Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

17 JUNI 1955. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders <oph., doch blijft verder de pensioenen beheersen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1-1-1968 ingaan, bij KB 21-12-1967, art. 90, § 2.>(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 11-02-1986 en tekstbijwerking tot 31-12-2010)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Werkingssfeer.
Art. 1-3, 3bis, 3ter
HOOFDSTUK II. Bepalingen betreffende het ingaan van het recht op uitkeringen van de regeling.
Afdeling 1. Bepalingen van toepassing op al de uitkeringen.
Art. 4-7, 7bis
Afdeling 2. Bepalingen van toepassing voor de rustpensioenen.
Art. 8-10, 10bis, 10ter, 10quater
Afdeling 3. Regelen van toepassing op de uitkeringen bij overlijden.
Art. 11-12, 12bis, 13-17, 17bis, 18, 18bis, 19-21
HOOFDSTUK III Vaststelling van het bedrag der uitkeringen.
Afdeling 1. Bezoldiging. Individuele rekening.
Art. 22-27, 27bis, 28, 28bis, 28ter
Afdeling 2. Rustpensioen.
Art. 29-31
Afdeling 3. Overlevingspensioen.
Art. 32
HOOFDSTUK IV Betalingswijze der uitkeringen.
Art. 33-37, 37bis, 38
HOOFDSTUK V Procedure tot het indienen der aanvragen.
Art. 39-54, 54bis, 54ter, 54quater, 54quinquies
HOOFDSTUK VI De rechtsmachten.
Art. 55
HOOFDSTUK VII Toezicht en administratieve sancties.
Art. 56-57
HOOFDSTUK VIII Bijzondere bepalingen voor de werknemers die niet onderworpen zijn aan de besluitwet van 28 december 1944.
Art. 58-65
HOOFDSTUK IX. Toekenning van het voordeel van het rustpensioen aan de uit de echt gescheiden vrouw.
Art. 66-78, N



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

 



Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Werkingssfeer.
Artikel 1. Zijn onderworpen aan de bepalingen van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, de arbeiders bedoeld bij artikel 1, lid 1, van deze wet, inbegrepen;
  1° het inwonend huispersoneel;
  2° (het uitwonend huispersoneel in dienst van hetzij één hetzij meerdere werkgevers naar rata van prestaties van ten minste vier uur per dag bij een zelfde werkgever en voor zover de totale duur van hun prestaties tenminste vier en twintig uur bedraagt.
  De werkloze die een einde stelt aan zijn werkloosheid doordat hij erin toestemt, door bemiddeling van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid huishoudelijke arbeid te verrichten welke niet beantwoordt aan de hierboven bepaalde normen, blijft aan de wet van 21 mei 1955 onderworpen. In dit geval is het in aanmerking te nemen loon het werkelijk door de belanghebbende ontvangen loon of (het fictieve loon vastgesteld voor de met arbeidsperioden gelijkgestelde perioden van inactiviteit) ingeval dit laatste hoger is dan het werkelijke loon. <KB 13-01-1965, art. 1>
  Voor de toepassing van voornoemde 1° en 2° wordt de tewerkstelling als dienstbode tussen bloed- of aanverwanten tot in de derde graad inbegrepen geacht geen aanleiding te geven tot een arbeidsovereenkomst.) <KB 08-05-1958, art. 1> <KB 13-01-1965, art. 1>
  3° (de arbeiders in de zin van artikel 1 van de wet van 21 mei 1955 der familieondernemingen zoals bepaald in artikel 59.) <KB 08-05-19581, art. 2>
  4° (de helpers welke gebruik maken van de mogelijkheid voorzien bij artikel 1 van de wet van 30 juni 1956, betreffende het ouderdomspensioen der zelfstandige arbeiders.
  De landbouwarbeiders welke bloedverwanten zijn in de 3° graad van het ondernemingshoofd, worden als helpers beschouwd en kunnen van de hierboven voorziene mogelijkheid gebruik maken) <KB 08-05-1958, art. 3>
  Aan de wet zijn eveneens onderworpen de handenarbeiders in dienst van het Rijk, een provincie, gemeente, openbare instelling of instelling van openbaar nut die, uit hoofde van deze tewerkstelling niet genieten van een pensioenregeling vastgesteld door of krachtens een wet, of een provinciaal reglement.

Art.2. Behalve dezen, vermeld bij artikel 1, lid 2, van bedoelde wet, genieten van haar bepalingen, zonder dat de voorwaarde van de tewerkstelling in België is vereist:
  1° de arbeiders die van deze voorwaarde zijn vrijgesteld in toepassing van een internationale overeenkomst;
  2° de arbeiders van Belgische nationaliteit die hoofdzakelijk tewerkgesteld geweest zijn in een aan België grenzend land, op voorwaarde dat zij in België gehuisvest bleven en er in principe elke dag terug kwamen;
  3° de arbeiders met Belgische nationaliteit, in het buitenland voor periodes van minder dan één jaar elk voor rekening van een werkgever van dat land tewerkgesteld, om er loonarbeid of daarmee gelijkgestelde seizoenarbeid te verrichten, indien zij hun gewone woonplaats in België behouden hebben en hun familie er bleef wonen.
  4° de arbeiders die tewerkgesteld waren in het buitenland voor rekening van een in België gevestigde werkgever of verbonden bleven aan een in België gevestigde ondernemingszetel, zo zij steeds hun woonplaats in België hebben en uit hoofde van die tewerkstelling onder de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders zijn blijven vallen.
  Nochtans mogen de arbeiders beoogd bij 2° en 3° slechts aanspraak maken op de bepalingen van de wet indien zij uiterlijk op 31 december van het volgend jaar, bij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen de bij artikel 3, lid 3, van dit besluit bepaalde bijdragen storten. Zij worden nochtans van deze storting vrijgesteld indien (...) de bijdragen bepaald bij de wetgeving betreffende de ouderdomsverzekering van het land waar zij tewerkgesteld waren gestort worden hetzij door hun zelf, hetzij door hun werkgever. <KB 08-05-1958, art. 4>

Art.3. Behalve dezen, vermeld in artikel 1, lid 2, van de wet van 21 mei 1955, betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, zijn onderworpen aan de bepalingen van deze wet, mits door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg verleende vrijstelling van de voorwaarde in zake tewerkstelling in België: de arbeiders met Belgische nationaliteit, tewerkgesteld in het buitenland voor rekening van een Belgische werkgever _ en die afhangen van een zetel van uitbating in België _ en uit hoofde van deze tewerkstelling niet behoren tot de werkingssfeer van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
  In dit geval moet de vrijstelling der voorwaarde in zake tewerkstelling in België, rechtstreeks, binnen de drie maanden der tewerkstelling in het buitenland, gevraagd worden aan de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg.
  Deze vrijstelling heeft slechts uitwerking op voorwaarde dat, tijdens de tewerkstelling in het buitenland de betrokken arbeider of zijn werkgever, bij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen een bedrag heeft gestort gelijk aan de persoonlijke bijdrage en deze der werkgevers, zoals deze gestort hadden moeten worden voor het rust- en overlevingspensioen indien de betrokken arbeider tewerkgesteld was in België.

Art. 3bis. <KB 13-01-1965, art. 2>
  § 1. Ingeval de werkgever na 31 december (1944) de arbeidsovereenkomst onregelmatig beëindigt, kan de arbeider die laatstelijk onder de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders viel, die geen beroepsarbeid hervat en die zich niet bevindt in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde periode van inactiviteit, het voordeel van de bij genoemde wet ingerichte pensioenregeling voor de hierna bepaalde perioden blijven genieten: <KB 29-05-1967, art. 1, 1°>
  a) de periode overeenstemmend met de opzeggingstermijn die tot grondslag heeft gediend voor het bepalen van het bedrag van de vergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de overeenkomst of met het nog niet verlopen gedeelte van deze periode, ingeval de werkgever een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder dringende reden en zonder voldoende opzegging of vóór het verstrijken van de opzeggingstermijn beëindigt;
  b) de periode die, rekening gehouden met de bezoldiging van de betrokkene op het ogenblik dat de overeenkomst beëindigd wordt, gedekt is door de wegens onregelmatige beëindiging van de overeenkomst verschuldigde vergoeding, ingeval de werkgever een voor een bepaalde tijd of een bepaald werk gesloten overeenkomst vóór het verstrijken van de termijn of voor het afwerken van het werk zonder dringende reden beëindigt. <KB 29-05-1967, art. 1, 1°>
  § 2. De laatstelijk aan de genoemde wet van 21 mei 1955 onderworpen arbeider die, ingevolge een na 31 december (1944) overkomen ongeval, dat geen aanleiding geeft tot de toepassing van de wetgeving inzake vergoeding van de schade voortspruitende uit arbeidsongevallen, elke beroepsarbeid staakt en zich niet bevindt in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde periode van inactiviteit, kan het voordeel van de bij deze wet ingerichte pensioenregeling blijven genieten voor de periode gedurende welke dat ongeval een arbeidsongeschiktheid van tenminste 66 pct. heeft teweeggebracht. <KB 29-05-1967, art. 1, 1°>
  § 3. De laatstelijk aan de genoemde wet van 21 mei 1955 onderworpen werknemer die, na 31 december (1944), elke beroepsarbeid staakt en die zich niet bevindt in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde periode van inactiviteit, kan het voordeel van de bij die wet ingerichte pensioenregeling voor de duur der inactiviteit blijven genieten, indien hij ofwel gedurende ten minste dertig kalenderjaren gewoonlijk en hoofdzakelijk te werk gesteld is geweest in een hoedanigheid die hem toelaat het voordeel van de pensioenregeling voor arbeiders, voor bedienden, voor mijnwerkers of voor zeevarenden onder Belgische vlag te genieten, ofwel laat blijken van een door de (Rijksdienst voor werknemerspensioenen) aangenomen uitzonderlijke reden. <KB 30-07-1971, art. 1, a en b>
  § 4. De §§ 1 tot 3 zijn niet van toepassing op de personen, wier rustpensioen werkelijk vóór 1 januari 1962 is ingegaan.
  § 5. Het voordeel van het bepaalde in § 1 is afhankelijk gesteld van het storten van het aandeel van de arbeider in de sociale-zekerheidsbijdrage die, voor de te regulariseren perioden, bestemd is voor de rust- en overlevingspensioenregeling voor arbeiders.
  Het voordeel van het bepaalde in §§ 2 en 3 is afhankelijk gesteld van het storten van het aandeel van de arbeider van dat van de werkgever in de sociale-zekerheidsbijdrage die, voor de te regulariseren perioden, bestemd is voor de rust- en overlevingspensioenregeling voor arbeiders.
  De bijdragen worden berekend op grond van het fictieve loon bepaald overeenkomstig artikel 10 van het koninklijk besluit van 7 juni 1962 tot uitvoering van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, ofwel in de gevallen beoogd in het eerste lid naar verhouding van vijfentwintig dagen per maand, ofwel in deze beoogd in het tweede lid, naar verhouding van het aantal dagen per maand als aangegeven door de belanghebbende, zonder dat dit aantal lager mag zijn dan zestien, noch hoger dan vijfentwintig.
  (Voor de jaren 1944 tot en met 1955 worden de bijdragen berekend op grond van het fictief loon voor het jaar 1955.) <KB 29-05-1967, art. 1, 2°>
  § 6. Te rekenen vanaf het kalenderkwartaal volgend op datgene in de loop waarvan de in § 8 bedoelde beslissing definitief is geworden, worden de bijdragen om de drie maand door de arbeider aan de Rijksdienst gestort, op de volgende data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december.
  Bijdragen, die meer dan een maand na de in het eerste lid beoogde data worden gestort, komen slechts in aanmerking, mits een interest wordt betaald, berekend aan 10 pct. 's jaars; de bijdragen worden terugbetaald ingeval deze betaling niet is gedaan.
  De storting der bijdragen welke betrekking hebben op de kalenderkwartalen die het in het eerste lid beoogde kalenderkwartaal voorafgaan, geschiedt ineens binnen zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing definitief geworden is, dan wel per annuiteiten, vijf ten hoogste, berekend met inachtneming van een rentevoet van (6,5) pct. 's jaars. <KB 30-07-1971, art. 1, 2°>
  Indien de arbeider de annuiteiten niet afgelost heeft binnen zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop zij invorderbaar zijn, en nadat hij, één maand voor het verstrijken van genoemde termijn, door de Rijksdienst bij een ter post aangetekende brief is aangemaand, maakt de Rijksdienst een verrekening op, waarbij de bijdragen der verst afgelegen perioden worden aangerekend, voor zover de arbeider geen uitdrukkelijke aanduidingen hieromtrent heeft verstrekt. Wanneer er echter een belangwekkende reden daartoe is, kan de Rijksdienst bijkomende termijnen verlenen.
  § 6bis. (De weduwe kan in de rechten en plichten treden die haar echtgenoot krachtens de bepalingen van dit artikel op het ogenblik van zijn overlijden had.
  Onverminderd de verplichting voor de weduwe om de bij § 7 bedoelde aanvraag in te dienen, wordt de datum waarop de eerste aanvraag van overlevingspensioen of aanpassingsuitkering werd ingediend in aanmerking genomen als datum waarop de aanvraag tot het bekomen van het voordeel van dit artikel is ingediend.) <KB 30-07-1971, art. 1, 3°>
  § 7. De arbeider die wenst gebruik te maken van een der mogelijkheden waarvan sprake in §§ 1 tot 3, moet aan de Rijksdienst een aanvraag bij een ter post aangetekende brief doen geworden.
  De aanvraag moet worden ingediend binnen een (termijn van twee jaar), te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn om de mogelijkheid te genieten waarvan hij gebruik wenst te maken; in het geval als beoogd in § 2, is bewuste datum deze van de betekening der definitieve beslissing waarbij de graad van ongeschiktheid werd vastgesteld. Is er nochtans vóór 1 januari (1971) aan de gestelde voorwaarden voldaan, dan moet de aanvraag vóór 1 januari (1973) worden ingediend. <KB 30-07-1971, art. 1, 4° en 5°> <KB 30-07-1971, art. 1, 4° en 5°> <KB 29-05-1967, art. 1, 3°>
  Een andere aanvraag mag worden ingediend binnen de (termijn van twee jaar), te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene ophoudt het voordeel van het bepaalde in een der §§ 1 tot 3 te genieten, mits hij op deze datum nog voldoet aan de voor een der andere mogelijkheden gestelde voorwaarden. <KB 30-07-1971, art. 1, 5°>
  § 8. De Rijksdienst onderzoekt de aanvraag en doet uitspraak hieromtrent. Zijn beslissing wordt gemotiveerd en bij ter post aangetekende brief aan de belanghebbende betekend.
  Alvorens uitspraak te doen, stelt hij, zo daartoe aanleiding bestaat, de arbeider in kennis van het bedrag der bijdragen die hij, rekening gehouden met de te regulariseren perioden, zal dienen te storten, alsmede van de diverse mogelijkheden als bedoeld in § 5, derde lid; hij geeft eveneens, in de veronderstelling dat de beslissing definitief wordt in de loop van het kwartaal volgend op datgene in de loop waarvan deze inlichtingen worden gegeven, kennis van het jaarlijks, zesmaandelijks of driemaandelijks bedrag der annuiteiten in de diverse mogelijkheden als bedoeld in § 6, derde lid. In de beslissing van de Rijksdienst wordt er rekening gehouden met de keuze die de arbeider heeft gedaan, nadat deze inlichtingen hem verstrekt werden.
  § 9. De inlichtingen betreffende de bezoldigingen en betreffende de perioden waarop de bijdragen betrekking hebben worden door toedoen van de Rijksdienst op de individuele rekening van de belanghebbende ingeschreven.
  § 10. In voorkomend geval herziet de Rijksdienst vanaf de datum van ingang van het pensioen, de rechten op rustpensioen; zulks gebeurt ofwel van rechtswege na totale betaling der bijdragen, ofwel op verzoek van de gerechtigde, ingeval deze laatste beslist definitief af te zien van de regularisatie van een deel der in §§ 1, 2 of 3 beoogde periode.

