5 MAART 1965. - Wet op het schriftelijk onderwijs. (NOTA 1 : Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR 1999-03-02/50, art. 96, 1°; Inwerkingtreding : 01-09-1999). (NOTA 2 : Opgeheven voor de Franse Gemeenschap bij DFG2016-07-13/12, art. 8, 1°; Inwerkingtreding : 2016-10-02)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 23-09-2016 en tekstbijwerking tot 23-09-2016)
HOOFDSTUK 1. Bepalingen.
Art. 1
HOOFDSTUK II. Door het Rijk georganiseerd, gesubsidieerd of erkend onderwijs.
Afdeling 1. Algemene bepalingen.
Art. 2-5
Afdeling 2. Het Rijksonderwijs.
Art. 6-9
Afdeling 3. De toelagen.
Art. 10-12
a) Weddetoelagen
Art. 13-17
b) Werkingstoelagen.
Art. 18-19
c) Gemeenschappelijke bepalingen voor de toelagen.
Art. 20-21
Afdeling 4. De erkenning.
Art. 22
HOOFDSTUK III. Verbod van bepaalde praktijken.
Art. 23-27
HOOFDSTUK IV. Opheffingsbepaling.
Art. 28
HOOFDSTUK 1. _ Bepalingen.
Artikel 1. Verstaan wordt onder:
1° "schriftelijk onderwijs": het onderwijs door periodieke uitwisseling tussen de briefwisselende cursist en het inrichtend bestuur, van richtlijnen voor het werk, werken uitgevoerd volgens die richtlijnen en verbeteringen van werken;
2° "schriftelijke leergang": de gezamenlijke leervakken die voorbereiden op een van de al dan niet vergelijkende examens, bedoeld in artikel 2;
3° "briefwisselende cursist": de leerling die één of meer leervakken volgt waarvoor hij de werken maakt, die hem worden opgegeven:
4° "bestuur dat een schriftelijke leergang inricht": de overheid, de natuurlijke of de rechtspersoon of personen, die er de verantwoordelijkheid volledig voor op zich nemen.
HOOFDSTUK II. _ Door het Rijk georganiseerd, gesubsidieerd of erkend onderwijs.
Afdeling 1. _ Algemene bepalingen.
Art.2. De Staat organiseert schriftelijk onderwijs, dat voorbereidt op de examens vóór de examencommissies die de Koning ter uitvoering van de onderwijswetten instelt met uitzondering van de commissies bedoeld in artikel 40 van de gecoordineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, alsook op de al dan niet vergelijkende administratieve examens uitgeschreven door de Staat, de provincies, de gemeenten of instellingen van openbaar nut. Wanneer daaraan behoefte bestaat, richt hij de daartoe nodige leergangen in.
Overeenkomstig de bepalingen van deze wet subsidieert of erkend de Staat de schriftelijke leergangen die voorbereiden op dezelfde examens, en die georganiseerd worden door de provincies, gemeenten, verenigingen van gemeenten, door andere publiekrechtelijke personen en door privaatrechtelijke personen.
Art.3. De rijksleergangen evenals de leergangen die krachtens deze wet gesubsidieerd worden, zijn kosteloos.
Geen enkel lesgeld mag rechtstreeks of onrechtstreeks geind of aanvaard worden. Er mag enkel een vergoeding geind worden voor de levering van bladen voor taken en omslagen, waarvan het bedrag door de Koning wordt vastgesteld.
De verkoop, door het inrichtend bestuur, van boeken en materieel voor de leergangen is verboden, behoudens toestemming verleend door de Minister tot wiens bevoegdheid de Nationale Opvoeding behoort, onder de voorwaarden die bepaald worden door de Koning.
Art.4. Er wordt een inspectie van het schriftelijk onderwijs ingesteld die ermede belast is:
1° na te gaan of de leergangen gegeven worden overeenkomstig het leerplan van de onderwezen vakken en controle uit te oefenen op het onderwijspeil van de leergangen van de Staat en van de gesubsidieerde of erkende leergangen;
2° advies uit te brengen over de opneming in de toelageregeling of over de erkenning;
3° zich te vergewissen van de goede werking van de gesubsidieerde of erkende leergangen.
De Koning regelt de organisatie en het statuut van de Inspectie.
Art.5. Bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur wordt een Hoge Raad voor het schriftelijk onderwijs ingesteld, die ermede belast is de Minister, hetzij op eigen initiatief, hetzij op zijn verzoek, van advies te dienen over om het even welke kwesties die betrekking heeft op het schriftelijk onderwijs.
