Artikels:
HOOFDSTUK I. _ Terminologie.
Artikel 1. Voor de toepassing van onderhavig besluit wordt verstaan onder :
1. Minister : de Minister tot wiens bevoegdheid de energie behoort;
2. druk : de overdruk, d.w.z. de druk gemeten boven de atmosferische druk, wanneer deze term "druk" niet nader bepaald is;
3. hoogste bedrijfsdruk : de hoogste druk waarop een leiding werkelijk is geëxploiteerd of het worden zal;
4. hoogst toelaatbare bedrijfsdruk : de hoogste druk waarop een leiding volgens de bepalingen van onderhavig besluit mag worden geëxploiteerd;
5. ontwerpdruk : de hoogste bedrijfsdruk, zoals hij bepaald is in de berekeningsformule, inzonderheid rekening houdend met de gebruikte materialen en de klasse van het liggingsgebied waarin de leiding zich bevindt;
6. beproevingsdruk op de werf : de drukken waarop de weerstands- en dichtheidsproeven onderscheidenlijk worden uitgevoerd;
7. beproevingsdruk in de fabriek : de druk waarop de buizen en hulpinrichtingen in de fabriek werkelijk worden beproefd;
8. hogedrukleiding : de leiding waarvan de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk meer dan (14,7 bar) bedraagt; <KB 1991-01-24/32, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
9. tangentiale spanning : de spanning volgens de raaklijn aan de buitenomtrek van de loodrecht op de hartlijn der leiding staande doorsnede en verwerkt door de druk van het zich in de buis bevindende fluïdum;
10. hoogst toelaatbare tangentiale spanning : de tangentiale spanning welke voor de berekening der leiding mag worden aangenomen;
11. elasticiteitsgrens : de overeengekomen elasticiteitsgrens, welke bepaald is door de waarde van de belasting, berekend op de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf en nodig om een totale verlenging van 0,5 pct. van de oorspronkelijke lengte, tussen merktekens, van deze proefstaaf te bekomen. Voor de beproevingsmethoden wordt verwezen naar de voorschriften van de Minister aan de erkende controle-organismen;
12. rek : de verlenging in de lengterichting van de trekstaaf, na breuk, uitgedrukt in procent van de oorspronkelijke lengte tussen merktekens. Voor de beproevingsmethoden wordt verwezen naar de voorschriften van de Minister aan de erkende controle-organismen;
13. kerfslagwaarde : de buigingsweerstand tegen schokbelasting op een gekerfde proefstaaf; zij wordt uitgedrukt door het aantal (joule/cm2) der oorspronkelijke doorsnede, dat nodig is om een gekerfde proefstaaf van bepaalde vorm en afmetingen te breken; <KB 1991-01-24/32, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
14. overgangstemperatuur (° C) : de temperatuur waarop de taaie breuk in brosse breuk overgaat.
HOOFDSTUK II. _ Algemene bepalingen.
Art.2. Onderhavig besluit bepaalt het minimum van voorschriften, welke de houders van een overeenkomstig de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, verleende gasvervoervergunning of -toelating, op het gebied van veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en de exploitatie van hun gasvervoerinstallaties moeten naleven, onverminderd de plicht deze installaties te allen tijde in goede werkingsstaat te onderhouden.
Art.3. Onderhavig besluit is toepasselijk op de nieuwe gasvervoerinstallaties, alsook op de uitbreiding van bestaande installaties.
Nochtans zijn de artikelen 4, 6, 44, 45, 54, 62, lid 1, 63 tot 69, 70, laatste lid, en 71 tot 76, eveneens toepasselijk op de bestaande gasvervoerinstallaties, welke onder de toepassing van artikel 22 van voormelde wet van 12 april 1965 vallen. Benevens voormelde artikelen zijn ook de artikelen 39 tot 43 en artikel 55 van toepassing op de installaties, waarvan de oprichting binnen zes maand na de bekendmaking van onderhavig besluit begonnen is.
Art.4. De bij onderhavig besluit bepaalde proeven, controles en beproevingen worden op aanvraag en op kosten van de houder van een gasvervoervergunning of -toelating uitgevoerd.
Art.5. Wanneer het gas vooraleer het in de leiding gebracht wordt, corrosief is, moet het, telkens wanneer het mogelijk is, een bewerking ondergaan, zodanig dat het niet meer corrosief is.
,Elk gas waarvan het dauwpunt gedurende de exploitatie, op ieder ogenblik en in elk punt der leiding, lager is dan de temperatuur der leiding, wordt als niet corrosief beschouwd.
Wanneer het dauwpunt van het te vervoeren gas gedurende de exploitatie, niet op elk ogenblik en in elk punt der leiding lager is dan de temperatuur der leiding, wordt het gas slechts dan als niet-corrosief beschouwd, wanneer daarvan door geschikte proeven het bewijs kan geleverd worden.
Wanneer het te vervoeren gas corrosief is, moeten in elk afzonderlijk geval dienovereenkomstig bijzondere maatregelen getroffen worden.
Art.6. De temperatuur van het gas mag in geen enkel punt der leidingen 120° C overschrijden.
Art.7. Wanneer de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk groter is dan (14,7 bar), wordt het toezicht over de bij onderhavig besluit voorgeschreven proeven, controles en beproevingen door een tot dat doel door de Minister erkend controle-organisme verplicht uitgeoefend. <KB 1991-01-24/32, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
Wanneer de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk niet groter is dan (14,7 bar), wordt het toezicht over de proeven, controles en beproevingen ofwel door een erkend controle-organisme, ofwel door een of meer door de houder der gasvervoervergunning of -toelating aangeduide specialisten uitgeoefend. <KB 1991-01-24/32, art. 8, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
Art.8.[1 Het erkend controle-organisme is binnen de bij artikel 7 gestelde grenzen belast met het toezicht over de proeven, controles en beproevingen, welke betrekking hebben op de bij het oprichten, veranderen of herstellen van gasvervoerinstallaties te nemen veiligheidsmaatregelen.
De erkenningsvoorwaarden zijn opgenomen in het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende de erkenning van organismenorganismen belast met het toezicht op de proeven, controles en beproevingen betreffende de veiligheidsmaatregelen die genomen moeten worden bij het ontwerp, de oprichting, de verandering, de herstelling en de exploitatie van installaties voor het vervoer van gasachtige producten en andere door leidingen.]1
----------
(1)<KB 2016-04-21/13, art. 26, 004; Inwerkingtreding : 14-05-2016>
Art.9. De artikelen 10, 11, 12.2, 13 tot 17, 20.2, 21, 23 tot 28, 33 tot 38, 47.b tot e, 49, 50, 52, 54, 58 tot 60, 62, tweede alinea, en 67 zijn alleen op de hogedrukleidingen van toepassing.