Art. 3ter. <KB 13-01-1965, art. 2> § 1. De perioden gedurende welke de arbeider vanaf 1 januari van het jaar waarin zijn 20e verjaardag valt en ten vroegste vanaf 1 januari 1926, hogere studiën of andere studiën heeft gedaan, die normaal na beëindiging van de middelbare studiën aanvangen, worden als arbeidsperioden in de zin van de wet van 21 mei 1955 beschouwd:
  1° indien de arbeider onder toepassing valt van de genoemde wet uit hoofde van de beroepsarbeid, die hij in de eerste plaats na zijn studiën heeft verricht of
  2° indien de arbeider onder toepassing viel van de genoemde wet voor de aanvraag zijner studiën, indien hij overleden is tijdens de studiën of vooraleer een beroepsarbeid na zijn studiën te hebben verricht.
  Met deze perioden wordt slechts rekening gehouden ten belope van het totale aantal studiejaren waarvoor de betrokkene de bij § 2 bepaalde bijdragen heeft betaald. Deze paragraaf is niet van toepassing op de personen wier rust- of overlevingspensioen werkelijk vóór 1 januari 1962 is ingegaan.
  Voor de toepassing van dit artikel, wordt het studiejaar geacht een aanvang te nemen op 1 september van een bepaald jaar en op 31 augustus van het daaropvolgend jaar te eindigen.
  § 2. Het bedrag van de bijdrage, beoogd sub § 1, is als volgt vastgesteld:
  1° per studiejaar dat vóór 1 september 1944 begonnen is: 200 F;
  2° per studiejaar dat tussen 1 september 1944 en 31 augustus 1954 begonnen is: 1.500 F;
  3° per studiejaar dat na 31 augustus 1954 begonnen is; het aandeel van de arbeider in de bijdrage voor sociale zekerheid bestemd voor de regeling der rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders berekend op basis, eensdeels, van het bij de aanvang van het beoogde studiejaar, geldend bedrag der bijdrage, en, anderdeels, van het werkelijke en fictieve loon met betrekking tot de eerste twaalf maanden van de eerste periode van tewerkstelling als arbeider in het sub § 1, eerste lid, 1°, beoogd geval, of tot de laatste twaalf maanden van de jongste periode van tewerkstelling als arbeider in het sub § 1, eerste lid, 2°, beoogd geval; indien deze periode geen twaalf maanden omvat, wordt rekening gehouden met een forfaitair jaarloon evenredig met het werkelijke en fictieve loon dat op de periode van werkelijke tewerkstelling betrekking heeft.
  (Bovendien is op de bijdrage een enkelvoudige intrest van 6,5 pct, per jaar verschuldigd voor de periode tussen het einde van elke te regulariseren periode en de datum van de aanvraag, behalve wanneer deze wordt ingediend binnen vierentwintig maanden volgend op het einde van de studieperiode die voor de toepassing van onderhavig artikel in aanmerking komt, of, in het geval bedoeld bij § 1, eerste lid, 2°, wanneer de weduwe haar aanvraag indient binnen vierentwintig maanden volgend op de datum van het overlijden van de echtgenoot.) <KB 14-05-1981, art. 1, 1°>
  § 3. (De storting van de bij § 2 bedoelde bijdragen en verwijlintresten gebeurt ineens, binnen zes maanden vanaf de datum waarop de in § 6 bedoelde beslissing definitief is geworden.) <KB 14-05-1981, art. 1, 2°>
  § 4. De weduwe kan in de rechten en plichten treden die haar echtgenoot krachtens de bepalingen van dit artikel op het tijdstip van zijn overlijden had.
  (opgeheven) <KB 14-05-1981, art. 1, 3°>
  § 5. (Om aanspraak te kunnen maken op de bepalingen van dit artikel, moet de arbeider of zijn weduwe een aanvraag bij een ter post aangetekend schrijven indienen bij de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen.) <KB 14-05-1981, art. 1, 4°>
  § 6. De Rijksdienst onderzoekt de aanvraag en doet uitspraak hieromtrent. De beslissing wordt gemotiveerd en bij ter post aangetekende brief aan de betrokkene betekend.
  (Opgeheven) <KB 14-05-1981, art. 1, 5°>
  § 7. De inlichtingen betreffende de bezoldiging en betreffende de perioden waarop de bijdragen betrekking hebben worden door toedoen van de Rijksdienst op de individuele rekening van de arbeider ingeschreven.
  § 8. In voorkomend geval herziet de Rijksdienst de rechten op rust- of overlevingspensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen; zulks gebeurt ofwel van rechtswege, na betaling der bijdragen, ofwel op verzoek van de gerechtigde, ingeval deze laatste beslist definitief af te zien van de regularisatie (van een periode die zou kunnen geregulariseerd worden). <K.B. 30-7-1971, art. 2, 6°.>

HOOFDSTUK II. _ Bepalingen betreffende het ingaan van het recht op uitkeringen van de regeling.
Afdeling 1. _ Bepalingen van toepassing op al de uitkeringen.
Art.4. <KB 29-04-1981, art. 2> De bepalingen van de pensioenregeling voor werknemers betreffende de uitoefening van een beroepsarbeid door de gepensioneerde werknemers, hun echtgenoten en hun weduwen, zijn van toepassing voor de uitvoering van artikel 4, eerste lid van de wet van 21 mei 1955, gewijzigd bij de wet van 3 april 1962 en bij de wet van 27 juli 1971, voor de uitvoering van het artikel 8, § 1, 4e lid, b), van deze wet, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1957 en voor de uitvoering van artikel 19, eerste lid, van deze wet, gewijzigd bij de wet van 28 maart 1973.

Art.5. <KB 19-02-1970, art. 1> § 1. De verplichting van in België te verblijven is niet vereist vanwege de Belgische onderdanen, de staatlozen en de erkende vluchtelingen, als bedoeld in de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, begunstigd met de prestaties waarin bij de wet van 21 mei 1955 is voorzien.
  § 2. Wordt als effectief in België verblijvende aangezien, de persoon andere dan die bedoeld bij § 1, die er zijn gewone verblijfplaats heeft en gewoonlijk op het grondgebied van het Koninkrijk verblijft.
  Verblijft gewoonlijk op het grondgebied van het Rijk, hij die, telkens wanneer hij zich in het buitenland bevindt, er niet langer verblijft dan één maand, zonder dat het totaal van zijn oponthoud in het buitenland drie maand per jaar overschrijdt.
  Wordt eveneens beschouwd als gewoonlijk verblijvend op het grondgebied van het Rijk, hij die toevallig in het buitenland vertoeft, zelfs langer dan één maand:
  - hetzij hij momenteel ter verpleging in een ziekenhuis of in een openbare of particuliere instelling voor ziekenverpleging is opgenomen;
  - hetzij hij geplaatst is in een gesticht of kolonie voor geesteszieken of in een rusthuis;
  - hetzij hij samenwoont met een bloed- of aanverwant die verplicht is, of van wie de echtgenoot verplicht is tijdelijk in het buitenland te verblijven om er een opdracht te volbrengen of er een ambt uit te oefenen in dienst van de Belgische Staat.
  De gerechtigde op prestaties die het Rijk verlaat is verplicht, binnen de maand van zijn vertrek, de Minister die de sociale voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft, daarvan in te lichten en de voorziene duur van zijn verplaatsing te vermelden, alsook, indien deze langer is dan één maand, de reden ervan.
  De Minister die de sociale voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft kan de gerechtigde op de prestaties waarin bij de wet van 21 mei 1955 is voorzien, toelating verlenen tot een verblijf in het buitenland voor een periode langer dan één maand, wanneer bijzondere omstandigheden een verblijf van zulke duur wettigen.

Art.6. Voor de toepassing van de wet van 21 mei 1955 wordt, als gewoonlijk en hoofdzakelijk aangezien, elke tewerkstelling die, jaarlijks, minstens 185 dagen, van minstens vier uur elk, omvat.
  Er wordt verondersteld dat elke werkelijk begonnen arbeidsdag zolang geduurd heeft als de dagen waarop de betrokkene gewerkt heeft.
  Voor de berekeningen van het minimum, bepaald bij lid 1, worden de (perioden beoogd bij de artikelen 3bis, 3ter, en 24) in aanmerking genomen. <KB 13-01-1965, art. 3>

Art.7. <KB 08-05-1958, art. 6> Het bewijs van tewerkstelling waardoor overeenkomstig artikel 1, lid 1, van genoemde wet, het recht op het rustpensioen wordt geopend, wordt geleverd:
  1° Voor de jaren die 1945 voorafgaan, door elk rechtsmiddel, vermoedens inbegrepen.
  De arbeider welke gedurende de periode begrepen tussen 1 januari 1938 en 10 mei 1940 tewerkgesteld is geweest, geniet het vermoeden van tewerkstelling voor de ganse periode tussen de datum waarop deze tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945 op voorwaarde dat zijn gemiddeld jaarinkomen over deze periode niet meer dan 36.000 frank bedroeg.
  Dit vermoeden kan niet ingeroepen worden door de arbeider die van een vijandelijke militaire, paramilitaire of politionele formatie deel heeft uitgemaakt, of wegens zijn burgerlijk gedrag, tijdens de vijandelijke bezetting strafsancties opliep.
  2° Voor de periode van 1 januari 1945 tot 1954 inbegrepen, door elk bescheid dat bewijst dat de arbeider voor zijn pensioen gestort heeft of dat hij van de bij artikel 24 beoogde gelijkstelling kan genieten.
  (De werknemer die bewijst dat de bijdragen, vereist krachtens de wetgeving welke destijds toepasselijk was, van zijn loon werden afgehouden, voldoet aan de voorwaarde van storting voor het pensioen, zelfs indien de werkgever de vereiste bijdragen niet aan de bevoegde instelling heeft gestort binnen de reglementaire termijnen en onder de reglementaire voorwaarden) <KB 04-06-1971, art. 5>
  De sociale-zekerheidsorganismen maken aan het organisme dat met het bijhouden van de individuele rekening belast is alle bescheiden over waaruit het bewijs blijkt van de tewerkstelling aan een gewone en hoofdzakelijke arbeid, in het kader van de wet van 21 mei 1955, tijdens het kalenderjaar 1954.

