van nietigheid moet de in het vorig lid beoogde betekening gewag maken van de mogelijkheid om een vordering in te leiden voor de arbeidsrechtbank en van de termijn die terzake moet worden geëerbiedigd.
De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend voor de uitvoering van de administratieve beslissing.
Het beroep tegen de vonnissen, geveld door de arbeidsrechtbanken, kan bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de griffie van het bevoegde arbeidshof ingediend worden.
----------
(1)<W 2015-08-10/09, art. 22, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
(2)<W 2016-03-18/03, art. 89, 007; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
(3)<W 2016-07-06/04, art. 7, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
(4)<W 2019-04-13/08, art. 9, 009; Inwerkingtreding : 01-05-2019>
(5)<KB 2020-06-26/27, art. 10, 010; Inwerkingtreding : 15-07-2020>
Art.22. <Wijzigingsbepaling>
Art.23. <Wijzigingsbepaling>
HOOFDSTUK V. _ Slotbepalingen.
Art.24. De ouderdomsrentetoeslagen, de weduwenrentetoeslagen en de wezentoelagen verleend bij toepassing van de bij het besluit van Regent van 12 september 1946 gecoördineerde wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, alsmede de aanvullende pensioenen welke de gerechtigden behouden bij toepassing van artikel 27, § 3, van voormelde wet van 21 mei 1955 en van artikel 35, § 3, van bovengenoemde wet van 12 juli 1957, worden verhoogd in de door de Koning bepaalde verhoudingen.
Art.25. § 1. Onder voorbehoud van toepassing van artikel 26 van deze wet blijven de bepalingen van de wet van 3 april 1962, zoals ze vóór hun wijziging door deze wet waren opgesteld, verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal tussen 31 december 1961 en 1 januari 1966 ingaan.
§ 2. De rust- en overlevingspensioenen in de pensioenregelingen voor arbeiders en bedienden die daadwerkelijk en voor de eerste maal tussen 31 december 1961 en 1 januari 1966 ingaan worden forfaitair verhoogd. Deze forfaitaire verhoging en de modaliteiten van toepassing, worden, na advies van het beheerscomité van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, door de Koning bepaald.
§ 3. De rust- en overlevingspensioenen in de regelingen voor arbeiders en bedienden toegekend bij een beslissing betekend vóór de bekendmaking van deze wet, worden ambtshalve door de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen herzien met het oog op:
a) de toepassing van de verhoging voortvloeiend uit de artikelen 1 en 9 van deze wet;
b) de toepassing van de forfaitaire verhoging voor de pensioenen beoogd bij § 2.
Deze herzieningen hebben uitwerking met ingang van de ingangsdatum van het pensioen en, ten vroegste op 1 januari 1966.
§ 4. De rust- en overlevingspensioenen in de pensioenregelingen voor arbeiders en bedienden, ingaand op een latere datum dan 31 december 1965 en toegekend bij een beslissing betekend voor de bekendmaking van deze wet, worden ambtshalve herzien ten einde de bepalingen toe te passen van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet.
Art.26. § 1. De bepalingen van de artikelen 2, §§ 2 en 3, en 7, §§ 2 en 3 van voormelde wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet zijn van toepassing op de rust- en de overlevingspensioenen waarvan de ingangsdatum de bekendmaking van deze wet voorafgaat, voor zover deze pensioenen toegekend geweest zijn of worden bij toepassing, hetzij van artikel 2 of 7, hetzij van artikel 5 of 10 van voormelde wet van 3 april 1962. Zij worden toegepast:
a) ambtshalve, met uitwerking ten vroegste van 1 januari 1966, wanneer de toekenning van het rust- of overlevingspensioen nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een administratieve beslissing op de datum van bekendmaking van deze wet;
b) op aanvraag van de belanghebbenden, in de andere gevallen.
§ 2. De onder § 1 beoogde aanvragen moeten om geldig te zijn, ingediend worden door tussenkomst van de burgemeester van de verblijfplaats van de betrokkenen. Zij hebben uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die in de loop waarvan zij zijn ingediend; evenwel hebben zij slechts uitwerking ten vroegste op 1 januari 1966 indien zij ingediend zijn binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van deze wet of te rekenen vanaf de betekening hetzij van de definitieve administratieve beslissing, hetzij van een in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke beslissing waarbij het pensioen werd verleend, indien overgegaan werd tot deze betekening na de bekendmaking van deze wet.
§ 3. Indien de toepassing van § 1 de gehele of gedeeltelijke schorsing of afschaffing met zich brengt van een uitkering in een andere pensioenregeling, brengt de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen op het debet van de rekening van de instelling die de uitkering heeft verleend en op het credit van de rekening van de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen of van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen naargelang het geval, het bedrag van de termijnen van de gehele of gedeeltelijke uitkering, waarvan de uitbetaling aan de gerechtigde aldus werd geschorst of afgeschaft, in de mate waarin deze uitkering aan de gerechtigde zou uitbetaald geweest zijn indien de bepalingen van de artikelen 2 of 7 van voormelde wet van 3 april 1962 niet waren toegepast geworden.
§ 4. Indien bij toepassing van § 1, de werknemer geacht wordt als arbeider of als bediende tewerkgesteld te zijn geweest tijdens de jaren vóór 1946, treedt de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen of de Nationale Kas voor bediendenpensioenen in de rechten van de werknemer of van zijn weduwe op het rust- of overlevingspensioen met betrekking tot die jaren en toegekend in de regeling voor bedienden of voor arbeiders, in de regeling voor mijnwerkers behoudens indien het een pensioen geldt uitsluitend toegekend volgens de regelen van de bijzondere regeling voor mijnwerkers of in de regeling. voor zeelieden, behoudens indien het een pensioen geldt toegekend op grond van een volledig vermoede loopbaan.