HOOFDSTUK III. _ Bepalingen betreffende de gebruikte materialen.
§ 1. Algemeenheden.
Art.10. Voor het bouwen van de hogedrukleidingen worden in de regel stalen buizen gebruikt.
Wanneer andere materialen dan staal voor het vervaardigen der buizen gebruikt worden, moeten bijzondere schikkingen worden getroffen om de aldus te bekomen leidingen, in gelijkaardige gebruiksomstandigheden zoals bedrijfsdruk, klasse van het liggingsgebied, aard van het werk, en rekening houdend met de overeenstemmende bouwwijzen, een veiligheid te verzekeren, welke het gebruik van staal ten minste evenaart.
§ 2. Specificaties voor de levering der materialen.
Art.11. De buizen zijn hetzij naadloos, hetzij in de langsrichting of schroefvormig gelast.
Bij gelaste buizen moet de lasweerstand aan deze van het metaal van de volle buis gelijk zijn.
Art.12. 1° De buizen maken het voorwerp uit van technische specificaties met de beschrijving van de hoedanigheid en de eigenschappen van de grondmaterialen, de vervaardigingswijze der buizen, de afmetingsafwijkingen, de toegelaten fouten, de proeven, beproevingen en controles waaraan de grondmaterialen, de produkten gedurende de vervaardiging en de afgewerkte produkten onderworpen zijn, de opleverings-, de merk- en de nummeringsvoorwaarden.
2° Bij voor hogedrukleidingen bestemde stalen buizen moeten de technische specificaties verplicht de rek, de elasticiteitsgrens en de overgangstemperatuur vermelden.
Art.13. De verhouding van de elasticiteitsgrens tot de treksterkte van het staal mag ten hoogste 0,85 bedragen.
(Hogere waarden zijn toegelaten na machtiging door de Minister.) <KB 1991-01-24/32, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
Art.14. De scheikundige samenstelling van het metaal en de vervaardigingswijze van de buizen moeten zodanig zijn, dat zij aan de buizen een goede lasbaarheid, alsook de nodige ductiliteit en kerfslagwaarde verzekeren; deze laatste hebben als maatstaf de waarden van de rek en van de overgangstemperatuur.
De overgangstemperatuur van het metaal moet lager zijn dan de laagste temperatuur waaraan de leiding, hetzij gedurende haar bouw, hetzij gedurende de exploitatie ervan kan blootgesteld zijn.
Art.15. De bochten, welke uit reeds gecontroleerde rechte stukken koud vervaardigd zijn en waarvan de kromtestraal der hartlijn groter is dan 20 maal de buitenmiddellijn worden niet onderworpen aan andere dan de in artikel 21 voorziene beproevingen en controles. Hun wanddikte na koudbuigen moet in elk punt gelijk zijn aan deze van de rechte stukken met dezelfde hoogst toelaatbare bedrijfsdruk.
Art.16. De hulpinrichtingen zoals afsluiters, filters, afblaassifons, reinigingssluizen, drukbegrenzers en de verbindingsstukken, zoals vormstukken, flensverbindingen welke aan de buizen moeten gelast worden, zijn uit op de werf gemakkelijk te lassen staal vervaardigd.
Art.17. De vormstukken zoals T-stukken, verloopstukken, gladde bochten met kleine kromtestraal, worden overeenkomstig een prototype vervaardigd. Het prototype is volgens beproefde berekeningsmaatstaven vervaardigd en moet in de fabriek een hydraulische beproeving van vijftien minuten doorstaan hebben, onder een druk welke ten minste gelijk is aan de hoogste bedrijfsdruk van de leiding waarop deze vormstukken zullen geplaatst worden.
Het prototype wordt beschouwd goedgekeurd te zijn, wanneer de gedurende de hydraulische beproeving gemeten vervormingen het mogelijk maken na te gaan dat, onder een druk gelijk aan deze bepaald in artikel 47 voor de mechanische weerstandsproef van de leiding waarop deze vormstukken zullen geplaatst worden, de door deze vormstukken ondergane spanningen de waarden, welke door de goede praktijk aangenomen zijn, niet overtreffen.
Art.18. De flenzen moeten aan een beproefde norm beantwoorden.
Art.19. De hulpinrichtingen, de verbindingsstukken en de flenzen doorstaan werkelijk de in artikel 47 bedoelde mechanische weerstandsproef voor de leiding waarop zij zullen geplaatst worden.
Art.20. 1° De richtingsveranderingen van de leiding mogen uitgevoerd worden, hetzij met bochten, welke op de werf door koudbuigen zonder plooivorming gevormd zijn tot op een kromtestraal van 20 maal de buitenmiddellijn der buis, hetzij met in de fabriek vervaardigde bochten, hetzij met door lassen van rechte stukken gevormde bochten.
De in de fabriek gevormde bochten maken het voorwerp uit van technische specificaties, waarin de hoedanigheid en de eigenschappen van het materiaal, de afmetingsafwijkingen en de toegelaten fouten beschreven zijn.
2° De door lassen van rechte stukken gevormde bochten worden alleen in uitzonderlijke gevallen voor hogedrukleidingen gebruikt. Hun gebruik is namelijk verboden :
voor leidingen, welke uitgevoerd zijn voor de exploitatie onder de hoogste bedrijfsdrukken, die overeenkomen met tangentiale spanningen in de rechte buizen gelijk aan of groter dan 40 pct. van de voorgeschreven laagste elasticiteitsgrens;
wanneer de hoek tussen twee opeenvolgende rechte stukken van de bocht meer dan 12,5° bedraagt.
§ 3. Beproevingen en controles in de fabriek.
Art.21. Elke buis wordt aan een hydraulische beproeving onder hameren, gedurende ten minste 15 seconden en op een zodanige druk onderworpen dat de daardoor in de buis ontstane tangentiale spanningen, rekening houdend met de wanddikte-afwijkingen naar onder, zoals bepaald in de technische specificaties waarvan sprake in artikel 12, begrepen zijn tussen 95 pct. en 100 pct. van de voorgeschreven laagste elasticiteitsgrens.
De hoogste en laagste beproevingsdrukken in de fabriek, welke met deze grensspanningen overeenstemmen, worden volgens de in volgende tabel voorkomende formules bepaald :
Tangentiale spanningen | Overeenstemmende beproevingsdruk |
--------------------- | -------- | --------------------------- | -------- |
Laagste | Hoogste | Laagste | Hoogste |
-- | -- | -- | -- |
0,95 E | E | 2 (0,95 E) e 100 - x | 2 Ee 100 |
| | -------- ------- | --- ---- |
| | D 100 | D 10 |
c1 = (ed + c2) c 1/100 - c 1 (mm) | | | |
Derde lid tot en met zevende lid : niet vertaald, zie franse versie.