Art. 7bis. <KB 25-11-1974, art. 1>
  §1, Om perioden van tewerkstelling na 31 december 1944, waarvoor het vereist bewijs niet kan worden geleverd in aanmerking te kunnen nemen voor de vaststelling van het pensioenbedrag, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
  1° A. wanneer het gaat om perioden tijdens welke de betrokkene verplicht onderworpen was aan de pensioenwetgeving in zijn hoedanigheid van arbeider: de ontbrekende pensioenbijdragen moeten het voorwerp uitmaken van een regularisatie.
  Deze geeft in geen geval aanleiding tot rentevestiging;
  B. wanneer het gaat om perioden tijdens welke de betrokkene niet verplicht onderworpen was aan de pensioenwetgeving voor arbeiders en dezelfde tewerkstelling op 1 juli 1970 aanleiding zou geven tot onderwerping in hoedanigheid als handarbeider aan de maatschappelijke zekerheid voor arbeiders wat de pensioenen betreft: de pensioenbijdragen moeten worden betaald.
  Hun betaling geeft geen aanleiding tot rentevestiging;
  2° een aanvraag tot bijdragestorting moet bij aangetekend schrijven worden gericht aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen hetzij door de werkgever, of, zo hij overleden is, door één of meer zijner erfgenamen, hetzij door de betrokkene zelf of zijn weduwe.
  Na onderzoek wordt door deze Dienst een gemotiveerde beslissing genomen welke aan de aanvrager en in elk geval aan de arbeider of zijn weduwe wordt betekend.
  3° de verschuldigde bijdragen zijn dezelfde als de werkgevers- en werknemersbijdragen inzake pensioenen der handarbeiders voor de betrokken perioden, rekening houdend met de aard van de tewerkstelling en worden berekend op basis van een forfaitair maandloon van (10 250) frank of een forfaitair dagloon van (410) frank; voor de personen wier wekelijkse arbeid op een bestendige wijze over vijf dagen verdeeld is, wordt het forfaitair dagloon met 20 pct. verhoogd. <KB 13-02-1975, art. 1, 1°>
  (Op deze bedragen wordt op 1 januari van ieder jaar de herwaarderingscoëfficiënt toegepast bedoeld in artikel 29bis, § 3, 2°, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Deze bedragen worden bovendien gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen. Ze zijn gekoppeld aan het indexcijfer 114,20. Zij veranderen overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 ter, § 2, vijfde tot het negende lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
  Op het forfaitair maandloon is tevens het bepaalde in artikel 3ter, § 2, tiende lid van vermeld besluit van toepassing.) <KB 1986-01-30/32, art. 1, 002>
  § 2. De datum van de aanvraag om regularisatie is bepalend voor de vaststelling van het loonbedrag.
  De bijdragen worden gestort op de postrekening van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen.
  Elke persoon die ertoe gerechtigd is de aanvraag om regularisatie in te dienen mag ook de betaling der bijdragen op zich nemen.
  Zo de aanvraag om regularisatie niet werd ingediend vóór 31 december 1975, worden de bijdragen verhoogd met een verwijlinterest van 10 pct. per jaar.
  Deze interest is verschuldigd voor de periode die aanvangt op 1 januari 1976 en eindigt op de datum van de aanvraag.
  Opdat de regularisatie voor de berekening van het pensioen zou kunnen in aanmerking genomen worden, moeten zowel de hoofdsom als de interesten betaald zijn.
  De betaling van de bijdragen gebeurt ineens binnen de zes maanden na ontvangst van de onder § 1, 2° bedoelde beslissing. Zo de betaling niet binnen deze termijn gebeurt, is een verwijlinterest van 10 pct. per jaar verschuldigd met een minimum van 50 frank.
  § 3. Voor elke periode die ingevolge de in § 1 bedoelde storting van bijdragen in aanmerking wordt genomen bij de herziening van de pensioenrechten wordt, per kalenderjaar, rekening gehouden met een loon, zodanig vastgesteld dat het, geherwaardeerd op dezelfde wijze als de werkelijke lonen betreffende dat kalenderjaar t.o.v. het indexcijfer waaraan de lopende pensioenen op de oorspronkelijke ingangsdatum van het pensioen werden uitbetaald, en verhoogd in dezelfde verhouding als deze die vanaf bedoelde ingangsdatum tot de datum die bepalend is geweest voor het vaststellen van de betaalde bijdrage, op het herziene pensioen zou worden toegepast in uitvoering van de achtereenvolgende wettelijke bepalingen, zonder dat, wanneer het om een overlevingspensioen gaat, het gedeelte van de verhoging in aanmerking komt dat nodig geweest is om deze uitkering op 80 t.h. van het rustpensioen voor een gezin te brengen, het loon zou opleveren op basis waarvan de bijdrage voor dat kalenderjaar werd betaald. Dit loon wordt geherwaardeerd op deze wijze zoals bepaald in artikel 7, § 1, van de wet van 21 mei 1955.Wanneer het evenwel gaat om perioden waarvoor, in toepassing van de wettelijke bepalingen, hetzij een forfaitair jaar- of dagloon in de plaats wordt gesteld van het werkelijke loon, hetzij een forfaitair pensioenbedrag wordt toegekend, wordt uitsluitend rekening gehouden met deze forfaitaire bedragen.
  § 4. De Rijksdienst voor werknemerspensioenen gaat, in voorkomend geval, over tot de herziening van de rechten op het rustpensioen of op het overlevingspensioen, ofwel van rechtswege, na betaling van het totaal der verschuldigde bedragen ofwel op verzoek van de gerechtigde, indien deze laatste beslist definitief af te zien van de regularisatie van een periode die zou kunnen geregulariseerd worden.
  De beslissing omtrent de herziening gaat in de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de aanvraag om regularisatie wordt ingediend.

Afdeling 2. _ Bepalingen van toepassing voor de rustpensioenen.
Art.8. (Ingeval artikel 9, §§ 2 en 3, van de wet van 21 mei 1955 wordt toegepast, wordt het bewijs van een andere tewerkstelling dan deze waarvan sprake in lid 1 van dit artikel, geleverd op de wijze bepaald in de pensioenregeling die op de werknemer toepasselijk was.) <KB 08-05-1958, art. 7>
  (alinea 2 opgeheven) <KB 08-05-1958, art. 8>

Art.9. Het bewijs van de gewone en de hoofdzakelijke bedrijvigheid in de aangrenzende landen wordt geleverd, hetzij door een zulkdanige bedrijvigheid te bewijzen volgens de voorschriften van de wetgeving in zake ouderdomsverzekering van kracht in dat land hetzij door welk rechtsmiddel ook, indien de bedrijvigheid in dat land geen toepassing van gelijkaardige wetgeving voor gevolg had.

Art.10. Voor de toepassing van artikel 9, § 1 van de wet van 21 mei 1955 dienen de arbeiders, die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, of die vóór 31 december 1955 het vervroegd pensioen bekomen, hun tewerkstelling in het bestek van deze bepaling te bewijzen, gedurende minstens twaalf van de laatste 15 jaar die het ingaan van het pensioen voorafgaan.
  (Dit bewijs dient te worden geleverd voor de jaren vanaf 1 januari 1955 tot de 65° of 60° verjaardag, naar gelang het een man of een vrouw betreft, of in geval van vervroegde aanvraag tot de datum van de opening van het pensioen.) <KB 08-05-1958, art. 9>

Art. 10bis. <KB 08-05-19581, art. 10> Bij toepassing van artikel 10, § 2, lid 2, van de wet van 21 mei 1955, wordt als bijkomstige tewerkstelling aangezien elke tewerkstelling welke per dag minder dan vier uren omvat.
  Wanneer deze dienstprestaties in het dag- of avondonderwijs worden gedaan, mogen zij niet meer dan 6/10e van de voor de toekenning van een volledige wedde voorziene uurrooster omvatten.

Art. 10ter. <KB 07-07-1966, art. 10> § 1. Wanneer het rustpensioen wordt verleend in toepassing van artikel 2 van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966, wordt dat rustpensioen voor ieder jaar vóór 1 januari 1926 in functie waarvan de arbeider een rustpensioen geniet of om het even welk ander als zodanig geldend voordeel, krachtens een andere pensioenregeling, verminderd ten bedrage van een breuk van 1/45 of 1/40, naargelang het een man of een vrouw betreft, van één der bedragen bedoeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 2°, van de voornoemde wet, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966 naargelang van het onderscheid dat er wordt gemaakt; deze breuk heeft als noemer het aantal jaren van de periode bedoeld in artikel 2, § 1, van de voormelde wet en als teller het aantal jaren voor dewelke de arbeider heeft laten blijken van zijn, werkelijke of veronderstelde, gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van de wet van 21 mei 1955.
  Het aantal jaren vóór 1 januari 1926 in functie waarvan de vermindering wordt toegepast, mag niet hoger liggen dan het getal dat men bekomt door van 45 of van 40, naargelang het een man of een vrouw betreft, het aantal jaren af te trekken van de periode bedoeld in artikel 2, § 1, van de voormelde wet, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966.
  § 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met de pensioenen, door een andere pensioenregeling toegekend voor prestaties die het karakter niet hebben van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling bedoeld in artikel 2, § 4, 2°, van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966.

Art. 10quater. <KB 07-06-1962, art. 1> Het bedrag van het rustpensioen dat wordt verleend in toepassing van §§ 3, 4 of 5 van artikel 2 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, mag niet hoger zijn dan het bedrag dat men bekomt door de limiet waarvan sprake in § 7 van artikel 2 van de wet voormeld te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer het aantal jaren is der periode bedoeld in § 1 van artikel 2 en waarvan de teller het aantal jaren is van deze periode voor dewelke de arbeider heeft laten blijken van zijn gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van de wet van 21 mei 1955.

Afdeling 3. _ Regelen van toepassing op de uitkeringen bij overlijden.
Art.11. § 1. In uitvoering van artikel 13, § 2, lid 2, van de wet van 21 mei 1955, is de toekenning van het volledig bedrag van het overlevingspensioen ondergeschikt aan de voorwaarde dat de overleden echtgenoot gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld is geweest op de wijze voorzien bij artikel 1, lid 1, van de wet van 21 mei 1955, gedurende minstens de helft van de periode tussen 1 januari 1926 of zijn twintigste verjaardag, voor het geval deze laatste valt na 1 januari 1926, en de datum van zijn overlijden. Het bedrag wordt verminderd met 25 pct. indien de overleden echtgenoot niet gedurende minstens de helft van deze periode tewerkgesteld is geweest op de vereiste manier, met 50 pct. voor het geval hij het niet is geweest gedurende minstens een vierde van deze periode.
  § 2. De bepaling van § 1 is niet van toepassing op de overleden arbeider die niet ten volle 20 jaar was op 1 januari 1955.

Art.12. <KB 08-05-1958, art. 11> Bij toepassing van artikel 13, § 2, lid 3, van de wet van 21 mei 1955, wanneer het niet bewezen is dat de overleden echtgenoot gedurende de laatste twaalf maanden vóór zijn overlijden, tewerkgesteld is geweest overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de wet van 21 mei 1955, heeft de weduwe desondanks recht op een gedeelte van het overlevingspensioen, in verhouding tot het aantal kalenderjaren tijdens dewelke haar overleden echtgenoot aldus tewerkgesteld is geweest tussen, hetzij het jaar 1926, hetzij het jaar tijdens hetwelk hij de leeftijd van 20 jaar bereikte, ingeval dit later valt dan 1926, en het jaar tijdens hetwelk hij is overleden, dit echter uitgesloten.

Art. 12bis. <KB 07-07-1966, art. 10> § 1. Voor de berekening van het overlevingspensioen toegekend bij toepassing van artikel 5 van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966, wordt geen rekening gehouden met de bepalingen van artikel 10ter van dit besluit. In dit geval wordt het bedrag van het rustpensioen, dat in aanmerking dient genomen voor de berekening van het overlevingspensioen, voor elk jaar vóór 1 januari 1926, in functie waarvan de weduwe een overlevingspensioen of om het even welk ander als zodanig geldend voordeel geniet krachtens een andere pensioenregeling, verminderd met een bedrag gelijk aan een fractie van 1/45 van het hoogste der bedragen bedoeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 2°, van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966, indien het rustpensioen bepaald wordt bij toepassing van artikel 2 van die wet; deze fractie heeft als noemer het aantal jaren, hetzij van de periode bedoeld in artikel 2, § 1, van die wet hetzij van die bedoeld in artikel 5, § 3, tweede lid, van die wet, naargelang het overlevingspensioen toegekend wordt bij toepassing van § 2 of van § 3, eerste lid, van artikel 5 van die wet en als teller het aantal jaren van de te beschouwen periode voor dewelke in hoofde van de overleden echtgenoot de, werkelijke of veronderstelde, gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van de wet van 21 mei 1955, bewezen is.
  Deze fractie is gelijk aan de eenheid indien het overlevingspensioen toegekend wordt bij toepassing van artikel 5, § 3, derde of vierde lid.
  § 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met de overlevingspensioenen, door een ander pensioenregeling toegekend voor prestaties van de overleden echtgenoot die het karakter niet hebben gehad van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling bedoeld in artikel 2, § 4, 2°, van de wet van 3 april 1962, gewijzigd bij deze van 13 juni 1966.

Art.13. <KB 08-05-1958, art. 12> § 1. De weduwe die recht heeft op een overlevingspensioen of op enig ander voordeel dat als zodanig geldt, krachtens een pensioenregeling ingesteld bij een wettelijke of reglementaire Belgische bepaling van het moederland of van de kolonie, of krachtens een buitenlandse bepaling, andere dan de wet van 21 mei 1955, kan het pensioen dat haar zou toegekend zijn in toepassing van deze wet slechts genieten tot het beloop van het bedrag van het overlevingspensioen, dat haar zou toegekend geweest zijn voor een volledige loopbaan of een loopbaan van hoogstens vijf en veertig jaar van de overleden echtgenoot, in deze der verschillende regelingen waarin zij rechten heeft verworven en die voor haar de meest gunstige is.
  Wanneer de overleden echtgenoot onderworpen is geweest aan een pensioenregeling getroffen ten voordele van het personeel der openbare diensten of aan de pensioenregeling van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, moet het in aanmerking te nemen overlevingspensioen worden berekend tegen 50 t.h. van de maximumwedde verbonden aan de graad van de echtgenoot.
  Wanneer de overleden echtgenoot onderworpen is geweest aan de pensioenregeling der koloniale bedienden, dient het in aanmerking te nemen overlevingspensioen berekend te worden op grondslag van dertig dienstjaren van de echtgenoot in de kolonie.
  (Nochtans ondergaat het bedrag van het overlevingspensioen, verschuldigd op 31 december 1969, geen wijziging meer, ingevolge de toepassing van deze paragraaf.) <KB 28-06-1971, art. 2>
  § 2. Wanneer één der overlevingspensioenen toegekend is krachtens bezigheden welke ten bijkomstigen titel door de overleden echtgenoot werden uitgeoefend en deze bezigheden de in artikel 10bis van dit besluit bepaalde normen niet overschreden, kan dat pensioen gecumuleerd worden met het krachtens de wet van 21 mei 1955 toegekende overlevingspensioen.
  § 3. Voor de toepassing van de bepalingen van § 1 hierboven komt de lastbesparing ten goede aan de minst gunstige regeling.

