20 MAART 1958. - Wet betreffende de cumulatie van pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1990 en tekstbijwerking tot 11-05-2007).
HOOFDSTUK I. - Regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten.
Art. 1-4
HOOFDSTUK II. - Cumulatie van pensioenen en wedden.
Art. 5-11
HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen.
Art. 12-13
HOOFDSTUK I. - Regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten.
Artikel 1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing :
1° Op de rustpensioenen die de Openbare Schatkist uitkeert aan magistraten, aan ambtenaren en beambten van de rijksbesturen, gerechtelijk personeel inbegrepen, aan leden van het onderwijzend personeel en aan bedienaars van de erediensten;
2° Op de door de Belgische Staat overgenomen en in de Belgisch-Duitsche schikking van 4 mei 1923 bedoelde rustpensioenen van onderhorigen uit de kantons Eupen, Malmedy en Sankt-Vith;
3° Op de rustpensioenen die de Rijkswerkliedenkas uitkeert.
Art.2. § 1. (Indien geen enkele van de diensten gepresteerd in onderscheiden ambten gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van een enig rustpensioen, zelfs als die diensten rechten doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.
Indien de diensten gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van dit afzonderlijk rustpensioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig rustpensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan beëindigt, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de loopbaan in het laatste ambt als die minder dan vijf jaar bedraagt, en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.
Indien de titularis van een rustpensioen een nieuw ambt uitoefent dat aanneembare diensten omvat, dan wordt zijn pensioen op het ogenblik dat er in dat nieuwe ambt pensioenrechten ontstaan, herzien met inachtneming van het geheel van de diensten en op grond van de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan.
Indien voor de toepassing van het derde lid de gemiddelde wedde die als grondslag heeft gediend voor de berekening van het oorspronkelijke rustpensioen, naar behoren omgezet in de weddeschalen die van kracht zijn op het ogenblik dat de herziening uitwerking heeft, hoger is dan de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het herziene rustpensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd in het nieuwe ambt verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.
Als het tweede en het vierde lid worden toegepast, moeten de in artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde maxima alsook het maximum dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, vermenigvuldigd worden met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het rustpensioen na toepassing van het tweede en het vierde lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van die leden.
Het tweede tot het vijfde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met (een gunstiger tantième dan 1/50).) <W 2003-02-03/41, art. 19, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <W 2007-04-25/52, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
§ 2. De titularis van een militair anciënniteitpensioen, die in een burgerlijke of geestelijke bediening in ruste is gesteld, kan een tweede pensioen verkrijgen indien de in zijn beide loopbanen verrichte diensten samen de duur bereiken welke het laatste ambt had moeten bereiken om op zichzelf recht op pensioen te geven.
Dit pensioen is evenredig aan de in het laatste ambt doorgebrachte tijd. In voorkomend geval wordt het echter zodanig gewijzigd, dat het bedrag van beide pensioenen samen, op het tijdstip van de toekenning van het tweede :
1° Noch hoger is dan het hoogste bedrag dat een van beide zou hebben bereikt als alle diensten en bonificaties voor de uitkering van ieder pensioen afzonderlijk waren medegerekend;
2° Noch lager is dan het bedrag dat het tweede zou hebben bereikt, als alle militaire diensten en alle bonificaties voor de uitkering daarvan waren medegerekend.
Art.3. <L 2003-02-03/41, art. 20, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Afzonderlijke ambten die hoelang dan ook gelijktijdig werden uitgeoefend, blijven onafhankelijk van elkaar zowel voor het tijdstip van de opruststelling als voor de berekening van de pensioenen waarop de ambtsuitoefening recht kan geven. Een afzonderlijk ambt is een ambt waaraan een eigen bezoldiging is verbonden.
In afwijking van het eerste lid worden verschillende gelijktijdig uitgeoefende ambten met een eigen bezoldiging evenwel niet als afzonderlijke ambten beschouwd, wanneer één enkel pensioen dat de in de verschillende ambten gepresteerde diensten in aanmerking neemt, voor de betrokkene leidt tot een voordeliger resultaat.
Art.4. Voor de toepassing van de artikelen 2 en 3 worden buiten beschouwing gelaten, de diensten die, als zij in aanmerking werden genomen, de belanghebbende schade zouden berokkenen, mits zij niet voordien voor de uitkering van een rustpensioen zijn medegerekend.
HOOFDSTUK II. - Cumulatie van pensioenen en wedden.
Art.5. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
Art.6. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
Art.7. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
Art.8. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
Art.9. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
Art.10. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
Art.11. (Opgeheven) <W 1994-04-05/34, art. 22, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1994>
HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen.
Art.12. Opgeheven worden :
1° Artikel 7 van de wet van 29 Juli 1926, houdende perequatie van de rustpensioenen uitgekeerd door de Openbare Schatkist, van de pensioenen ten laste van de voorzorgkassen, enz., gewijzigd bij artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 16 van 15 oktober 1934 en bij artikel 10 van de wet van 14 juli 1951;
2° Met uitzondering van de oorspronkelijke §§ 4 en 5, artikel 23, van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 16 van 15 Oktober 1934, bij artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 128 van 26 Februari 1935 en bij de artikelen 18, § 1, en 19 van de wet van 2 Augustus 1955;
3° De artikelen 17 en 28 van de wet van 2 augustus 1955, houdende perequatie van de rust- en overlevingspensioenen.
Op cumulaties ontstaan vóór 1 september 1955 zijn echter de op 31 December 1954 geldende voorzieningen van toepassing, tenzij de bepalingen van deze wet gunstiger voor de belanghebbenden zijn.
Art. 13. Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 september 1955.