In deze formules betekent :
E : de laagste voorgeschreven elasticiteitsgrens voor het gebruikte metaal, in (bar) <KB 1991-01-24/32, art. 11, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
D : de nominale buitenmiddellijn van de buis, in cm.
e : de nominale wanddikte van de buis, in cm.
x : de afwijking naar onder van de wanddikte in pct. van e.
Onder de door de technische specificaties voorgeschreven controles van de buizen in de fabriek komen namelijk voor :
de niet-destructieve controle (b.v. ultrasoononderzoek) op de afwezigheid van inwendige en van walsfouten in het metaal alsook op de afwezigheid van voor de veiligheid schadelijke lasfouten;
de radiografische controle der uiteinden van elke buis, om de voor de veiligheid schadelijke fouten op te sporen.
Art.22. De hulpinrichtingen worden aan een hydraulische beproeving gedurende ten minste vijftien minuten en onder een druk van ten minste 150 pct. van de hoogste bedrijfsdruk van de leiding waarvoor zij bestemd zijn, onderworpen.
Art.23. De gelijkvormigheid van de vormstukken met het in artikel 17 beschreven prototype wordt gedurende de vervaardiging ervan nagegaan.
Deze stukken worden ten minste aan de in de laatste twee leden van artikel 21 bepaalde controles, proeven en beproevingen voor de buizen onderworpen.
§ 4. Klassen van liggingsgebieden en types van bouwwijzen voor de leidingen.
Art.24. <KB 1991-01-24/32, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> Binnen de beschermde zone die zich uitstrekt over 15 meter aan weerszijden van de inplanting van gasvervoerinstallaties, ingericht bij het koninklijk besluit van 21 september 1988 betreffende de voorschriften en de verplichtingen van raadpleging en informatie bij het uitvoeren van werken in de nabijheid van installaties van vervoer van gasachtige en andere produkten door middel van leidingen, en onverminderd de verplichtingen opgelegd door of krachtens voornoemd koninklijk besluit, wordt een voorbehouden zone ingericht.
Deze voorbehouden zone, die bestaat door de loutere aanwezigheid van een gasvervoerinstallatie die het voorwerp van een gasvervoervergunning of een gasvervoertoelating heeft uitgemaakt, kadert de gasvervoerinstallatie, op de middellijn ervan gelegen, in, en heeft een globale breedte die vastgesteld wordt aan de hand van onderstaande tabel :
- leidingen met een nominale diameter tot en met DN 150 : 4 meter;
- leidingen met een nominale diameter groter dan DN 150 en tot en met DN 300 : 6 meter;
- leidingen met een nominale diameter groter dan DN 300 en tot en met DN 500 : 8 meter;
- leidingen met een nominale diameter groter dan DN 500 : 10 meter.
Nadat de gasvervoervergunning of -toelating werd verleend, kan de voorbehouden zone gewijzigd worden in bijzondere gevallen. Deze bijzondere gevallen vinden hun oorsprong in redenen van stedebouwkundige of bouwkundige aard of in exploitatienoodwendigheden.
De Minister die de energie in zijn bevoegdheid heeft of zijn afgevaardigde kunnen, op verzoek van de gasvervoerder, langs één dan wel langs beide zijden van de gasvervoerinstallatie grotere of kleinere breedten toestaan. In voorkomend geval wordt het vergunnings- of toelatingsbesluit aangepast.
Indien een kleinere breedte van de voorbehouden zone toegestaan wordt, zal een versterkt toezicht uitgeoefend worden door de houder van de gasvervoervergunning of -toelating overeenkomstig artikel 66, 3° lid; daarenboven zullen bijzondere maatregelen getroffen worden om de leiding te beschermen.
Ingeval gasvervoerleidingen zodanig in elkaars nabijheid gelegen zijn dat hun voorbehouden zones elkaar raken of overlappen, wordt de enkele voorbehouden zone voor deze gasvervoerleidingen gezamelijk vastgesteld op basis van de buitengrenzen gevormd door hun afzonderlijke voorbehouden zones.
Onverminderd de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de stedebouw en de toepassing van artikel 12 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, zijn de werken ter oprichting van gebouwen binnen de voorbehouden zone verboden, ongeacht of zij al dan niet hoofdzakelijk bestemd zijn voor menselijke aanwezigheid. Alle andere bouwwerkzaamheden, evenals het opstapelen van materialen, het wijzigen van het reliëf van de bodem en de aanwezigheid van bomen zijn eveneens verboden in deze zone. Evenwel mogen openbare nutsvoorzieningen, openbare of private infrastructuurwerken worden gerealiseerd en zullen omheiningen worden geduld in de voorbehouden zone, onverminderd de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit van 21 september 1988.
De bestaande gebouwen en constructies kunnen in afwijking van het voorgaande nochtans geduld worden in de voorbehouden zone, in zoverre zij opgericht waren vóór de inwerkingtreding van huidige bepaling. In dit geval zal een versterkt toezicht uitgeoefend worden overeenkomstig artikel 66, 3e lid.
Art.25. <KB 1991-01-24/32, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> De nominale wanddikte van de gasvervoerleidingen wordt door de volgende formule bepaald :
<table border="0">
e = ed + c |
waarin : |
D X P |
ed = ------------ X S |
20 X E X L |
en |
c = c1 + c2 |
waarin :
e : de nominale wanddikte is (mm);
ed : de ontwerpwanddikte is (mm);
D : de buitendiameter is (mm);
P : de ontwerpdruk is (bar);
E : de elasticiteitsgrens, overeenkomstig artikel 26, is (N/mm2);
L : in voorkomend geval, de lasfactor van de langslas of spiraallas gelijk aan een is;
S : de veiligheidsfactor overeenkomstig artikel 26, is;
c : de wanddiktetoeslag is (mm);
c1 : de absolute negatieve tolerantiewaarde is zoals zal bepaald zijn in de in artikel 12, 1, vermelde technische specificaties van naadloze of gelaste buizen. Indien deze absolute negatieve tolerantiewaarde van de ontwerpwanddikte in % is opgegeven [(c'1)], wordt c1 als volgt berekend : <Erratum : zie B.St. 19-04-1991, p. 8178>
<table border="0">
| | | | | | | | | | |
[c1 | = | (ed + c2) c'1 | | | | | | | | |
| | ------------- | (mm)] | <Erratum | : | zie | B.St. | 19-04-1991, | p. | 8178> |
| | 100 - c'1 | | | | | | | | |
Voor de ontwerpberekeningen zal alleen de gemiddelde negatieve tolerantiewaarde op de wanddikte gelden zoals deze toegelaten is over de totale lengte van de leiding, overeenkomstig de voormelde technische specificaties.