Art.14. De weduwe met een blijvende onbekwaamheid van 66 pct kan het overlevingspensioen bekomen vóór de leeftijd van 45 jaar.
  De weduwe bewijst deze voorwaarde zo naar de wijze bepaald in de volgende artikelen erkend wordt dat haar blijvende onbekwaamheid een vermindering van haar mogelijkheid tot verdienen meebrengt tot een peil gelijk aan of lager dan het derde van wat een persoon van gelijke stand en vorming door zijn persoonlijke arbeid kan verdienen in de groep der beroepen waaronder de laatste bedrijvigheid van de betrokkene ressorteerde of in de verschillende beroepen die zij, ingevolge haar vorming, had kunnen uitoefenen.

Art.15. (De Geneeskundige Raad voor invaliditeit, ingesteld bij het organiek koninklijk besluit van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, wordt belast met het vaststellen van de ongeschiktheid vereist voor de toekenning van het overlevingspensioen aan de weduwe die de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt.) <KB 08-05-1958, art. 13>
  Om deze onbekwaamheid te wettigen richt de weduwe aan de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, tezamen met haar verzoek om een overlevingspensioen een bewijs afgeleverd door de behandelende geneesheer, onder vertrouwelijke omslag, bestemd voor de Geneeskundige Raad voor invaliditeit. Voormeld bewijs wordt ingevuld op een typebescheid opgesteld door deze Raad, in akkoord met de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg.
  Alle voorzorgsmaatregelen worden getroffen om volledig en in alle omstandigheden het medisch beroepsgeheim te verzekeren.

Art.16. De Geneeskundige Raad voor invaliditeit stelt het bestaan vast van de onbekwaamheid, bedoeld bij artikel 14 en bepaalt er de duur en de aanvangsdatum van.
  De beslissing van de Geneeskundige Raad voor invaliditeit wordt binnen drie dagen aan de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg en aan de belanghebbende betekend.

Art.17. <KB 08-05-1958, art. 14> § 1. De beslissingen van de Geneeskundige Raad voor invaliditeit zijn vatbaar voor herziening op verzoek van de weduwe of van de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg.
  De weduwe stuurt haar verzoek in een brief aan de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, samen met een nieuw getuigschrift dat volgens de in artikel 15 bepaalde regelen wordt afgeleverd.
  § 2. Binnen vijftien dagen der betekening voorzien bij artikel 16, lid 2, kunnen de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg en de weduwe verhaal nemen tegen de beslissing van de Geneeskundige Raad voor invaliditeit, vóór het rechtscollege van beroep ingesteld bij toepassing van artikel 20 van de wet van 21 mei 1955.
  Het bevoegde rechtscollege beslist op het verslag van een geneesheer-deskundige, aangesteld, door dit college, buiten de leden die deel uitmaken van de Geneeskundige Raad voor invaliditeit.
  De aldus aangestelde deskundige mag bij de Geneeskundige Raad voor invaliditeit inzage vragen van het dossier van belanghebbende; hij moet zijn verslag indienen binnen de maand der betekening waarbij hem de opdracht werd toevertrouwd.

Art. 17bis. <KB 08-05-1958, art. 15> Tegen de beslissing van het rechtscollege van beroep kan, binnen vijftien dagen na de betekening ervan, verhaal worden genomen bij de Hoge Commissie voor pensioenen.
  Deze Commissie zal een deskundige aanduiden belast met een onderzoek op tegenspraak en kan, te dien einde, de eerste deskundige oproepen.

Art.18. De weduwe die een kind opvoedt voor hetwelk zij aanspraak kan maken op de kinderbijslag kan eveneens het overlevingspensioen vóór de leeftijd van 45 jaar bekomen. Te dien einde verstrekt de weduwe bij het indienen van haar aanvraag een verklaring en een attest overeenkomstig de modellen door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg vastgesteld. Dit attest wordt door de betrokken kas voor kinderbijslag afgeleverd en wordt bij het begin van elk kwartaal vernieuwd.

Art. 18bis. <KB 07-06-1962, art. 1> Het overlevingspensioen als arbeider dat wordt toegekend in toepassing van de wet van 21 mei 1955 of van de wet van 3 april 1962 mag met een rustpensioen of met ieder ander als zodanig geldend voordeel worden gecumuleerd ten bedrage van een som gelijk aan 110 t.h. van het maximumbedrag van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, zoals vastgesteld in artikel 5, § 4, van de wet van 3 april 1962 voormeld, (bedrag dat verandert overeenkomstig de bepalingen van artikel 23, § 1, van bedoelde wet.) <KB 07-06-1962, art. 1>

Art.19. De aanpassingsvergoeding voorzien bij artikel 15, lid 1, van de wet van 21 mei 1955 wordt betaald op voorlegging van een uittreksel der akte van overlijden van de echtgenoot.

Art.20. <KB 08-05-1958, art. 16> De bij artikel 15, lid 2, van de wet van 21 mei 1955 voorziene aanpassingsvergoeding, wordt uitbetaald:
  1° aan de weduwe die een overlevingspensioen geniet en die hertrouwt, op voorwaarde dat zij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioen van haar hertrouw heeft verwittigd. De vergoeding wordt uitbetaald mits een uittreksel uit de huwelijksakte wordt voorgelegd.
  2° ambtshalve, aan de weduwe wier recht op overlevingspensioen geschorst is om een andere reden zoals bepaald in artikel 15, lid 2, van deze wet.

Art.21. Het toekennen der aanpassingsvergoeding mag geen hindernis zijn voor de aanspraak op later ingaande rechten.
  Evenwel kan het overlevingspensioen geen aanvang nemen of hernemen binnen een kortere termijn dan één jaar na de betaling der aanpassingsvergoeding voorzien bij artikel 15, lid 1, van de wet na de betaling der aanpassingsvergoeding voorzien bij artikel 15, lid 2, van deze wet.
  (Wanneer de weduwe een overlevingspensioen geniet of een dergelijk pensioen verkrijgt, wordt het rustpensioen waarop zij aanspraak kan maken uitbetaald met aftrekking van het overlevingspensioen dat genomen werd als grondslag voor de toekenning van de aanpassingsvergoedingen in het kader van de pensioenregeling der arbeiders, van deze der bedienden, der zeelieden, of der zelfstandige arbeiders.
  Wanneer het een gedeeltelijk rustpensioen betreft, kan de aftrekking slechts binnen de in artikel 14 van de wet van 21 mei 1955 voorziene perken geschieden.) <KB 08-05-1958, art. 17>

HOOFDSTUK III _ Vaststelling van het bedrag der uitkeringen.
Afdeling 1. _ Bezoldiging. Individuele rekening.
Art.22. De bruto-, werkelijke, fictieve of forfaitaire bezoldigingen van de arbeiders op wie de wet van 21 mei 1955 toepasselijk is, worden ingeschreven op een individuele rekening gehouden door het door de Koning aangewezen organisme.
  (De Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg bepaalt de inlichtingen die de werkgever, de werknemer of onverschillig welke instelling, organisme of kas die zich, in welke hoedanigheid ook, bezighouden met de organisatie van een der sectoren van de sociale zekerheid, bedoeld bij de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders of bij voornoemde wet van 21 mei 1955, verplicht zijn te verstrekken aan het met het houden der individuele rekeningen belaste organisme, of aan elk ander organisme dat gelast is, een gedeelte of het geheel der genoemde inlichtingen te centraliseren, om deze aan het eerste organisme over te maken.
  De Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg en de Minister van Binnenlandse Zaken bepalen gemeenschappelijk de inlichtingen die de Staat, de provinciën en de aan de provinciën ondergeschikte instellingen moeten verstrekken, wat betreft de tijdelijke personeelsleden bedoeld in artikel 1, § 1, 1° en 2°, van de wet van 20 mei 1949 waarbij de toepassing van het stelsel der maatschappelijke zekerheid wordt uitgebreid tot sommige arbeiders door de openbare besturen te werk gesteld.
  Het organisme belast met het houden van de individuele rekening kent de werknemer een inschrijvingsnummer toe.
  Bij het indiensttreden van een werknemer, vordert de werkgever van deze laatste mededeling van dit inschrijvingsnummer.
  Indien deze werknemer verklaart dit nummer niet te kennen of ten opzichte van voornoemde wet van 21 mei 1955 nog niet verzekeringsplichtig geweest te zijn, doet de werkgever navraag bij het met het houden der individuele rekening belaste organisme en vat eventueel de formaliteiten aan voor de inschrijving van de werknemer overeenkomstig de onderrichtingen van dit organisme.) <KB 08-05-1958, art. 18>
  Elk jaar wordt aan de arbeider een uittreksel uit zijn rekening afgeleverd.

Art.23. De werkelijke bruto-bezoldiging van een arbeider is deze welke als basis genomen wordt voor de berekening van de bijdrage, opgelegd door de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
  Voor de personen die niet onderworpen zijn aan deze besluitwet, omvat zij:
  1° Het vast loon;
  2° de bezoldigingen voor overuren;
  3° de voordelen in natura, geschat overeenkomstig de barema's vastgesteld voor de inhouding, ten titel van bijdrage aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, op de bezoldigingen in natura;
  4° de bezoldigingen betaald voor de feestdagen;
  5° het aandeel in de winst;
  6° de contractueel toegekende premies en vergoedingen;
  7° elk ander voordeel dat de werkgever bij reglement of vast gebruik aan zijn personeel toekent en waarop het gerechtigd is te rekenen.