Art.27. § 1. Wat de overlevingspensioenen in de regelingen voor de arbeiders en de bedienden betreft, verleend bij toepassing van de artikelen 5, § 3, of 10, § 3, van voormelde wet van 3 april 1962 en waarvan de ingangsdatum de bekendmaking van deze wet voorafgaat, indien het rustpensioen dat tot basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen berekend werd op grond van artikel 2, § 6, of van artikel 7, § 6, van de wet van 3 april 1962, wordt dit rustpensioen herberekend overeenkomstig de artikelen 2, § 1, of 7 § 1, gewijzigd bij deze deze wet:
a) ambtshalve, met uitwerking ten vroegste op 1 januari 1966, wanneer de toekenning van het overlevingspensioen nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een administratieve beslissing op de datum van bekendmaking van deze wet;
b) op aanvraag van de belanghebbenden, in de andere gevallen; de bepalingen van artikel 26, 5- 2, zijn op deze aanvragen van toepassing.
§ 2. Om het voordeel te bekomen van de artikelen 5, § 3, derde en vierde lid, en 10, § 3, derde en vierde lid, van voormelde wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet, moeten de weduwen wier echtgenoot overleden is vóór 1 januari 1927 of vóór 1 januari van het jaar van zijn 21e verjaardag en vóór de bekendmaking van deze wet, een aanvraag indienen door tussenkomst van de burgemeester van hun verblijfplaats. Deze aanvragen hebben uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die in de loop waarvan zij ingediend zijn; zij hebben evenwel uitwerking ten vroegste op 1 januari 1966 indien zij ingediend zijn binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van deze wet.
Art.28. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, na raadpleging aan de bevoegde commissies van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat:
1° de bedragen wijzigen bedoeld bij artikel 1, 1°, bij artikel 2, § 1, eerste lid, 2°, bij artikel 4, 1°, bij artikel 6, 1°, bij artikel 7, § 1, eerste lid en bij artikel 9, 1°, van de wet van 3 april 1962, alsmede de grenzen wijzigen waarin voorzien bij de artikelen 5, § 4, en 10, § 4, van voormelde wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze wet;
2° het bedrag wijzigen van de ouderdomsrentetoeslagen, de weduwenrentetoeslagen en de wezentoelagen, toegekend bij toepassing van de bij het besluit van de Regent van 12 september 1946 gecoördineerde wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, alsmede van de aanvullende pensioenen welke de gerechtigden behouden bij toepassing van artikel 27, § 3 van de voormelde wet van 21 mei 1955 en van artikel 35, § 3, van voormelde wet van 12 juli 1957.
Art.29. § 1. De Dienst der gemengde loopbanen, opgericht bij voormelde wet van 3 april 1962, is in vereffening gesteld.
§ 2. De personeelsleden tewerkgesteld in de Dienst der gemengde loopbanen, op de datum van de bekendmaking van deze wet werden, op deze datum, benoemd en bevestigd in hun oorspronkelijke administratie of instelling, in de graad en met de hoedanigheid en wedde die zij op dat ogenblik in de Dienst der gemengde loopbanen hebben.
De tijd door deze personeelsleden doorgebracht in de Dienst der gemengde loopbanen geldt in hun oorspronkelijke administratie of instelling voor de dienst-, niveau- en graadanciënniteit.
§ 3. Tijdens de overgangsperiode die voorafgaat aan de werkelijke vereffening van de Dienst der gemengde loopbanen bepalen de Minister van Sociale Voorzorg en de Minister van Middenstand gezamenlijk:
1° de datum waarop voornoemde personeelsleden werkelijk hun dienst zullen hervatten in hun oorspronkelijke administratie of instelling:
2° de modaliteiten inzake verdeling van de beheerskosten en van het actief van de Dienst der gemengde loopbanen.
§ 4. Voor de duur van dezelfde overgangsperiode kunnen de overheden bevoegd om te beslissen inzake pensioenaanvragen in het raam van de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden of zelfstandige arbeiders, deze bevoegdheid opdragen aan personeelsleden tewerkgesteld in de in vereffening zijnde Dienst der gemengde loopbanen.
§ 5. De beslissingen inzake uitkeringen in het raam van de pensioenregeling voor arbeiders, genomen vóór de bekendmaking van deze wet door de personeelsleden van de Dienst der gemengde loopbanen, daartoe gedelegeerd door de Minister van Sociale Voorzorg, worden geacht genomen te zijn door de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen.
§ 6. Alvorens de bij §§ 3 en 4 vastgestelde maatregelen te nemen, winnen de Minister van Sociale Voorzorg en de Minister van Middenstand het advies van het bij artikel 23 bedoelde Comité in.
Art.30. § 1. De Koning kan de bestaande wetsbepalingen wijzigen ten einde de tekst ervan in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze wet; Hij kan de wetsbepalingen die nutteloos geworden zijn opheffen.
§ 2. De Koning is ermede belast de nog geldende wetsbepalingen betreffende de pensioenregelingen voor arbeiders en voor bedienden te coördineren en in overeenstemming te brengen.
Art.31. <Opheffingsbepaling>
Art. 32. Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1966.