De ondergrens van deze absolute negatieve tolerantiewaarde, die alleen toegelaten is over een beperkte lengte, zoals deze zal bepaald zijn in de voormelde technische specificaties, dient niet in acht genomen te worden bij de bepaling van c1.
c2 : de toeslag is voor inwendige corrosie en inwendige sleet (mm), waarvan de waarde door de gasvervoerder dient vastgesteld en verantwoord te worden.
De toeslag c2 dient ter compensatie van de wanddiktevermindering veroorzaakt door inwendige corrosie en inwendige sleet.
Deze toeslag kan weggelaten worden indien inwendige corrosie onbestaande is en er geen inwendige sleet optreedt.
Art.26. <KB 1991-01-24/32, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> De veiligheidsfactor S voorkomend in artikel 25, wordt als volgt vastgesteld voor de respectievelijke minimale genormaliseerde elasticiteitsgrenzen :
Minimale genormaliseerde elasticiteitsgrens | Veiligheidsfactor |
240 N/mm2 | 1,50 |
290 N/mm2 | 1,50 |
320 N/mm2 | 1,54 |
360 N/mm2 | 1,56 |
385 N/mm2 | 1,58 |
415 N/mm2 | 1,60 |
445 N/mm2 | 1,60 |
480 N/mm2 | 1,60. |
Wanneer nieuwe staalsoorten met een grotere elasticiteitsgrens ontwikkeld zijn, kan in het vergunnings- of toelatingsbesluit een met die elasticiteit overeenstemmende veiligheidsfactor worden vastgesteld.
§5. Berekening der leiding.
Art.27. <KB 1991-01-24/32, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> Ingeval de toepassing van de in de artikelen 25 en 26 bepaalde formule en veiligheidsfactor leidt tot een wanddikte die kleiner zou zijn dan de hiernavermelde wanddikten, dienen deze laatste, hierna minimum nominale wanddikten genoemd, nageleefd te worden :
[Nominale diameter | Minimum nominale |
| wanddikte (in millimeter)] <Erratum : zie B.St. 19-04-1991, p. 8178> |
--------- | ---------------- |
tot DN125 niet inbegrepen .......... | 3,6 |
vanaf DN125 tot DN150 niet inbegrepen ... | 4 |
vanaf DN150 tot DN200 niet inbegrepen ... | 4,5 |
vanaf DN200 tot DN250 niet inbegrepen ... | 5 |
vanaf DN250 tot DN300 niet inbegrepen ... | 5,6 |
vanaf DN300 tot en met DN630 ............ | 6,3 |
groter dan DN630 ........................ | een per honderd van de nominale diameter. |
Art.28. <KB 1991-01-24/32, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> Bij de aanleg van een gasvervoerinstallatie dient de houder van de gasvervoervergunning of -toelating erover te waken dat deze slechts zal opgericht worden in de omgeving die geen schending inhoudt van de in artikel 24 vermelde voorbehouden zones, tenzij hij om redenen van stedebouwkundige of bouwkundige aard (of) omwille van de exploitatienoodwendigheden gedwongen is de oprichting van een voorbehouden zone van een grotere of kleinere breedte, zowel globaal als langs één van beide zijden alleen, dan deze bepaald in voornoemd artikel 24 te aanvaarden. <Erratum : zie B.St. 19-04-1991, p. 8178>
In dat geval zal de inrichting van een kleinere of bredere voorbehouden zone desgevallend toegestaan kunnen worden in de gasvervoervergunning of -toelating, op uitdrukkelijk verzoek van de gasvervoerder.
Indien een kleinere breedte van de voorbehouden zone toegestaan wordt, zal een versterkt toezicht uitgeoefend worden door de houder van de gasvervoervergunning of -toelating overeenkomstig artikel 66, 3e lid; daarenboven zullen bijzondere maatregelen getroffen worden om de leiding te beschermen.
Art.29. Bij de berekening der wanddikte der bovengrondse leidingen wordt rekening gehouden met de langs- en de dwarskrachten, welke gelijktijdig op de leiding inwerken.
Art.30. Bijzondere maatregelen worden getroffen om de invloed van trillingen, welke door de persstations in de aan beide zijden ervan gelegen leidingsgedeelten verwekt worden, zoveel mogelijk tegen te gaan.
Art.31. Wanneer de leidingen niet ingegraven zijn, inzonderheid bij kunstwerken en bij brugleidingen over waterwegen, moeten de bouwontwerpen van deze leidingen met de noodzakelijke compensatie van de vervormingen als gevolg van de temperatuurschommelingen, rekening houden.
§ 6. Specificaties voor het uitvoeren der werken op de werf
Art.32. De goede staat der buizen en der hulpinrichtingen wordt na vervoer nagegaan.
Art.33. De verbinding van de buizen, verbindingsstukken, hulpinrichtingen en andere bestanddelen der leiding wordt bij voorkeur door stompe lassen volgens een elektrisch lasproces uitgevoerd.
De mechanische eigenschappen van de las moeten ten minste gelijk zijn aan deze van het buismetaal.
De laswerkwijze, de soort en diameter der elektroden, het aantal laslagen en de stroomsterkte worden in elk geval, na aangepaste proeven bepaald.
De lassers moeten voldaan hebben aan de aanvaardingsproeven, welke volgens een of meer door het erkend controle-organisme aangenomen werkwijzen gedaan werden.
Art.34. Een lijst van laswerkwijzen, welke door het erkend controle-organisme aanvaard zijn, wordt met het oog op het bouwen der leiding opgemaakt, alsook een lijst van erkende lassers volgens elkeen dezer laswerkwijzen. Deze laatste lijst vermeldt eveneens aanvullende inlichtingen, zoals : lasser voor de eerste laag, lasser voor de vullingslagen, lasser voor de sluitlaag.
Een register, met de namen van de voor elke las verantwoordelijke lassers, wordt bijgehouden.
Art.35. De flensverbindingen zijn slechts toegelaten voor sommige bijzondere stukken of toestellen namelijk isolatieflenzen, drukbegrenzers, enz... en in bijzondere gevallen, afsluiters en kranen.
Voor het kruisen met spoorbanen of de rijbaan der wegen zijn alleen gelaste verbindingen toegelaten.
De voor het vervaardigen der pakkingen gebruikte materialen moeten tegen de fysische en chemische werking van het vervoerde gas en van zijn gebeurlijke condensaten goed bestand zijn, en hun oorspronkelijke eigenschappen behouden.