Art.24. <KB 13-01-1965, art. 4> § 1. De met arbeidsperioden gelijkgestelde en na 31 december 1944, vallende perioden van inactiviteit zijn;
  A. wat betreft de arbeider die valt onder de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
  1° de perioden van werkloosheid waarvoor de arbeider de bij de reglementering inzake onvrijwillige werkloosheid bepaalde uitkeringen geniet, de perioden van tewerkstelling van werklozen door de provinciën, de gemeenten en de openbare instellingen, alsmede de perioden van beroepsopleiding met het oog op de uitoefening van een activiteit als arbeider, die aanleiding hebben gegeven tot de betaling van een loondervingsvergoeding;
  2° de perioden van arbeidsongeschiktheid waarvoor de arbeider de bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering bepaalde uitkeringen geniet;
  3° de perioden van vakantie beoogd bij de wetgeving betreffende het jaarlijks verlof der loonarbeiders;
  4° de perioden die door de voortgezette verzekering, waarin voorzien is bij de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering, gedekt zijn ingevolge het getuigschrift dat uitgereikt wordt aan de arbeiders die op het voordeel dezer verzekering gerechtigd zijn en zich in een der navermelde toestanden bevinden:
  a) de werkloze arbeider aan wie het voordeel van de werkloosheidsuitkeringen is geweigerd geworden, omdat hij niet de vereiste arbeidsprestaties heeft geleverd of omdat zijn loon lager ligt dan het minimum dat werd vastgesteld bij een al dan niet algemeen verbindend verklaarde beslissing van het bevoegde paritaire comité, of, bij gebreke aan een dergelijke beslissing door het gebruik;
  b) de werkloze arbeider die voldoet aan de voor het bekomen van het voordeel der werkloosheidsuitkeringen gestelde voorwaarden, maar die deze vrijwillig en tijdelijk verzaakt, hetzij om een niet verzekeringsplichtig beroep uit te oefenen, hetzij om enige andere reden;
  c) de arbeider die ophoudt arbeidsongeschikt te zijn in de zin van de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering en die, onder de bij deze wetgeving bepaalde voorwaarden, met het oog op zijn reclassering een beroep uitoefent dat niet onder een der wetgevingen inzake sociale zekerheid valt;
  d) de arbeider wiens arbeidsovereenkomst, na akkoord der partijen, wordt geschorst;
  e) de arbeidster die haar kind zoogt;
  f) de arbeider die, wegens een geval van overmacht, op het werk afwezig is;
  g) de arbeider die, krachtens het koninklijk besluit van 11 maart 1954 houdende statuut van het korps burgerlijke bescherming, de cursussen volgt bij de school voor burgerlijke bescherming;
  5° de perioden gedurende welke de betrokkene een uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 pct. geniet krachtens de wetgeving betreffende de vergoeding der schade voortspruitende uit de arbeidsongevallen ofwel krachtens de wetgeving betreffende de schadeloosstelling voor en de voorkoming van beroepsziekten;
  6° de perioden van inactiviteit die voortvloeien uit:
  a) (een aandoening die het gevolg is van een oorlogsfeit waarvoor de betrokkene het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft en voor zover de belanghebbende bewijst dat een invaliditeit hem werd erkend voor deze aandoening door de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst, hetzij van 40 pct. minstens, zo het begin van deze inactiviteitsperioden vóór 1 januari 1964 ligt, hetzij van 66 pct. minstens in de andere gevallen;) <KB 13-07-1973, art. 1, § 1>
  b) De intermitterende uitvoering van een opdracht in commissies en rechtscolleges opgericht met het oog op de toepassing van de sociale wetgeving;
  c) een voorlopige hechtenis ingevolge een feit waarvoor de betrokkene geen veroordeling heeft opgelopen;
  d) het verblijf van de arbeider in een inrichting voor geesteszieken, zijn sekwestratie ten huize of zijn internering in een inrichting voor maatschappelijk verweer;
  7° de perioden van inactiviteit, waarvoor aan de arbeider een blijvende arbeidsongeschiktheid van ten minste 65 pct. werd toegekend, bij toepassing van de wetgeving betreffende de gebrekkigen en verminkten;
  8° de door de vakorganisaties erkende stakingsperioden en de perioden van arbeidsonderbreking ingevolge uitsluiting;
  9° de perioden van inactiviteit, die het gevolg zijn van een oproeping onder de wapens in dienst van het Belgisch leger, van gewone en dringende wederoproepingen en in geval van mobilisatie, van een verblijf in een recruterings- en selectiecentrum en van een hospitalisatie bevolen door een recruterings- en selectiecentrum;
  10° de perioden van inactiviteit waarvoor de belanghebbende het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft.
  B. wat de arbeider betreft die onder de toepassing valt van de wet van 21 mei 1955, doch niet aan de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders onderworpen is:
  1° de perioden van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of invaliditeit van ten minste 66 pct., alsmede de perioden van rust bij bevalling, die, mits zij na 31 juli 1965 ingaan, aanleiding hebben gegeven tot uitbetaling door een erkend ziekenfonds;
  2° de perioden beoogd sub A, 5°, 6°, 7°, 8°, 9° en 10° voormeld.
  § 2. De met arbeidsperioden gelijkgestelde inactiviteitsperioden welke 1 januari 1945 voorafgaan, zijn die bepaald in § 1, B, alsook de inactiviteitsperioden wegens onvrijwillige werkloosheid.
  § 3. (De bepaling van § 1, A, 1°, is van toepassing, voor zover de belanghebbende viel onder de wet van 21 mei 1955 uit hoofde van zijn laatste beroepsarbeid, die de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend, heeft voorafgegaan; indien vóór de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend de belanghebbende geen enkele arbeid heeft uitgeoefend of uit hoofde van zijn arbeid noch onderworpen was aan de pensioenregeling voor arbeiders, noch aan deze voor bedienden, noch aan deze voor mijnwerkers, noch aan deze voor zeevarenden onder Belgische vlag, is de bepaling van § 1, A, 1°, van toepassing, voor zover hij onderworpen is geweest aan de wet van 21 mei 1955 uit hoofde van zijn eerste arbeid na de bovengenoemde gebeurtenis.
  De bepaling van § 1, A, 2°, is van toepassing, voor zover de belanghebbende viel onder de wet van 21 mei 1955 uit hoofde van zijn laatste beroepsarbeid, die de periode van arbeidsongeschiktheid voorafging.) <KB 15-06-1967, art. 1, § 1>
  De bepalingen van § 1, A, 3° tot 10°, van § 1, B en § 2 zijn van toepassing op de arbeider, die in deze hoedanigheid is te werk gesteld op het ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend of die zich reeds in een met een arbeidsperiode gelijkgestelde inactiviteitsperiode bevindt.
  Voor de sub 9° en 10° van § 1, A, beoogde perioden, die krachtens § 1, A, § 1, B of § 2 kunnen gelijkgesteld worden, is er eveneens gelijkstelling, wanneer de belanghebbende de hoedanigheid van arbeider heeft gehad in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze perioden en in deze hoedanigheid gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende ten minste één jaar te werk gesteld is geweest.
  § 4. Geen enkele periode kan krachtens de bepalingen van dit artikel worden gelijkgesteld, wanneer zij reeds overeenkomstig een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen is gelijkgesteld. In geval van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling, ten gevolge waarvan aansluiting ontstaat bij meer dan een pensioenregeling voor de voor gelijkstelling in aanmerking komende periode, gebeurt de gelijkstelling overeenkomstig de gedurende de jongste tewerkstelling geldende pensioenregeling. Indien er in het sub (§ 3, vierde lid), beoogd geval, gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling heeft plaats gevonden naar aanleiding waarvan er aansluiting bij meer dan een pensioenregeling is ontstaan gedurende de drie jaren volgend op het einde van de gelijkstellingsperiode, en zulks telkenmale gedurende ten minste één jaar, mag de belanghebbende de pensioenregeling kiezen, waarin de gelijkstelling zal geschieden. <KB 15-06-1967, art. 1 § 2>
  Bovendien, mogen de gelijkgestelde perioden niet gelegen zijn, noch zich uitstrekken na het einde van de maand, waarin de 65e of 60e verjaardag valt, naar gelang het een man of een vrouw betreft.

Art.25. (opgeheven) <KB 13-01-19655, art. 5>

Art.26. <KB 08-05-1958, art. 20> Voor de gebrekkige en verminkten, loonarbeiders, die de vergoedingen voor de gebrekkigen of verminkten genieten en wier bestendige ongeschiktheid ten minste 30 t.h. bedraagt, en voor de slachtoffers van een arbeidsongeval of van een ongeval overkomen op de weg van en naar het werk, of van een beroepsziekte, wier bestendige ongeschiktheid ten minste 30 t.h. bedraagt, en die een aanvullende of bijkomende toelage genieten, krachtens de wetgeving betreffende de arbeidsongevallen, de beroepsziekten of de arbeidsongevallen van de zeelieden, wordt rekening gehouden met een forfaitaire bezoldiging. Om deze forfaitaire bezoldiging te berekenen worden de bedragen in aanmerking genomen, vastgesteld bij het koninklijk besluit van 28 februari 1955, artikel 1, lid 1, tot vaststelling van de wijze waarop de tegemoetkomingen aan gebrekkigen en verminkten, doven en stommen berekend worden waarbij zich het bedrag voegt van de inkomsten die in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de staat van behoefte.

Art.27. <KB 08-05-1958, art. 21> Het aantal dagen die op de individuele rekening voorkomen en waarvoor een werkelijke, fiktieve of forfaitaire bezoldiging is ingeschreven, mag het wekelijks gemiddelde van zes voor twee en vijftig weken per jaar niet overtreffen.

Art. 27bis. <KB 08-05-1958, art. 22> § 1. Wanneer op de individuele rekening van een verzekerde werkelijke, fiktieve of forfaitaire bezoldigingen zijn ingeschreven berekend op basis van vijf dagen per week, wordt het aantal dagen, waarvoor deze bezoldigingen werden uitgekeerd met 20 t.h. verhoogd, met het oog op de toepassing van het in voorgaand artikel voorziene wekelijks gemiddelde.
  § 2. Wanneer een arbeider tegelijkertijd verschillende beroepen uitoefent, waarvoor krachtens de bepalingen van de wet van 21 mei 1955, betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bijdragen moeten betaald worden, wordt bij inschrijving in de individuele rekening, rekening gehouden met alle in elk van de beroepen werkelijk gepresteerde dagen zonder dat dit aantal nochtans het in de artikels 27 en 27bis vastgestelde wekelijks gemiddelde mag overtreffen.
  Nochtans worden de in de bijberoepen werkelijk gepresteerde dagen slechts geteld in verhouding tot de belangrijkheid van de daarvoor verdiende bezoldigingen, vergeleken met de gemiddelde dagelijkse bezoldiging van het hoofdberoep.
  Om dit aantal dagen te bekomen, wordt het aantal bedrag van de werkelijke bezoldigingen voor het werk verricht in de bijberoepen gedeeld door het bedrag van de gemiddelde dagelijkse bezoldiging van het hoofdberoep.
  De fiktieve of forfaitaire bezoldigingen waarop de verzekerde kan aanspraak maken ingevolge de uitoefening van zijn hoofdberoep, worden in de individuele rekening ingeschreven; zij worden bij de overeenkomstig de vorige leden berekende werkelijke bezoldigingen gevoegd, zonder dat nochtans het aantal dagen met dewelke het totaal van de bezoldigingen overeenstemt 312 mag overtreffen.

Art.28. <KB 08-05-1958, art. 23> De jaren vóór 1955, gedurende dewelke de arbeider, beoogd bij artikel 2 tewerkgesteld is geweest, in een land met hetwelk België verbonden is door een overeenkomst voor sociale zekerheid, worden ten belope van een forfaitaire jaarbezoldiging van 37.333 frank in aanmerking genomen indien het een gehuwd man betreft die in de bij artikel 8, § 1, lid 4, b, van de wet van 21 mei 1955 bepaalde voorwaarden verkeert, 31.166 frank indien het een andere gerechtigde betreft, en 46.666 frank indien een overlevingspensioen dient te worden bepaald.
  Voor de jaren 1955 en volgende zullen de forfaitaire bezoldigingen bij vorig lid voorzien, vermenigvuldigd worden met een door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg jaarlijks vastgestelde coëfficiënt. Deze coëfficiënt vertegenwoordigt de verhouding tussen het gemiddelde der volledige pensioenen betaald gedurende het voorgaande jaar, in toepassing van de wet van 21 mei 1955, en ditzelfde gemiddelde berekend voor het jaar 1954.
  Nochtans wordt het bedrag van het rustpensioen of van elk ander voordeel dat als zodanig geldt, hetwelk de arbeider of zijn echtgenote genieten krachtens de wetgeving van het land van hun tewerkstelling en waarvan zij de toekenning moeten aanvragen om van de bepalingen van dit besluit te genieten, afgetrokken van het bedrag van het pensioen dat hun krachtens de wet van 21 mei 1955 is toegekend.
  Het bedrag van het overlevingspensioen of van elk ander voordeel dat als zodanig geldt, dat de weduwe van de bij artikel 2 van dit besluit bedoelde arbeiders, gebeurlijk geniet krachtens de wetgeving van het land van tewerkstelling van haar overleden echtgenoot, wordt eveneens afgetrokken van het bedrag van het overlevingspensioen dat haar krachtens de wet van 21 mei 1955 is toegekend.
  Wanneer de arbeider het buitenlands pensioen geniet alvorens het Belgisch pensioen te genieten, wordt het bedrag van het buitenlands pensioen verhoogd met 5 t.h., 11 t.h., 17 t.h., 27 t.h. en 33 t.h. naargelang de tijdspanne tussen de datum van ingenottreding van de twee pensioenen een, twee, drie, vier of vijf jaren bedraagt.
  (Nochtans zijn de bepalingen van het vorig lid niet toepasselijk wanneer het een arbeider betreft die, ingevolge zijn arbeidsongeschiktheid invalide geworden voor zijn 65 of 60 jaar naargelang het een man of een vrouw betreft zijn invaliditeitspensioen vervangen werd door een rustpensioen.) <KB 20-01-1959, art. 1>

Art. 28bis. <KB 08-05-1958, art. 24> De bij artikel 7, § 1, van de wet van 21 mei 1955 voorziene coëfficiënt, wordt afgerond op het veelvoud van 0,05 dat onmiddellijk lager ligt dan het quotient dat bekomen werd door de bij genoemde artikel 7, § 1, aangeduide bewerking.

Art. 28ter. <KB 08-05-1958, art. 24> De bedragen der theoretische ouderdoms- en overlevingsrenten ten belope waarvan de pensioenen, toegekend in uitvoering van de wet van 21 mei 1955, in toepassing van artikel 5 van de genoemde wet de achterstallen omvatten van de renten gevormd door verplichte stortingen verricht in toepassing van de samengeordende wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, worden in de bij dit besluit gevoegde tabel vastgelegd.
  In geval van toepassing van artikel 8, § 1, lid 2, van de wet van 21 mei 1955, dient het maximumbedrag van de in aanmerking te nemen theoretische rente bepaald te worden door het bedrag van de theoretische rente welke met het geboortejaar van de aanvrager overeenstemt te vermenigvuldigen met de coëfficiënt welke, ingevolge de vervroeging, op het pensioen toepasselijk is.

Afdeling 2. _ Rustpensioen.
Art.29. <KB 08-05-1958, art. 25> Wanneer de gerechtigde welke door een arbeidsongeval of een beroepsziekte getroffen werd, gevraagd heeft om te kunnen genieten van de mogelijkheid die hem bij artikel 10, § 1, lid 1, van de wet van 21 mei 1955, werd verleend, wordt het bedrag van het rustpensioen verminderd met de voor elke uitbetaling in kapitaal gevormde rente, met de toelagen en de vergoedingen welke krachtens de wetgevingen betreffende de vergoeding der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen of beroepsziekten werden toegekend.
  Deze vermindering zal echter slechts worden toegepast in de mate dat bedoelde renten, toelagen of vergoedingen meer bedragen dan de toelage die zou toegekend zijn aan de gerechtigde indien het ongeval waarvan hij slachtoffer is geweest een vóór 1 juli 1905 voorgevallen arbeidsongeval was, ofwel dan het maximumbedrag der toelage waarop hij aanspraak zou kunnen maken krachtens de reglementering betreffende de toekenning van aanvullende toelagen ten voordele van zekere begunstigden van de wet van 24 juli 1927 betreffende de schadeloosstelling inzake beroepsziekte.
  Wanneer de gerechtigde slechts op een gedeelte van het volledig rustpensioen aanspraak kan maken, wordt het bedrag van de in voorgaand lid voorziene aftrekking in dezelfde mate verminderd.