De samenstelling en de werking van deze raad worden door de Koning geregeld.
Afdeling 2. _ Het Rijksonderwijs.
Art.6. De rijksleergangen worden ingesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Zij kunnen in het Nederlands, het Frans en het Duits verstrekt worden.
De programma's worden bepaald in functie van de examens en vergelijkende examens waarop de leergangen voorbereiden.
De teksten van de leergangen zijn eigendom van de Staat en mogen op generlei wijze, hetzij in hun geheel, hetzij gedeeltelijk, gepubliceerd of overgenomen worden.
De verdere inrichtings- en werkingsmodaliteiten worden door de Koning geregeld.
Art.7. § 1. De leraars van de schriftelijke rijksleergangen worden gekozen:
1° hetzij onder de leraars, die sedert ten minste drie jaar onderricht in het vak geven in een onderwijsinrichting, en houder zijn van de daartoe vereiste titels;
2° hetzij onder de ambtenaren van de eerste categorie in de staatsbesturen en instellingen van openbaar nut wanneer het onderwijs in administratieve vakken betreft.
Zij worden door de Minister aangesteld voor een mandaat van twee jaar, dat kan hernieuwd worden.
Voor de leraars waarvan sprake in het nr. 1°, is het advies vereist van de Inspectie van het mondeling onderwijs, waaronder zij ressorteren.
§ 2. Onder voorwaarden, die bij koninklijk besluit nader zullen bepaald worden, kan de Minister eveneens een beroep doen op leraars uit het mondeling onderwijs die ter beschikking of in rust gesteld zijn.
Art.8. De leraars van de schriftelijke rijksleergangen worden bezoldigd volgens een door de Koning vast te stellen uurtarief. Hij bepaalt eveneens de maximumprestaties van de leraars, rekening houdend met hun andere prestaties.
Art.9. Er wordt een verbeteringsraad voor het schriftelijk onderwijs van de Staat ingesteld, die ermede belast is de Minister van advies te dienen voor om het even welke kwestie die betrekking heeft op de organisatie van de leergangen van de Staat, inzonderheid over de examens waarvoor dergelijke leergangen moeten georganiseerd worden.
De samenstelling van deze raad wordt door de Koning bepaald.
Afdeling 3. _ De toelagen.
Art.10. § 1. De schriftelijke leergangen kunnen, na twee jaar werking, op advies van de inspectie, opgenomen worden in de toelageregeling. Die tijdspanne wordt herleid tot één jaar voor de leergangen die bestaan op het ogenblik dat deze wet in werking treedt.
Een leergang wordt gesubsidieerd wanneer hij georganiseerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Bovendien:
1° moet hij voorbereiden op de examens, waarvoor de Staat al schriftelijke leergangen organiseert;
2° moet heer leerplan overeenkomen met de wetsvoorschriften of goedgekeurd zijn door de Minister;
3° moet het inrichtend bestuur er de normale duur van bepalen en moet die duur door de Minister goedgekeurd zijn;
4° moet het inrichtend bestuur zich onderwerpen aan de controle en de inspectie georganiseerd door de Koning;
5° moet hij gevolgd worden door een minimumaantal leerlingen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, behoudens een door de Minister verleende vrijstelling met het oog op bijzondere en exceptionele omstandigheden; voor de berekening van dit minimum en van de toelagen wordt alleen rekening gehouden met de leerlingen die voldoen aan de voorwaarden gesteld om toegelaten te worden tot de examens, waarop zij voorbereid worden door de schriftelijke leergangen;
6° moet hij een minimumpercentage leerlingen tellen, die geslaagd zijn voor het examen waarvoor de leergang is georganiseerd; dit percentage wordt door de Koning vastgesteld; het wordt bepaald op grond van de uitslag van de laatste examenzittijd of van het gemiddelde van de uitslagen van de drie laatste zittijden;
7° moeten de werken worden voorgelegd welke de leerlingen hebben gemaakt;
8° moet hij georganiseerd zijn door een natuurlijke persoon of door een rechtspersoon, die daarvoor volledig verantwoordelijk is, die natuurlijke persoon of de beheerders en leiders in functie van de rechtspersoon, mogen noch in de loop van de laatste tien jaren de goedkeuring van deze wet voorafgingen, noch nadien, in België of in het buitenland veroordeeld geworden zijn, zelfs niet voorwaardelijk, tot een vrijheidsstraf van drie maanden of meer.