§ 7. Toezicht over de lassen op de werf
Art.36. De lasnaden worden over hun gehele lengte door middel van radiografie of van radioactieve isotopen naar de verhouding van 100 pct. onderzocht wanneer de leiding in agglomeraties, in om gezondheidsredenen beschermde streken of in de hiernavermelde bijzondere doortochten ligt:
bruggen, viaducten, tunnels en in het algemeen alle kunstwerken, welke door de leiding kunnen gebruikt worden om over de hindernissen te komen;
- stromen, rivieren, kanalen en vijvers;
- spoorbanen, rijks- en provinciewegen en andere grote verkeersaders;
- plaatsen waar de loodrecht op de buisrichting gemeten afstand tussen de leidingsas en elk gebouw, waar personen kunnen verblijven en dat bestaat op het ogenblik van het leggen der leiding, kleiner is dan 20 meter; dit voorschrift geldt eveneens voor de spoorbanen;
- plaatsen die wegens hun kenmerken door de Minister als bijzondere plaatsen zullen worden gerangschikt.
Art.37. De lasnaden van de verbindingen worden, bij de aanvang van elke nieuwe werf, over hun gehele lengte door middel van de radiografie of van radioactieve isotopen naar verhouding van 100 pct. onderzocht.
De verhouding mag alleen met toestemming van het erkend controle-organisme geleidelijk verminderd worden tot op een waarde, welke niet lager mag zijn dan 10 pct. Een register met aanduiding van de verhouding van de gecontroleerde lasnaden wordt bijgehouden.
Art.38. Alle lassen der bochten, welke door lassen van rechte buisstukken gevormd zijn, worden volledig volgens een niet-destructieve werkwijze gecontroleerd.
HOOFDSTUK IV. _ Leggen der leidingen.
Art.39. De leidingen moeten op een ingravingsdiepte van ten minste 0,80 m gelegd worden. De ingravingsdiepte wordt tussen de bovenste beschrijvende van de leidingen en het maaiveld gemeten. Deze minimumdiepte bedraagt 1 m, wanneer de leiding een weg kruist.
Onder de railvoet van de spoorbanen en onder de wegen met druk verkeer bedraagt de ingravingsdiepte ten minste 1,20 m.
Wanneer de leiding met een beschermende mantelbuis omringd is, wordt de ingravingsdiepte vanaf de bovenste beschrijvende van de mantelbuis gemeten.
In de gebieden met diepe grondbewerking wordt de leiding op zodanige diepte gelegd dat zij door de grondbewerkingen niet kan worden beschadigd.
Wanneer de ondergrondse leiding in de nabijheid van andere ondergrondse werken gelegd is, moet tussen de dichtsbijzijnde delen der twee installaties een afstand van ten minste 0,20 m op de kruispunten en 0,40 m bij evenwijdige loop bestaan. Overal waar het mogelijk is worden deze afstanden vergroot, inzonderheid in de nabijheid van omvangrijke kunstwerken, ten einde voor elk kunstwerk de risico's die gepaard gaan met de uitvoering aan werken van het nabije kunstwerk, zoveel mogelijk te beperken.
Wanneer de bij dit artikel bepaalde minimumafstanden niet kunnen worden nageleefd of wanneer de aard der vervoerde produkten in de andere ondergrondse werken het vereist, worden bijzondere voorzorgsmaatregelen getroffen om de leiding te beschermen.
Art.40. Wanneer de onderbouw van een weg of een spoorbaan met bijzondere draineringsinrichtingen uitgerust is, worden alle nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om de goede werking van deze inrichtingen niet te storen.
Art.41. De vermindering der natte doorsnede van kleine kunstwerken, welke de waterafvoer verzekeren, is verboden.
Art.42. Bij het kruisen van waterwegen, moerassen, onder water zetbare gronden, gronden met kleine draagkracht of drijfzand worden bijzondere maatregelen getroffen ten einde de vaste ligging der leiding op het vastgestelde peil te verzekeren en te beletten dat de leiding inzonderheid naar de bodemoppervlakte zou opdrijven of gaan vlotten.
Art.43. Het is verboden het metselwerk aan brugjes en duikers op te breken om de bij artikel 39 bepaalde minimumingravingsdiepte te bekomen. Bij de onderwaterkruisingen van rivieren en bevaarbare waterlopen wordt de leiding gelegd in een sleuf, waarvan de doorsnede aan het dwarsprofiel der bedding gelijkvormig is.
Art.44. Wanneer een leiding zich ten opzichte van een elektrische luchtleiding onder hoogspanning bevindt op een horizontale afstand, welke kleiner is dan de hoogte van de elektrische leiding boven de grond, worden bijzondere voorzorgsmaatregelen getroffen om de veiligheid van het bedrijfspersoneel te verzekeren en aan elke uit deze nabijheid voortspruitende hinder te verhelpen.
Art.45. Wanneer de leiding in de nabijheid van andere ondergrondse installaties gelegd wordt, worden bijzondere voorzorgsmaatregelen getroffen om elke, hetzij uit de aanleg-, onderhouds- en exploitatiewerken, hetzij uit de aanwezigheid der leiding zelf voortspruitende hinder te vermijden.
Art.46. Nadat de leiding in de grond gelegd is wordt ze vooraleer tot de opleveringsproeven over te gaan, van binnen zorgvuldig gereinigd en worden alle vreemde voorwerpen eruit verwijderd.
HOOFDSTUK V. _ Opleveringsproeven voor de voltooide leiding.
Art.47. a) Vóór het in bedrijf nemen wordt de leiding, over haar gehele lengte, aan een mechanische weerstandsproef onder een druk, welke ten minste 10 pct. hoger is dan de hoogste bedrijfsdruk, onderworpen.
b) De hogedrukleidingen worden beproefd per gedeelten van ten hoogste 30 km. De voorwaarden van deze mechanische weerstandsproef komen voor in de hiernavolgende tabel, met gebruik van het een of het ander beproevingsmiddel dat met de aangegeven (minimale genormaliseerde elasticiteitsgrens) overeenstemt. <KB 1991-01-24/32, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
De nodige maatregelen worden getroffen opdat de laagste beproevingsdruk in alle hooggelegen plaatsen, gedurende de hydraulische beproeving, bereikt wordt.
Elke mechanische weerstandsproef duurt ten minste zes uur vanaf het ogenblik dat de beproevingsdruk bereikt is.