Art.30. <KB 15-06-1967, art. 2 en art. 4> § 1. Voor de toepassing van dit artikel dient te worden verstaan onder:
  1° "pensioen als gehuwd man" in de pensioenregeling voor arbeiders: het rustpensioen in deze regeling toegekend aan de werknemers bedoeld in artikel 8, § 1, vierde lid, b, van de wet van 21 mei 1955;
  2° "pensioen als alleenstaande" in de pensioenregeling voor arbeiders: het rustpensioen in deze regeling toegekend aan de andere werknemers dan die bedoeld in 1°;
  3° "pensioen als gehuwd man" en "pensioen als alleenstaande" in een andere regeling dan die voor arbeiders: de rustpensioenen in die regeling toegekend volgens een zelfde of gelijkaardig onderscheid als bedoeld in 1° en 2°;
  4° "feitelijke scheiding van de echtgenoten": de toestand die ontstaat:
  a) wanneer de echtgenote elders, verblijft dan haar echtgenoot; dit wordt vastgesteld aan de hand van de inschrijving in het bevolkingsregister;
  b) bij ontstentenis van een afzonderlijke inschrijving in het bevolkingsregister, wanneer de man in de gevangenis opgesloten, in een gesticht ter bescherming van de maatschappij of een bedelaarskolonie is opgenomen of in een instelling voor geesteszieken is geplaatst.
  § 2. (De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote kan de uitbetaling van een gedeelte van het rustpensioen van haar echtgenoot bekomen voor zover:
  a) zij niet van de ouderlijke macht werd vervallen verklaard of niet veroordeeld werd om haar echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;
  b) haar eventueel verblijf in den vreemde geen beletsel vormt voor de uitbetaling van het arbeidspensioen;
  c) zij alle andere dan toegelaten beroepsarbeid gestaakt heeft in de zin van artikel 4 en zij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, (met uitzondering van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de mindervaliden) <KB 04-06-1971, art. 7, 1°>
  d) zij geen Belgisch of buitenlands rust- of overlevingspensioen of geen als dusdanig geldend voordeel (...) geniet van een zodanig bedrag dat de toepassing van § 4 geen aanleiding zou geven tot een afhouding, te haren gunste, van het pensioen van haar echtgenoot.) <KB 04-06-1971, art. 6> <KB 04-06-1971, art. 7, 2°>
  § 3. A. (De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote die geen aanspraak kan maken op één van de bij § 2, d, bedoelde voordelen, bekomt de helft van het pensioen als gehuwd man dat aan haar man in de pensioenregeling voor arbeiders toegekend is. Dit geldt eveneens indien de echtgenote de in § 2, d, bedoelde voordelen, die zij geniet, mag verzaken en ze werkelijk verzaakt. Deze verzaking is echter slechts mogelijk indien het gecumuleerd bedrag van deze voordelen enerzijds, en van de pensioenen, van de als dusdanig geldende voordelen, welke de echtgenoot geniet in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden onder Belgische vlag, werknemers en zelfstandigen, anderzijds, kleiner is dan het gecumuleerde bedrag van de pensioenen als gehuwd man welke aan de echtgenoot in die laatste regelingen zouden kunnen worden toegekend.
  B. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote die een van de in § 2, d, bedoelde voordelen geniet die ze, bij toepassing van de bepalingen bedoeld in A van deze paragraaf, niet kan verzaken, kan, voor zover zij niet bij vervroeging in het genot is getreden van één of meer van deze voordelen en onverminderd de toepassing van de bepalingen van § 4, een gedeelte bekomen van het pensioen als alleenstaande van haar echtgenoot, waarvan het bedrag gelijk is aan de helft van zijn pensioen als gehuwd man in de pensioenregeling voor arbeiders, verminderd met het bedrag van het voordeel dat ze persoonlijk gerechtigd is te genieten in deze regeling.
  In geval van toepassing van deze paragraaf en onverminderd de bepalingen van § 4, wordt het pensioen als alleenstaande dat aan de echtgenoot in de pensioenregeling voor arbeiders is toegekend, verminderd met het bedrag van het voordeel dat bij toepassing van het voorgaande lid als gescheiden echtgenote verleend is.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 4. (Wanneer de persoonlijke voordelen van de echtgenote bepaald in § 2, d, samen met de voordelen als gescheiden echtgenote in de verschillende pensioenregelingen bedoeld in § 3, A, de helft overschrijden van het totaal bedrag van de pensioenen als gehuwd man dat de man in diezelfde regelingen kan bekomen, en wanneer in de pensioenregeling voor arbeiders een hoger bedrag als gescheiden echtgenote bij toepassing van § 3, B, zou moeten worden uitgekeerd, dan in de andere pensioenregelingen, wordt het gedeelte, dat aan de echtgenote zou moeten worden uitgekeerd, verminderd met het bedrag dat bovengenoemde helft overschrijdt.
  Indien de echtgenoot uitsluitend in de pensioenregeling voor arbeiders een voordeel geniet en wanneer de persoonlijke voordelen van de echtgenote bepaald in § 2, d, en het voordeel als gescheiden echtgenote in de pensioenregeling voor arbeiders samen, de helft overschrijden van het pensioen als gehuwd man dat de echtgenoot in deze regeling kan bekomen, wordt het gedeelte dat aan de echtgenote uitgekeerd zou kunnen worden, verminderd met het bedrag dat de bovengenoemde helft overschrijdt.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 5. (Voor de toepassing van § 2, d, wordt geen rekening gehouden met de voordelen die, krachtens een andere pensioenregeling, aan de vrouw als gescheiden echtgenote worden toegekend.
  Voor de toepassing van de §§ 2 en 3 wordt geen rekening gehouden met de voordelen die de echtgenoot in een andere pensioenregeling dan die bedoeld bij § 3, A, geniet.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 6. (Wanneer de echtgenoot nalaat zijn rechten op een rustpensioen te laten gelden, alhoewel hij de normale pensioenleeftijd bereikt heeft en alle andere beroepsarbeid, dan die welke in de zin van artikel 4 toegelaten is, heeft gestaakt, mag de echtgenote in zijn plaats een pensioenaanvraag indienen om te haren gunste de uitbetaling te bekomen van het deel van het pensioen waarop zij krachtens de §§ 3 en 4 van dit artikel recht heeft.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 7. (Wanneer het pensioen aan de echtgenoot niet meer uitgekeerd wordt bij toepassing van artikel 37bis of wanneer het pensioen aan de echtgenoot niet uitgekeerd wordt omdat hij niet in België verblijft, wordt het krachtens de §§ 3, 4 of 6 aan de echtgenote toekomende deel haar uitgekeerd.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 8. (De toepassing van de bepalingen van de §§ 1 tot 5 van dit artikel geschiedt van ambtswege:
  1. wanneer de echtgenoot op het ogenblik van de scheiding een pensioen als gehuwd man geniet;
  2. wanneer de scheiding zich voordoet tussen de datum van de kennisgeving van de administratieve of rechterlijke beslissing en de ingangsdatum van het pensioen van de echtgenoot;
  3. wanneer de scheiding zich voordoet op het ogenblik dat een pensioenaanvraag van de echtgenoot voor onderzoek bij een administratieve of rechterlijke instantie aanhangig is;
  4. wanneer, op het ogenblik dat de echtgenoot zijn pensioenaanvraag indient, de vrouw reeds een pensioen als alleenstaande in de regeling voor arbeiders of in één der bij § 3, A, bedoelde pensioenregelingen of een gewaarborgd inkomen voor bejaarden genoot of wanneer een daartoe ingediende aanvraag voor onderzoek bij een administratieve of rechterlijke instantie aanhangig was;
  5. wanneer, op het ogenblik van de scheiding, ieder van de echtgenoten een pensioen als alleenstaande genoot in de regeling voor arbeiders of in één der bij § 3, A, bedoelde regelingen;
  6. wanneer de echtgenoot zich in één der bij § 1, 4°, b, bedoelde toestanden bevindt, zelfs indien deze zich situeert vóór de indiening van zijn aanvraag.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 9. (De toepassing van § 6 van dit artikel, alsook die van de §§ 1 tot 5, wanneer het geen in § 8 beoogde gevallen betreft, geschiedt op aanvraag van de echtgenote.
  Deze aanvraag wordt ingediend in de vormen vastgesteld in de artikelen 39 en volgende.
  De aanvraag van rustpensioen, die geldig door de echtgenote is ingediend, geldt als een aanvraag van gescheiden echtgenote.
  De aanvraag, die geldig is ingediend in de pensioenregeling voor bedienden, mijnwerkers, zeevarenden onder Belgische vlag en zelfstandigen, of de geldig ingediende aanvraag van gewaarborgd inkomen voor bejaarden geldt als een aanvraag in de pensioenregeling voor arbeiders.
  De aanvraag van de gescheiden echtgenote heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de aanvraag is ingediend.) <KB 04-06-1971, art. 6>
  § 10. De gescheiden echtgenote die de toepassing van dit artikel aanvraagt en die op een of meer voordelen beoogd in § 2, d, aanspraak kan maken, is ertoe gehouden het voordeel hiervan aan te vragen; ze moet evenwel geen vervroegde aanvraag indienen.
  § 11. Gedurende de periode tijdens dewelke de gescheiden echtgenote geen recht heeft op een gedeelte van het rustpensioen van haar echtgenoot wordt aan de echtgenoot een bedrag betaald dat gelijk is aan het bedrag van het pensioen dat hem als alleenstaande zou kunnen toegekend worden.

Art.31. De paritaire comité's worden opgeroepen door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg in speciale zittijd die noch onderbroken, noch gesloten mag worden vooraleer een beslissing is getroffen ten einde de bijzonder ongezonde bedrijven in hun sector en de regelen, beoogd bij artikel 12, 5°, van de wet van 21 mei 1955, te bepalen. Tijdens deze zittijd mag de commissie ten hoogste gedurende zeven dagen haar werkzaamheden schorsen.
  De paritaire comité's beraadslagen geldig over de bij dit artikel voorziene gevallen, indien minstens de helft der leden van elke partij aanwezig zijn. Voor deze gevallen kan bindende kracht gegeven worden aan de beslissingen die, in paritair comité, voor elk der partijen, de gewone meerderheid der uitgebrachte stemmen hebben behaald.

Afdeling 3. _ Overlevingspensioen.
Art.32. <KB 08-05-1958, art. 27> Wanneer de in artikel 14, lid 1, van de wet van 21 mei 1955 bedoelde weduwe gevraagd heeft gebruik te mogen maken van recht dat haar bij artikel 10, § 1, lid 1, van genoemde wet wordt verleend, wordt het bedrag van haar overlevingspensioen verminderd met de voor iedere betaling in kapitaal gevestigde weduwerenten, toegekend krachtens de wetten betreffende de schadeloosstelling inzake arbeidsongevallen of beroepsziekten.
  De vermindering zal echter slechts worden toegepast in de mate dat de rente meer bedraagt dan de toelage die zou toegekend worden indien het ongeval een vóór 1 juli 1905 voorgevallen arbeidsongeval was, ofwel dan het maximumbedrag der toelage waarop zij aanspraak kunnen maken krachtens de reglementering betreffende de toekenning der aanvullende toelagen ten voordele van zekere begunstigden van de wet van 24 juli 1927 betreffende schadeloosstelling inzake beroepsziekten.
  Wanneer de weduwe slechts op een deel van het volledig overlevingspensioen aanspraak kan maken, wordt het bedrag van de in vorig lid voorziene aftrekking in dezelfde mate verminderd.

HOOFDSTUK IV _ Betalingswijze der uitkeringen.
Art.33. <KB 08-05-1958, art. 28> De pensioenuitkeringen voorzien bij de wet van 21 mei 1955 worden door de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen vereffend door middel van postassignaties waarvan het bedrag thuis bij en persoonlijk aan de gerechtigde betaalbaar is.
  Wanneer de betaling, al dan niet exclusief, de termijnen van een rustpensioen omvat, dat berekend werd op basis van de bepalingen van artikel 8, § 1, lid 4, b, van genoemde wet en wanneer de gerechtigde met zijn echtgenote samenwoont, wordt de assignatie opgemaakt op naam van beide echtgenoten.

Art.34. De rust- en overlevingspensioenen zijn verworven per twaalfden en betaalbaar per maand.

Art.35. (opgeheven) <KB 15-06-1967, art. 5>

Art.36. (opgeheven) <KB 15-06-1967, art. 5>

Art.37. In geval van overlijden van de gerechtigde op een bij de wet van 21 mei 1955 voorziene uitkering, (worden de vervallen en niet uitgekeerde termijnen, met inbegrip van het vakantiegeld en de aanvullende toeslag uitbetaald in volgende orde): <KB 31-05-1978, art. 2, 1°>
  1° aan de echtgenoot met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  2° aan de kinderen met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  3° aan ieder persoon met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;
  4° aan de persoon die in de verplegingskosten tussenbeide kwam;
  5° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald (...) <KB 18-03-1968, art. 2, 1°>
  (De vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitbetaalde termijnen worden van ambtswege aan de in het eerste lid, 1°, beoogde rechthebbende en, bij ontstentenis van deze, aan de in het eerste lid, 2° beoogde rechthebbenden gestort.
  De overige hierboven vermelde rechthebbenden die de vereffening van de vervallen en aan een overleden gerechtigde niet uitgekeerde termijnen te hunnen voordele verlangen, moeten een aanvraag rechtstreeks tot de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen richten. De aanvraag, die gedagtekend en ondertekend is, moet opgemaakt worden volgens een formulier conform het door (de Minister die de werknemerspensioenen onder zijn bevoegdheid heeft), vastgesteld model; de burgemeester van de gemeente, waar de overledene verbleef, bevestigt de juistheid van de op het formulier vermelde gegevens en ondertekent dit mede.) <KB 18-03-1968, art. 2,> <KB 31-05-1978, art. 2, 2°>
  (Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden. Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de gerechtigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving der beslissing, indien deze na het overlijden verzonden werd.
  Wanneer de kennisgeving aan de afzender teruggezonden wordt wegens het overlijden van de gepensioneerde, wordt een nieuwe kennisgeving gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had. De burgemeester bezorgt deze kennisgeving aan de (persoon) die, op grond van het eerste lid van dit artikel, voor de uitbetaling van de termijnen in aanmerking komt.) <KB 24-05-1959, art. 1> <KB 31-05-1978, art. 2, 3°>

Art. 37bis. <KB 08-05-1958, art. 29> 1° De rust- en overlevingspensioenen worden geschorst voor de duur van hun opsluiting voor wat betreft de gerechtigden welke in gevangenissen zijn opgesloten of de gerechtigden welke in gestichten tot bescherming van de maatschappij of in bedelaarskoloniën zijn opgenomen.
  2° Het genot van hun pensioen kan hun nochtans worden gehouden zo lang zij geen ononderbroken of onderbroken opsluiting van 12 maanden hebben ondergaan.
  3° De gerechtigden zullen aanspraak maken op hun pensioen voor de duur van hun voorlopige hechtenis op voorwaarde dat zij doen blijken dat zij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven bij in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing werden vrijgesproken.
  Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling en van buitenzaakstelling.