§ 2. Wanneer de schriftelijke leergang niet langer aan de gestelde voorwaarden voldoet, worden de toelagen ingetrokken te rekenen van de datum der ministeriële kennisgeving die steunt op de geconstateerde tekortkoming. Zij zullen opnieuw verleend worden wanneer al de voorwaarden tot subsidiëring weer vervuld zijn.
Art.11. De overheidspersonen mogen geen andere toelagen verlenen aan een leergang die gesubsidieerd is bij toepassing van deze wet.
Art.12. De kosten van het onderricht dat gegeven wordt in de vorm van schriftelijke leergangen georganiseerd door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke personen, zijn, ten laste van de inrichtende besturen.
Voor de leergangen die bedoeld worden in artikel 10 en die voldoen aan de wettelijke en reglementaire voorschriften, verleent de Staat evenwel:
a) weddetoelagen;
b) werkingstoelagen.
a) Weddetoelagen
Art.13. De weddetoelagen worden verleend voor de leden van het onderwijzend personeel en voor de directeur van de leergangen.
Art.14. De dienstprestaties die voor subsidiëring in aanmerking komen, worden vastgesteld op grond van de normen die voor hetzelfde onderwijspeil toepasselijk zijn op het onderwijs van de Staat.
Art.15. De weddetoelagen worden slechts verleend aan de directeur van de leergangen en aan de leden van het onderwijzend personeel:
1° die Belg zijn, behoudens afwijking toegestaan door de Koning;
2° aan wie hun burgerlijke en politieke rechten niet ontnomen zijn;
3° die in het bezit zijn van de bekwaamheidsbewijzen die voor dezelfde functie vereist zijn in het schriftelijk onderwijs van de Staat, of van bekwaamheidsbewijzen, die voldoende geacht werden overeenkomstig de bepalingen van artikel 16;
4° die geen lid zijn van examencommissies belast met het ondervragen over dezelfde leerplannen als die welke het voorwerp zijn van de leergangen die zij schriftelijk onderwijzen;
5° wier gezondheidstoestand geen gevaar kan opleveren voor de gezondheid van hun leerlingen. De op het rijkspersoneel toepasselijke regeling inzake controle door de Administratieve Gezondheidsdienst wordt uitgebreid tot het in de toelageregeling opgenomen personeel, daar waar een dergelijke controle door de Staat nog niet is ingevoerd;
6° die de eed hebben afgelegd zoals hij is bepaald in artikel 3 van het decreet van 20 juli 1831.
Art.16. De weddetoelage van de leden van het onderwijzend personeel wordt vastgesteld op basis van het uurtarief, dat toepasselijk is op de leraars van het schriftelijk onderwijs van de Staat.
De weddetoelage van de directeur der leergangen wordt vastgesteld op een forfaitaire basis en per gesubsidieerde leergang. De wijze van berekening zal door de Koning worden vastgesteld.
Voor de leden van het onderwijzend personeel en de directeur die niet in het bezit zijn van de vereiste bekwaamheidsbewijzen, maar houder zijn van andere bekwaamheidsbewijzen die Hij voldoende acht, bepaalt de Koning de wijze waarop de weddetoelagen worden vastgesteld.
De Staat betaalt de weddetoelagen rechtstreeks uit aan de leden van het onderwijzend personeel en aan de directeur van de leergangen.
Art.17. De weddetoelage van priesters en kloosterlingen die tot het schriftelijk onderwijs behoren, is gelijk aan de minimumweddetoelage die zou worden uitgekeerd indien de betrokkenen leek waren.
b) Werkingstoelagen.
Art.18. Jaarlijkse en forfaitaire werkingstoelagen worden toegekend voor het dekken van de kosten voortvloeiend uit de werking van de leergangen, zoals het drukken van de werkvoorschriften, bevoorrading in werkmaterieel, administratiekosten en in verband met de verzending van de leergangen, het onderhoud en het schoonmaken van het materieel.
De toelagen worden berekend per bladzijde les, die aan elke leerling wordt uitgedeeld.
Het bedrag van die toelagen wordt berekend volgens de regelen welke de Koning bepaalt.
Art.19. De werkingstoelagen worden uitgekeerd aan het inrichtend bestuur van elke leergang.
De Koning bepaalt:
1° de wijze waarop de aanvragen voor het bekomen van werkingstoelagen worden ingediend:
2° de controlemaatregelen, inzonderheid wat de aanwending van deze toelagen betreft.
c) Gemeenschappelijke bepalingen voor de toelagen.