[Minimale | Beproevingsmiddel P | Beproevingsdruk | Hoogst toelaatbare |
genormaliseerde | hoger dan 14,7 bar | min max | bedrijfsdruk |
elasticiteitsgrens | | | (de kleinste van |
(cf. art. 26) | | | twee waarden) |
[240 tot 385 N/mm2] <Erratum : zie B.St. 19-04-1991, p. 8178> | water of lucht | 1,25 P.m.s. P.e.u | P.e. : 1,25 |
| of inert gas | 1,25 P.m.s. 1,25 P | of P |
415 N/mm2 en hoger | water | 1,4 P.m.s. P.e.u. | P.e. : 1,4 of P] <KB 1991-01-24/32, art. 12, 002; <b> Inwerkingtreding : </b> 12-1991> |
In deze tabel betekent :
P.m.s. de hoogste bedrijfsdruk welke niet noodzakelijk de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk is, in (bar). <KB 1991-01-24/32, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
P.e.u. de beproevingsdruk in de fabriek in (bar). <KB 1991-01-24/32, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
P.e. de beproevingsdruk in (bar). <KB 1991-01-24/32, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
P. de ontwerpdruk in (bar). <KB 1991-01-24/32, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
c) Vóór het in bedrijf nemen wordt de leiding, over haar gehele lengte, eveneens aan een dichtheidsproef onderworpen, door middel van lucht of gas onder een druk van ten minste (4,9 bar) zo nochtans dat de tangentiale spanning niet meer dan 20 pct. van de voorgeschreven laagste elasticiteitsgrens bedraagt. <KB 1991-01-24/32, art. 13, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
d) Bij gebruik van lucht of gas voor de mechanische weerstandsproef, wordt de dichtheidsproef met hetzelfde beproevingsmiddel uitgevoerd.
e) in elk geval zal de dichtheidsproef ten minste vierentwintig uur duren, na stabilisatie van de temperatuur van het beproevingsmiddel.
Art. 47bis. <KB 28-03-1974, art. 1> Wanneer overeenkomstig artikel 47 beproefde gedeelten van de leiding met elkaar worden verbonden, moet die verbinding worden uitgevoerd volgens een werkwijze en door personen die door het erkend controleorganisme aanvaard zijn.
Die verbinding moet worden gecontroleerd door middel van zeepsop, onder bedrijfsdruk.
Bovendien, ingeval de verbinding werd verwezenlijkt door stompe lassen en de bedrijfsdruk (14,7 bar) of meer bedraagt, moeten de lasnaden over hun gehele lengte door middel van radiografie of van radioactieve isotopen worden onderzocht. <KB 1991-01-24/32, art. 14, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
De datum, waarop tot deze proeven werd overgegaan, de juiste plaats waar zij werden uitgevoerd en de uitslag ervan moeten worden opgetekend in het register bedoeld bij artikel 51.
Art.48. De weerstands- en dichtheidsproeven worden uitgevoerd nadat alle voorzorgsmaatregelen getroffen zijn om de veiligheid van het aan de proeven deelnemend personeel en van de bevolking te verzekeren.
Wanneer voor deze proeven lucht of gas wordt gebruikt, moeten deze voorzorgsmaatregelen worden verscherpt.
Art.49. <KB 1991-01-24/32, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> Voor minimale genormaliseerde elasticiteitsgrenzen van 240 N/mm2 en hoger mag het vervangen van de mechanische weerstandsproef met water door een proef met lucht of met een inert gas op 1,1 maal de hoogste bedrijfsdruk, alleen na machtiging door de Minister gebeuren.
Art.50. De dichtheid wordt als voldoende beschouwd wanneer, rekening houdend met aangenomen druk- en temperatuurmeettoestellen, de druk verbeterd in functie van de temperatuurschommeling, in vierentwintig uur niet meer dan met 2 p.d. verminderd is, de drukmetingen uitgevoerd zijnde met de manometerbalans en de metaalbarometer.
Art.51. Voor elke leiding wordt een register bijgehouden, waarin de datums der weerstands- en dichtheidsproeven, alsook de uitslagen van deze proeven aangetekend zijn. Dit register wordt in het archief van de houder der gasvervoervergunning of -toelating bewaard.
Art.52. Het ontluchten der leidingen gebeurt zodanig dat er geen lucht-gasmengsel gevormd wordt.
Telkens als het mogelijk is, wordt het gas van de lucht, door een stop van inert gas of door een afblaaszuiger gescheiden gehouden. Bij ontstentenis van het een of het ander dezer middelen, wordt het gas aan het uiteinde der leiding met een zodanige snelheid ingelaten dat het gevaar voor menging der twee fluïda in de contactzone zo klein mogelijk zij.
HOOFDSTUK VI. _ Bescherming en controle van de staat der leiding.
Art.53. De ondergrondse leidingen worden tegen uitwendige corrosie beschermd door middel van een ononderbroken bekleding, met voldoende eigenschappen op gebied van resistiviteit, hechting, plasticiteit en mechanische weerstand voor de temperatuur waaraan de leidingen gedurende het leggen en het exploiteren blootgesteld zijn.
Art.54. De cathodische bescherming der ondergrondse leidingen wordt uitgevoerd indien dit nodig blijkt. Haar doel is op elk ogenblik en in elk punt der leidingen een negatieve spanning ten opzichte van de grond van ten minste 0,85 V op te leveren.
Deze spanning wordt met een niet-polariseerbare electrode uit kopersulfaat gemeten. Zij bedraagt ten minste 0,95 V zo er gevaar voor corrosie door reducerende sulfaatbacteriën bestaat.
Art.55. Gedurende het leggen en vóór de grondaanvulling wordt de leiding gecontroleerd om plaatselijke vervormingen, beschadigingen en andere fouten welke plaatselijke spanningsverhogingen kunnen veroorzaken, vast te stellen. De goede staat der bekleding wordt eveneens gecontroleerd.
Art.56. De aan de buitenlucht blootgestelde leidinggedeelten worden uitwendig door verven, metallisatie of op een andere geschikte wijze beschermd. Zij zijn aan een toezicht onderworpen voor wat de in artikel 55 bepaalde punten betreft.
HOOFDSTUK VII. _ Exploitatievoorwaarden.
Art.57. De leidingen worden uitgerust met inrichtingen die beletten dat de druk hoger dan de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk wordt.
Art.58. Toestellen worden geplaatst om de gasdruk in elk leverings- of bevoorradingspunt te meten.
Art.59. Toestellen voor het meten der gastemperatuur worden geplaatst daar waar zij de in artikel 6 bepaalde grenswaarden kan overschrijden.
Art.60. De lengte der secties tussen twee afsluiters op de hoofdleidingen is bepaald overeenkomstig de onderrichtingen van de Minister en houdt rekening (...) met het in geval van gevaar te lozen gasvolume. Deze lengte bedraagt ten hoogste 30 km. <KB 1991-01-24/32, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991>
Elk gedeelte der hoofdleiding tussen twee afsluiters moet afzonderlijk kunnen ontgast worden.
Te dien einde wordt aan beide zijden van elk der afsluiters der hoofdleiding een spuitubeluur geplaatst. De spuitubeluur is voorzien van een afsluiter en haar doorsnede moet voldoende zijn om een snelle verwijdering van het gas in de dampkring mogelijk te maken.