Art.38. De commissies van openbare onderstand en het Gemeen Fonds kunnen van hun gehospitaliseerden, die de bepalingen van de wet van 21 mei 1955 genieten, als verplegingskosten geen bedrag eisen dat (drie vierden) van het rust- en overlevingspensioen overtreft. <K.B. 18-3-1968, art. 3.>

HOOFDSTUK V _ Procedure tot het indienen der aanvragen.
Art.39. <KB 07-07-1966, art. 6, § 1> Onverminderd de bepalingen van artikelen 13, § 1, derde lid, van de voornoemde wet van 21 mei 1955, gewijzigd bij de wet van 13 juni 1966, en 20 van voornoemde wet van 13 juni 1966, elk persoon die het rust- of overlevingspensioen wenst te bekomen verplicht daartoe een aanvraag in te dienen.

Art.40. (De aanvraag wordt ontvangen door de burgemeester van de gemeente van de werkelijke verblijfplaats; de aanvraag mag nochtans, bij een ter post aangetekend schrijven, rechtstreeks bij de Rijksdienst voor werknemerspensioenen worden ingediend door de Belgische onderdanen die in het buitenland verblijven, voor zover een overeenkomst ter zake, toepasselijk voor België en voor de Staat op het grondgebied waarvan zij verblijven, er niet anders over beschikt.) <KB 19-02-1970, art. 3>
  De burgemeester kan een ambtenaar van het gemeentebestuur die hij daartoe machtigt, aanwijzen.

Art.41. <KB 08-05-1958, art. 30> (De aanvraag van een rustpensioen mag ten vroegste worden ingediend de eerste dag van de maand die met één jaar aan deze voorafgaat tijdens welke de aanvrager ten volle de leeftijd van 65 of 60 jaar, naar gelang het een man of een vrouw betreft, bereikt.) <KB 18-01-1967>
  Indien het genot van het pensioen vervroegd aangevraagd wordt is de toe te passen verminderingscoëfficiënt deze die overeenkomt met de bereikte leeftijd van de aanvrager op het ogenblik van de opening van het pensioen.

Art.42. <KB 08-05-1958, art. 31> Het overlevingspensioen wordt slechts toegekend vanaf de eerste dag der maand die volgt op het indienen van de aanvraag, indien deze formaliteit meer dan zes maanden na het overlijden van de verzekerde vervuld wordt of, bij overlijden vóór 1 januari 1955, vanaf het inwerking treden van de wet van 21 mei 1955, voor zover de aanvraag binnen de zes maanden volgend op deze inwerkingtreding werd ingediend.

Art.43. De burgemeester moet de aanvragen voor een rust- of overlevingspensioen minstens om de week op een daartoe speciaal vastgestelde dag, in ontvangst nemen.
  Een bericht wordt op een zichtbare en bestendige wijze aangeplakt op een plaats voorbehouden voor de officiële bekendmakingen. Het vermeldt het lokaal, de dagen en de uren waarop de belanghebbenden zich mogen aanbieden om hun aanvraag in te dienen.

Art.44. <KB 29-05-1967, art. 1, 4°> De aanvrager is gehouden zich bij de burgemeester aan te bieden. Hij kan zich door een speciaal gemachtigd persoon laten vertegenwoordigen voor het vervullen van deze formaliteit. De lasthebber moet meerderjarig zijn en houder van een volmacht die bij de aanvraag wordt gevoegd.

Art.45. Bij het indienen van zijn aanvraag, is de aanvrager gehouden zijn identiteitskaart alsook eventueel deze van zijn echtgenote te vertonen. De lasthebber moet eveneens zijn identiteitskaart alsook deze van de aanvrager voorleggen.

Art.46. De burgemeester stelt op een formulier gelijkvormig met het model bepaald door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg de aanvrager om het rust- of overlevingspensioen op; hij vermeldt zorgvuldig al de inlichtingen betreffende de burgerlijke stand en de nationaliteit van de aanvrager en eventueel van de echtgenote, volgens de gegevens op de identiteitskaart vermeld.

Art.47. (opgeheven) <KB 07-06-1962, art. 13>

Art.48. De burgemeester verzoekt de betrokkene inzonderheid te verklaren of hij begunstigd is met een rust- of overlevingspensioen of met enig ander voordeel, dat het rust- of overlevingspensioen vervangt, en dat hem zou toegekend zijn in toepassing van een regeling voor rust- en overleving ingesteld door of krachtens een wet, een provinciaal reglement, door de N.M.B.S., in toepassing van een pensioenregeling der koloniale bedienden of nog in toepassing van een buitenlandse wetgeving.
  Hij moet bij de aanvraag alle stukken voegen welke de belanghebbende tot staving daarvan wil voorleggen.

Art.49. De burgemeester overhandigt aan de aanvrager of zijn lasthebber een ontvangstbewijs dat de datum vermeldt waarop belanghebbende zich voor de eerste maal heeft aangeboden om zijn aanvraag in te dienen, alsmede het dubbel van de verbintenis onderschreven overeenkomstig artikel 47 van dit besluit.
  alinea 2 opgeheven) <KB 29-05-1967, art. 1, 5°>

Art.50. De burgemeester moet de aanvraag binnen de vijf dagen na ontvangst aan de dienst voor ouderdomspensioenen toezenden samen met een in twee exemplaren opgestelde staat, conform het door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg vastgesteld model; één exemplaar wordt hem als ontvangstbewijs teruggezonden.

Art.51. <KB 08-05-1958, art. 34> De Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg beslist over de aanvragen om rust- en overlevingspensioen.
  Hij kan alle ambtenaren en inzonderheid alle beambten van de dienst voor ouderdomspensioenen machtigen over de genoemde aanvragen in zijn naam te beslissen.

Art.52. De Minister of zijn afgevaardigde eist van de aanvrager de nodig geoordeelde inlichtingen, documenten of bewijsstukken.
  Indien de aanvrager deze niet binnen vijftien dagen verstrekt, kan over de aanvraag worden beslist en wordt de beslissing ter kennis van de belanghebbende gebracht.

Art.53. Behoudens wettig beletsel wordt de beslissing binnen vijftien dagen na ontvangst van het dossier getroffen.
  De beslissing wordt gemotiveerd. Zij wordt onmiddellijk aan de aanvrager bij een ter post aangetekend schrijven betekend.

Art.54. <KB 07-07-1966, art. 7, § 1> Onverminderd de bepalingen van artikel 15 van de voornoemde wet van 21 mei 1955 gewijzigd bij deze van 13 juni 1966, wordt de aanpassingsvergoeding aangevraagd en toegekend overeenkomstig de artikelen 39 tot 46, 48, tweede lid, en 49 tot 53.

Art. 54bis. <KB 13-11-1970, art. 1>
  § 1. De Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, hierna "de Rijkskas" genoemd, brengt de identiteit en het nummer van de rekening van de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen ter kennis van de burgemeester van de gemeente van zijn verblijfplaats.
  Het nummer van de rekening wordt in de bevolkingsregisters vermeld in de kolom 5, vak C, tegenover de naam van de gerechtigde.
  § 2. Het nummer van de rekening wordt overgeschreven op het door het gemeentebestuur krachtens de bepalingen van artikel 9 van het koninklijk besluit van 1 april 1960 betreffende het houden van de bevolkingsregisters op te maken bewijsstuk, wanneer de gerechtigde zijn verblijfplaats naar een andere gemeente overbrengt.
  Het gemeentebestuur brengt onmiddellijk de Rijkskas op de hoogte van elke verandering van woning of verblijfplaats van de gerechtigde of van zijn echtgenoot.
  § 3. Bij de aangifte van het overlijden van een gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen of van zijn echtgenoot, vermeldt de burgemeester op een kaart de datum van het overlijden, brengt er het zegel van de gemeente op aan alsmede de verzendingsdatum. Hij zendt onmiddellijk deze kaart naar de Rijkskas.

Art. 54ter. <KB 03-02-1976, art. 8>
  § 1. De gerechtigde op een rustpensioen dat op grond van een administratieve eindbeslissing of van een rechterlijke beslissing die (kracht van gewijsde) heeft, is toegekend, kan een nieuwe aanvraag indienen in de vormen welke in artikel 10 en volgende van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers zijn bepaald. <KB 29-07-1977, art. 3>
  Een nieuwe aanvraag kan slechts gegrond worden verklaard op basis van nieuwe bewijselementen die vroeger niet aan de administratieve overheid of aan het bevoegde rechtscollege inzake geschillen werden voorgelegd of op grond van een wijziging van een wettelijke of reglementaire bepaling.
  De gerechtigde op een overlevingspensioen kan onder dezelfde voorwaarden een nieuwe aanvraag indienen met het oog op de herziening van het overlevingspensioen en van het rustpensioen dat tot basis heeft gediend voor de berekening van haar overlevingspensioen.
  De personen aan wie een rust- of overlevingspensioen is ontzegd, beschikken, onder dezelfde voorwaarden, over die mogelijkheid. De over de nieuwe aanvraag genomen beslissing mag geen afbreuk doen aan de administratieve eindbeslissing of aan de rechterlijke beslissing, die (kracht van gewijsde) heeft, voor zover deze beschikte dat de betrokken werknemer over bepaalde jaren het bewijs van een tewerkstelling had geleverd. <KB 29-07-1977, art. 3>
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de nieuwe aanvraag is ingediend.
  § 2. Het verzoekschrift bij de Arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het Arbeidshof, gelden als nieuwe aanvraag in de zin van artikel 10 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, als zij onontvankelijk worden verklaard.
  § 3. Een administratieve beslissing en een rechterlijke beslissing die (kracht van gewijsde) heeft, welke geen aanleiding geven tot herroeping van het gewijsde, kunnen, ingeval van nieuw feit, door de Rijksdienst voor werknemerspensioenen worden herzien.
  De nieuwe beslissing wordt op verzoek of ambtshalve door de Rijksdienst voor werknemerspensioenen genomen. <KB 29-07-1977, art. 3>
  De aanvraag om herziening geschiedt overeenkomstig artikel 10 en volgende van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
  Onder "nieuw feit" moet worden verstaan, elk feit dat onbekend was of de partijen of de rechtscolleges niet bekend kon zijn op het ogenblik van de beslissing.
  De nieuwe beslissing gaat in met ingang van de datum waarop het nieuw feit een terugslag heeft op het bedrag van de uitkering. Zij gaat evenwel pas in op de eerste dag van de maand na de kennisgeving wanneer het recht op uitkering kleiner is dan dat wat eerst werd toegekend.

Art. 54quater. <KB 03-02-19765, art. 9 en 10>
  § 1. Wanneer vastgesteld wordt dat aan de administratieve beslissing een onregelmatigheid of een materiële vergissing kleeft, kan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen een nieuwe beslissing nemen die uitwerking heeft op de ingangsdatum van de eerste beslissing.
  Onverminderd de toepassing van § 2, zal, als de vergissing aan de administratie te wijten is, de nieuwe beslissing ingaan op de eerste dag van de maand na de kennisgeving, als de rechten op de uitkering kleiner zijn dan die welke eerst werden toegekend.
  § 2. De Rijksdienst voor werknemerspensioenen kan de administratieve beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn van indiening van een verzoekschrift bij de Arbeidsrechtbank of, als een verzoekschrift werd ingediend, tot op de sluiting van de debatten, wanneer:
  a) op de ingangsdatum van het pensioen het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd;
  b) een nieuw feit of nieuwe bewijselementen die een terugslag hebben op de rechten van de aanvrager tijdens het geding worden ingeroepen;
  c) vastgesteld wordt dat aan de administratieve beslissing een onregelmatigheid of een materiële vergissing kleeft.

Art. 54quinquies. <KB 03-02-1976, art. 9 en 10> De Rijksdienst voor werknemerspensioenen neemt ambtshalve een nieuwe beslissing wanneer:
  1° ingevolge het huwelijk of de echtscheiding van een gerechtigde, het bedrag van het rustpensioen moet worden berekend op grond van het bedrag bepaald in artikel 8, § 1, vierde lid, b, en in het tweede geval, op grond van het bedrag bepaald in artikel 8, § 1, vierde lid, a, van voormelde wet van 21 mei 1955;
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die van het huwelijk of van de echtscheiding;
  2° de echtgenote van een gerechtigde op een pensioen, berekend aan het bedrag bedoeld in artikel 8, § 1, vierde lid, b, van de wet van 21 mei 1955, overlijdt;
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de echtgenote;
  3° de echtgenote de voorwaarden vervult waardoor de echtgenoot het voordeel bekomt van het rustpensioen berekend aan het bedrag bedoeld in artikel 8, § 1, vierde lid, b, van de wet van 21 mei 1955.
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan een niet door de Koning toegelaten beroepsarbeid wordt stopgezet, of in de loop waarvan een einde wordt gesteld aan het genot van een rust- of overlevingspensioen of aan een als dusdanig geldend voordeel of aan een der vergoedingen bedoeld in artikel 4, eerste lid, van genoemde wet;
  4° de echtgenote niet meer de voorwaarden vervult waardoor de echtgenoot het voordeel bekomt van het rustpensioen berekend aan het bedrag bedoeld in artikel 8, § 1, vierde lid, b, van de wet van 21 mei 1955;
  De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand in de loop waarvan een niet door de Koning toegelaten beroepsarbeid wordt uitgeoefend of in de loop waarvan het genot van een rust- of overlevingspensioen of van een als dusdanig geldend voordeel of van een der vergoedingen bedoeld in artikel 4, eerste lid, van genoemde wet wordt verkregen.