Art.20. Iedere leerling komt voor de toekenning van de weddetoelagen en de werkingstoelagen slechts in aanmerking, gedurende een periode die het dubbel van de voor de leergang als normaal vastgestelde periode niet overschrijdt.
Art.21. Onverminderd de strafvordering waartoe zij aanlediging zou geven kan elke valse of onnauwkeurige verklaring, afgelegd met de bedoeling de berekening van het bedrag der weddetoelagen en werkingstoelagen te beinvloeden, voor de betrokken leergangen meebrengen dat de toelagen bij met redenen omkleed koninklijk besluit worden ingehouden gedurende een periode van niet meer dan zes maanden voor elke overtreding. De teruggave van de ten onrechte als toelage gestorte bedragen wordt geëist.
Afdeling 4. _ De erkenning.
Art.22. § 1. De Staat kan de in artikel 2, eerste lid, bedoelde leergangen erkennen:
1° indien zij georganiseerd worden door provincies, gemeenten, verenigingen van gemeenten, door andere publiekrechtelijke personen of door private personen die een schriftelijke leergang geven bestaande bij de Staat;
2° indien zij sedert ten minste twee jaar voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 10, § 1, 2°, 3°, 4°, 6°, 7°, 8°, en in de artikelen 23 tot 26; deze termijn wordt verkort tot één jaar voor de leergangen die bestaan op het tijdstip dat deze wet in werking treedt;
3° indien zij gegeven worden door personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 15, 1° tot 6°.
§ 2. Wanneer de erkende leergang niet meer voldoen aan de gestelde voorwaarden, wordt de erkenning ingetrokken op de datum van de ministeriële kennisgeving die steunt op de geconstateerde tekortkoming.
§ 3. Wanneer de opneming in de toelageregeling aangevraagd wordt voor een erkende leergang, is de termijn vermeld in artikel 10, § 1, eerste lid, niet vereist.
HOOFDSTUK III. _ Verbod van bepaalde praktijken.
Art.23. § 1. Voor schriftelijke leergangen tegen betaling met een contract worden opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen met een onderscheiden belang zijn.
§ 2. De contracten betreffende schriftelijke leergangen tegen betaling moeten vermelden:
1° de verplichtingen van de inrichtende overheden wat het leerplan, de duur van de leergangen, de periodiciteit van de uitzending en de verbetering van de werken betreft;
2° het bedrag van het inschrijvingsgeld, van het lesgeld en van alle kosten die de leerling mochten worden opgelegd.
§ 3. Ieder beding dat ertoe strekt om de leerling aan te nemen voor meer dan één jaar cursus, of om hem vooruit te doen betalen voor meer dan drie maanden les, word als niet geschreven beschouwd.
Art.24. Alle akten, contracten, publikaties, reclamegeschriften en andere stukken uitgaande van besturen die schriftelijke leergangen organiseren, moeten, leesbaar en voluit, vermelden: "schriftelijk onderwijs" en, in voorkomend geval, de maatschappelijk benaming opgeven.
Art.25. Iedere akte, contract, publikatie of reclame welke het publiek ten onrechte kan doen geloven hetzij dat schriftelijke leergangen geinspecteerd, gesubsidieerd of erkend worden, wanneer zulks niet of slechts ten dele het geval is, hetzij dat de diploma's, brevetten, getuigschriften of attesten, welke na afloop van de leergangen uitgereikt worden, wettelijk geldig zijn, is verboden. Om het even welke praktijken die van aard zijn de leerlingen te misleiden wat betreft de waarde en de ernst van de leergangen, zijn verboden.
De inschrijving op proef is slechts toegestaan wanneer zij volkomen kosteloos is en er geen rekening mee wordt gehouden om het aantal leerlingen vast te stellen.
Art.26. De reclame ten gunste van leergangen voor schriftelijk onderwijs mag geen beloften inhouden omtrent het verlenen van allerlei voordelen, zoals premies en geschenken, ristorno's, enz. en mag niet door tussenkomst van ronselaars of klantenjagers om geschieden.
Art.27. Overtreding van de bepalingen van de artikelen 23 tot 26 wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van 26 tot 1 000 frank, of met één van die straffen alleen.
De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing op deze overtredingen
HOOFDSTUK IV. _ Opheffingsbepaling.
Art. 28. Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt, met uitzondering van artikel 2, eerste lid, dat terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1959.