Elke aftakking is uitgerust met een afsluiter, welke zo dicht mogelijk bij de plaats van haar aansluiting op de hoofdleiding geplaatst is.
Art.61. Verkentekens voor het terugvinden der gasvervoerleidingen worden in de nabijheid der weg- en spoorbaankruisingen aangebracht.
Art.62. De houders van een vervoervergunning of -toelating stellen met de uitvoering der leidingen overeenkomende plans op en houden ze gedurende het ganse bedrijf bij. Op deze plans komen voor : het tracé, de hoogtegetallen van de grond en de ingravingsdiepte der leiding, de vaste van buiten uit zichtbare punten ten opzichte waarvan de plaats der leiding bepaald is, de middellijn, de wanddikte en de materiaalsoort van de leiding en de aard van haar bekleding, de cathodische beschermingsinrichtingen en de plaats der in artikelen 57 en 60 bedoelde toestellen en inrichtingen.
De houders van een gasvervoervergunning of -toelating bewaren in hun archief de door het erkend controle-organisme getekende bescheiden of hun fotografische afdrukken, waarin de uitslagen van de opleveringsproeven der leiding vermeld zijn.
Art.63. De werken worden volgens de regels der kunst uitgevoerd, zodanig dat de openbare veiligheid verzekerd is.
Art.64. De uitvoering van een werk tot aanleg, onderhoud, herstelling, vernieuwing of opruiming van een leiding mag alleen gebeuren na de afgifte door de houder van de gasvervoervergunning of -toelating, van een aangetekend schrijven of van een tegen ontvangstbewijs afgegeven bericht waarbij de datum van de aanvang der werken ten minste acht dagen van tevoren wordt medegedeeld :
a) aan de conducteur van Bruggen en Wegen van het district, wanneer van de door de Staat beheerde land- of waterwegen gebruik wordt gemaakt;
b) aan de bestuurder van het betrokken baanvak, wanneer de leiding langs de spoorbaan van een spoorweg met breed spoor aangelegd is of deze kruist;
c) aan de stelplaatsoverste der buurtlijn, wanneer de leiding langs de spoorbaan van een buurtspoorweg gelegd is of deze kruist;
d) aan de tramwegondernemer, wanneer de leiding langs de trambaan gelegd is of deze kruist;
e) aan de buurtwegcommissaris van het district, wanneer van de door een provincie beheerde land- of waterwegen gebruik wordt gemaakt,
f) aan de betrokken gemeentebesturen, wanneer van de door de Staat, provincies of gemeenten beheerde wegen gebruik wordt gemaakt;
g) aan de exploitanten van installaties van vervoer of distributie van elektrische energie, water, gas of andere produkten door middel van leidingen aan de vennootschappen, vergunninghoudsters van waterwegen en aan de houders van wegvergunning, wanneer de leidingen in de nabijheid van hun installaties liggen.
De werken worden begonnen na overleg met de betrokken overheden en diensten.
Onderhavig artikel slaat slechts op de werken welke het verkeer kunnen hinderen of storingen verwekken aan de zich op of onder de weg bevindende installaties. Er mag met de werkelijk dringende herstellingswerken begonnen worden na telefonische verwittiging der hoger vermelde belanghebbenden. Dit bericht wordt binnen vierentwintig uur per aangetekend schrijven of tegen ontvangstbewijs bevestigd.
Voor de kennisgeving van het uitvoeren van een werk, dat schade kan berokkenen aan of storingen verwekken in de werking van televerbindingslijnen van het Ministerie van Landsverdediging, van het Ministerie van Openbare Werken, van de Regie van Telegrafie en Telefonie, van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, van de vergunde spoorwegen of van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen gelden dezelfde voorschriften als deze bedoeld in artikel 16, lid 2, van het koninklijk besluit van 29 juni 1935 houdende aanvulling van de algemene verordening inzake elektrische leidingen.
Art.65. Voor de op de openbare wegen uit te voeren delen wordt elk begonnen werk met al de mogelijke spoed voortgezet, zelfs 's nachts in geval van gerechtvaardigde hoogdringendheid, op eenvoudig schriftelijk verzoek van de bevoegde overheid.
De werken worden zodanig uitgevoerd dat zij de schade aan of hinder voor het verkeer, de scheepvaart, de vrije waterafvoer tot een minimum beperken, en dat zij de normale werking der openbare diensten niet belemmeren.
Hieromtrent wordt het volgende uitdrukkelijk bepaald :
a) de sleuven worden zodanig uitgevoerd dat de uit te graven grond of de door de uitgegraven aarde ingenomen terreinoppervlakte tot een minimum beperkt wordt;
b) de sleuven worden aangevuld en krachtig aangestampt, naarmate de werken vorderen;
c) het teveel van uitgegraven aarde en materialen wordt zo spoedig mogelijk weggevoerd;
d) de gedeelten van de rijbaan, voetpaden of gelijk welk ander werk, die opgebroken werden voor de uitvoering der installaties, worden in hun vroegere staat hersteld en weder aangelegd met de van het opbreken voortkomende materialen, voor zover zij tot wedergebruik geschikt worden bevonden. Deze materialen worden zorgvuldig vóór nieuw gebruik gereinigd en desnoods wordt het ontbrekende materiaal aangevuld met nieuw, van dezelfde aard, hoedanigheid en afmetingen als het opgebrokene;
e) vóór de eindoplevering der werken wordt overgegaan tot de herstellingen die nodig zijn voor het behouden van de opgebroken werkgedeelten volgens hun normaal profiel;
f) bij de land- en waterwegen moeten de bouwwerven en opslagplaatsen over dag met seinen aangeduid en 's nachts worden verlicht. De tot dit doel gebruikte seinen zijn diegene welke inzonderheid door het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer voorgeschreven zijn.
Art. 65bis. <KB 28-03-1974, art. 2> Wanneer tijdens de exploitatie ingevolge herstellingen of aanpassingen van de leiding gedeelten van de leiding met elkaar worden verbonden, moeten bij die verbinding de voorschriften van artikel 47bis worden nageleefd.
Art.66. <KB 1991-01-24/32, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 12-02-1991> De houders van een gasvervoervergunning of -toelating controleren de hoedanigheid van het gas, de waarde van de bedrijfsdruk in de leidingen en de dichtheid van deze leidingen.
Met het oog op deze controle van de dichtheid van de leidingen wordt door hen een periodiek toezicht van de vervoerinstallaties ingericht met het doel de toestand van de nabije bodemoppervlakte, de lekaanwijzingen, namelijk door hun inwerking op de plantengroei en de nabijgelegen bouwwerken te controleren.
In de gevallen bepaald in artikelen 24 en 28 of wanneer, na de inwerkingtreding van deze bepaling, een gasvervoerleiding op minder dan 20 meter van bestaande gebouwen en constructies wordt aangelegd en in het algemeen in alle woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, mijnverzakkingsgebieden, industriegebieden, gebieden voor vervuilende industrieën, gebieden voor milieubelastende industrieën, gebieden voor ambachtelijke bedrijven, gebieden voor kleine en middelgrote ondernemingen, dienstverleningsgebieden en gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven, wordt minstens tweemaandelijks toezicht uitgeoefend op de voorbehouden zone en worden jaarlijks gasaanwezigheidstesten uitgevoerd.
De andere voorbehouden zones maken minstens viermaandelijks het voorwerp uit van een toezicht. Indien dit toezicht vanuit de lucht geschiedt, dan dient zulk toezicht minstens tweemaandelijks plaats te vinden en moet daarenboven minstens halfjaarlijks een plaatselijke controle van de belangrijkste exploitatiepunten, zoals onder andere de afsluitersknooppunten en de ontspanstations, uitgevoerd worden.
De eigenaars of gebruikers of houders van zakelijke of persoonlijke rechten op de percelen waarop een voorbehouden zone gelegen is, staan ervoor in dat de toezichters vrij toegang hebben tot hun percelen en voornoemd toezicht en testen op een vlotte en afdoende wijze kunnen uitvoeren.
De Minister kan in bepaalde gevallen kortere tijdspannen bepalen voor dit toezicht.
De uitslag van dit toezicht wordt vastgelegd in verslagen, welke in het archief van de houder der gasvervoervergunning of -toelating bewaard worden; bijzondere verslagen bij het vaststellen van elk gaslek vermelden de oorzaken ervan alsook de herstellingswijzen.
Art.67. Het toezicht op de cathodische bescherming omvat ten minste een tweemaandelijks onderzoek der beschermingstoestellen en ten minste een jaarlijkse controle van de leidingspanning ten opzichte van de grond.
Art.68. Ten einde de veiligheid en de continuïteit van het bedrijf te verzekeren, richten de houders van een vervoervergunning of -toelating een onderhoudsdienst in om bij incident dringend te kunnen optreden en de gebeurlijke herstellingen zo spoedig mogelijk uit te voeren.
Art.69. Onverminderd gelijk welke andere bepaling, licht de houder der vervoervergunning of -toelating de betrokken Administraties, houders van waterwegvergunningen, houders van een wegvergunning of wegtoelating zo spoedig mogelijk in over elke beschadiging welke, door de aanwezigheid der gasvervoerinstallaties, de veiligheid van personen, dieren of zaken hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks in gevaar kan brengen.
Volgens het geval moeten de volgende personen worden ingelicht :
a) de kantonnier, de rivier- of kanaalwachter of bij hun ontstentenis, de conducteur van Bruggen en Wegen van het district, wanneer een door de Staat beheerde land- of waterweg gebruikt of gekruist wordt;
b) de chef van het dichtst bij de plaats van het ongeval gelegen station, wanneer de leiding langs de spoorbaan van een spoorweg met breed spoor gelegd is of haar kruist;
c) de stelplaatsoverste van de buurtspoorweg, wanneer de leiding langs de spoorbaan van een buurtspoorweg gelegd is of haar kruist;
d) de tramwegondernemer, wanneer de leiding langs een trambaan gelegd is of haar kruist;
e) de buurtwegcommissaris van het district, wanneer een door de provincie beheerde land- of waterweg gebruikt of gekruist wordt;
f) de betrokken gemeentebesturen;
g) de Administraties, welke televerbindingslijnen overeenkomstig artikel 64, laatste lid, exploiteren;
h) in alle gevallen, de Administratie voor Energie van het Ministerie van Economische Zaken.
De houder van een vervoervergunning of -toelating moet de plaats van het ongeval en de aard der door hem vastgestelde schade nauwkeurig vermelden.
HOOFDSTUK VIII. _ Inbedrijfneming, toezicht, straffen, afwijkingen.
Art.70.Vooraleer de vervoerinstallaties in bedrijf te nemen moet de houder van een vervoervergunning of -toelating de voorschriften van onderhavig besluit nagekomen zijn [1 en moet beschikken over het bewijs dat de in artikel 47 en in artikel 47bis bepaalde proeven geslaagd zijn]1.
Gedurende de oprichting en de exploitatie van de vervoerinstallaties is de vergunning- of toelatinghouder verplicht aan de door de Minister aangeduide afgevaardigden alle stukken, verslagen of registers, welke voor het hoger toezicht der installaties nodig zijn, voor te leggen alsook hen toe te laten tot elk onderzoek ter plaatse over te gaan.
----------
(1)<KB 2016-12-01/37, art. 30, 005; Inwerkingtreding : 01-03-2017>
Art.71. De behoorlijk aangestelde ingenieurs en ambtenaren van het Ministerie van Openbare Werken, van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, van het Ministerie van Verkeerswezen, van de Regie van Telegrafie en Telefonie, van het Ministerie van Economische Zaken, van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen zijn ermede belast, ieder wat hem betreft, over de uitvoering van de voorschriften van onderhavig besluit te waken.
Art.72. De in artikel 71 vermelde ambtenaren zijn, evenals alle andere officieren der gerechtelijke politie, bevoegd om de overtredingen van onderhavig besluit vast te stellen.
Art.73. De Minister mag afwijkingen van de bepalingen van onderhavig besluit toestaan of bijzondere voorschriften in de vergunningsakte of in de gasvervoertoelating vastleggen.
Art.74. Voor de toepassing van onderhavig besluit mag de Minister het advies inwinnen van een commissie bestaande uit :
3 vertegenwoordigers van de Minister tot wiens bevoegdheid de energie behoort;
2 vertegenwoordigers van de Minister van Openbare Werken;
2 vertegenwoordigers van de Minister van Verkeerswezen;
2 vertegenwoordigers van de Minister van Binnenlandse Zaken;
1 vertegenwoordiger van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid;
1 vertegenwoordiger van de Minister van Landsverdediging;
1 vertegenwoordiger van de Minister van Financiën;
1 vertegenwoordiger van de Minister van Openbare Gezondheid en van het Gezin;
1 vertegenwoordiger van de controle-organismen erkend overeenkomstig artikel 8 van onderhavig besluit;
1 vertegenwoordiger van de houders van een gasvervoervergunning of -toelating.
Elke afgevaardigde heeft een plaatsvervanger.
De Minister duidt, onder zijn vertegenwoordigers, de afgevaardigde aan, die het voorzitterschap der Commissie waarneemt.
Art.75. Onderhavig besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 76. Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van onderhavig besluit.