HOOFDSTUK VI _ De rechtsmachten.
Art.55. (opgeheven) <KB 23-10-1957, art. 32>

HOOFDSTUK VII _ Toezicht en administratieve sancties.
Art.56. De werkgevers, de personen die in gelijk welke hoedanigheid belast zijn met het dagelijks beheer van een maatschappij of welkdanige vereniging, evenals hun aangestelden, zijn verplicht aan de daartoe bevoegde beambten van de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen op eenvoudige vordering en zonder verplaatsing elk stuk mede te delen waarvan het bijhouden opgelegd is door de vigerende sociale wetgeving en hun alle inlichtingen nuttig voor het uitoefenen van hun opdracht te verschaffen.
  Alle openbare besturen evenals alle organismen belast met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten moeten dezelfde verplichtingen naleven.

Art.57. De beambten van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen zijn verplicht het beroepsgeheim, opgelegd bij artikel 76 van de gecoordineerde wetten betreffende de belastingen op het inkomen, na te leven.

HOOFDSTUK VIII _ Bijzondere bepalingen voor de werknemers die niet onderworpen zijn aan de besluitwet van 28 december 1944.
Art.58. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de werkgevers en werknemers van de kantons Eupen, Malmédy en Saint-Vith, verbonden door een arbeidsovereenkomst voor huispersoneel, op dewelke de bepalingen van het besluit van de Regent van 2 april 1947 betreffende de toepassing van de besluitwet van 28 december 1944 op de werkgevers en de bij contract van huisdienstverhuring verbonden arbeiders van de kantons Eupen, Malmédy en Saint-Vith, toepasselijk blijven.

Art.59. <KB 08-05-1958, art. 36> Voor toepassing van artikel 1, 3°, dient als familieonderneming aangezien te worden, de onderneming waar gewoonlijk slechts gezinsleden tewerkgesteld zijn onder het gezag hetzij van de vader of van de moeder, hetzij van de voogd zonder de samenwerking of met de toevallige samenwerking van personeel dat vreemd is aan het gezin. De gezinsleden worden in dat geval beschouwd als arbeiders in de zin van artikel 1, indien zij uit dien hoofde een beroepsinkomen aangeven.
  Voor de toepassing van artikel 1, 4°, dient als "helper" beschouwd te worden iedere persoon, met uitzondering van de echtgenote of de echtgenoot welke een zelfstandige arbeider in het uitoefenen van zijn beroep helpt of vervangt en welke hierdoor werkelijke of vermoedelijke inkomsten geniet zonder te zijnen opzichte door een arbeidsovereenkomst te zijn gebonden.
  Voor de toepassing van voorgaande leden, wordt de bijdrage berekend op het bedrag van de werkelijke of vermoedelijke door de gerechtigde aangegeven inkomsten. Deze inkomsten mogen echter niet minder bedragen dan 120 frank per dag, 3.120 frank per maand of 37.333 frank per jaar.
  Voornoemde bedragen schommelen volgens de index der kleinhandelsprijzen, op de bij artikel 7, § 1, van de wet van 21 mei 1955 voorziene wijze.

Art.60. De Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen is belast de bijdragen verschuldigd door de werkgevers en de werknemers waarop de bepalingen van dit hoofdstuk toepasselijk zijn, te ontvangen.
  (De Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg mag de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid ermede belasten voor rekening van de Kas, de innings- en terugvorderingsverrichtingen uit te voeren welke in dit artikel voorzien zijn.) <KB 08-05-1958, art. 37>

Art.61.Het bedrag van de bijdragen der arbeiders en der werkgevers is voor deze laatsten verschuldigd op de vier volgende data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december.
  De bijdragen verschuldigd voor het verlopen kwartaal dienen door de werkgever gestort te worden uiterlijk de laatste dag van de maand die volgt op dit kwartaal.
  Door kwartaal dient verstaan te worden de periode die een aanvang neemt de eerste werkdag gedekt door de eerste betaling van een kalenderkwartaal en die eindigt de laatste werkdag gedekt door de laatste betaling van dit kalenderkwartaal.
  De door de werkgevers verschuldigde sommen worden op de rekening van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen bij [1 bpost]1 gestort.
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 17-01-2011>

Art.62. De arbeiders beoogd bij dit hoofdstuk, slachtoffers van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte en uit dien hoofde begunstigd met een rente, vergoeding of toelage blijven verplicht de bijdragen voorzien bij artikel 16, lid 2 van de wet van 21 mei 1955 te betalen.
  De schuldenaar van de rente, van de vergoeding of van de toelage houdt op deze, de bijdragen in verschuldigd door de begunstigde en stort ze aan de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 64.

Art.63. De bijdragen van de arbeiders bedoeld bij dit hoofdstuk zijn voor de eerste maal verschuldigd op 30 september 1955 voor het derde kwartaal van het jaar 1955, na aftrek van het bedrag der bijdragen, voor hetzelfde kwartaal betaald in toepassing van de vroegere wetgeving.

Art.64. (opgeheven) <KB 08-05-1958, art. 42>

Art.65. <KB 08-05-1958, art. 38> De bepalingen van artikel 22, lid 2, zijn toepasselijk op de in dit hoofdstuk bedoelde werknemers. Wat echter de in artikel 59 bedoelde werknemers betreft, bevat de individuele rekening eveneens de inlichtingen betreffende de inkomstenbedragen welke voor de berekening van de gestorte bijdrage in aanmerking werden genomen.

HOOFDSTUK IX. _ Toekenning van het voordeel van het rustpensioen aan de uit de echt gescheiden vrouw.
Art.66. (De uit de echt gescheiden echtgenote van een aan de wet van 21 mei 1955 onderworpen werknemer mag het voordeel van de regeling, getroffen bij deze wet, genieten mits maandelijks ten minste 175 frank bij de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen te storten. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 70 is deze mogelijkheid haar slechts toegekend, zo zij de pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt en niet om een andere reden onder de wet van 21 mei 1955 viel, of onder welke andere pensioenregeling ook krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving; deze mogelijkheid wordt haar echter geweigerd:
  1° zo zij een rustpensioen of een als dusdanig geldend voordeel krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving geniet of kan genieten;
  2° zo zij van de ouderlijke macht werd vervallen verklaard of veroordeeld werd om haar echtgenoot naar het leven te hebben gestaan.) <KB 15-06-1967, art. 3>
  Te dien einde licht zij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen uiterlijk binnen zes maanden na de dag der echtscheiding er over in dat zij van de mogelijkheid, bij dit artikel beoogd wil gebruik maken; zij dient alle bewijsstukken, die de Rijkskas zou kunnen vorderen en die door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg bepaald zijn, voor te leggen.

Art.67. De mogelijkheid aan de uit de echtgescheiden echtgenote bij artikel 66 toegekend, eindigt:
  1° zo de uit de echt gescheiden vrouw om een andere reden onder de wet van 21 mei 1955 valt;
  2° zo zij uit hoofde van haar tewerkstelling valt onder een andere pensioenregeling krachtens een Belgische wetgeving van het moederland of van de kolonie, of krachtens een buitenlandse wetgeving:
  3° zo zij hertrouwt met een persoon die al dan niet valt onder een pensioenregeling krachtens een Belgische wetgeving van het moederland of van de kolonie, of krachtens een buitenlandse wetgeving.

Art.68. De uit de echt gescheiden echtgenote die van de bij artikel 66 bepaalde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft vanaf de leeftijd van 60 jaar recht op een rustpensioen dat berekend wordt op grond van een gemiddelde, fictieve bezoldiging, bekomen door:
  1° de helft der bruto-, werkelijke, fictieve of forfaitaire bezoldigingen door de gewezen echtgenoot verdiend tijdens het huwelijk samen te tellen met een bedrag waarvan de bijdragen, gestort krachtens artikel 66 het aandeel vertegenwoordigt bepaald bij artikel 4, lid 1, A, 1° van de besluitwet van 28 december 1944, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1955, of dat zelfde aandeel, gewijzigd bij toepassing van voornoemde bepaling;
  2° door de aldus bekomen som te delen door het aantal huwelijksjaren der gewezen echtgenoten, vermeerderd met het aantal jaren gedurende dewelke de echtgescheiden echtgenote, bij toepassing van artikel 66, bijdragen heeft gestort.
  Het rustpensioen der uit de echt gescheiden echtgenote vertegenwoordigt 60 pct van de fictieve gemiddelde bezoldiging, berekend op de bij lid 1 van dit artikel bepaalde wijze. Het wordt verworven naar rata van 1/40e per jaar huwelijk en per jaar tijdens hetwelk de betrokkene de bij artikel 66 bepaalde bijdragen heeft gestort.
  Indien de betrokkene evenwel bij toepassing van artikel 67, 3° heeft opgehouden de bij artikel 66 beoogde bijdragen te betalen, kan zij de huwelijksjaren met haar eerste echtgenoot niet doen gelden, noch voor de berekening der forfaitaire grondbezoldiging, noch voor de berekening van het pensioen.
  De huwelijksjaren worden slechts in aanmerking genomen, zowel voor de berekening der forfaitaire grondbezoldiging, als voor de berekening van het pensioen, zo:
  1° de uit de echt gescheiden echtgenote niet viel onder de toepassing van een pensioenregeling krachtens een Belgische wetgeving van het moederland of van de kolonie of een buitenlandse wetgeving;
  2° de gewezen echtgenoot gedurende die jaren onder de wet van 21 mei 1955 viel.

Art.69. Zo de uit de echt gescheiden vrouw zich op de dag der echtscheiding niet in een der bij artikel 67, 1° en 2° bepaalde gevallen bevond, maar een bij deze bepalingen beoogde gebeurtenis binnen zes maanden na de echtscheiding plaats greep, mag zij, indien zij een aanvraag indient op de wijze en overeenkomstig de termijnen in artikel 66, lid 2 bepaald, voor de gehele periode van de dag der echtscheiding af, tot die waarop zij onder deze bepalingen valt, een bijdrage storten van 175 frank per volledige maand en van 6 frank per dag.
  Die periode en die bijdragen worden evenwel niet in aanmerking genomen voor de berekening van het bij artikel 68 beoogde pensioen, behoudens indien het jaar tijdens hetwelk zij valt niet in aanmerking zou worden genomen voor de berekening van het bij de regeling onder dewelke de betrokkene in datzelfde jaar viel, bepaald pensioen.

Art.70. De uit de echt gescheiden vrouw, die zich niet in een der bij artikel 67, 1° en 2° beoogde gevallen op de dag van het huwelijk bevond, maar wel op de dag van de echtscheiding, wordt geacht de bepalingen van dit hoofdstuk genoten te hebben voor al de jaren huwelijksleven van het huwelijk af tot die dag. Na het huwelijk, waarop zij voor het eerst onder de toepassing valt van de bepalingen van dat artikel, op voorwaarde dat zij onder de toepassing van een of andere bij artikel 67 beoogde regeling blijft, gedurende tien jaar na de echtscheiding, of tot de dag (waarop zij zestig jaar wordt) of die waarop zij vervroegd pensioen trekt zo die dag vóór het verstrijken der periode van tien jaar valt. <KB 08-05-1958, art. 41>

Art.71. Elke na de echtscheiding uitbetaalde rente of onderhoudsgeld wordt van het bij toepassing van dit hoofdstuk aan de uit de echt gescheiden vrouw toegekend pensioen, afgetrokken.
  Dat geldt tevens voor het onderhoudsgeld tot de betaling waarvan de gewezen echtgenoot werd veroordeeld, zo zij de werkelijke betaling er van niet heeft benaarstigd.

Art.72. De uit de echt gescheiden vrouw, die van de bij artikel 66 bepaalde mogelijkheid heeft gebruik gemaakt, mag bij toepassing van artikel 8, § 1, lid 2 van de wet van 21 mei 1955 en onder de bij die bepaling beoogde voorwaarden de vervroegde ingenottreding van het pensioen aanvragen.

Art.73. De uit de echt gescheiden vrouw die van de bij artikel 66 bepaalde mogelijkheid heeft gebruik gemaakt, dient de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen onverwijld er over in te lichten dat een der bij artikel 67 beoogde gebeurtenissen heeft plaats gegrepen.
  Bij gebrek aan de bij lid 1 voorziene verwittiging worden de bijdragen, welke zouden gestort zijn nadat die gebeurtenis plaats greep, niet ingeschreven op de rekening van betrokkene of worden er geschrapt, en hun terugbetaling kan niet bekomen worden.

Art.74. De aanvragen tot het toekennen van het bij dit hoofdstuk beoogde rustpensioen worden op de in hoofdstuk V, afdeling 1, bepaalde wijze ingediend en onderzocht. Tegen de beslissingen kunnen de in hoofdstuk VI beoogde beroepen worden aangetekend.
  De achterstallen worden volgens de in hoofdstuk IV beoogde modaliteiten uitbetaald.

Art.75. Het door de Koning tot dit doel aangewezen organisme houdt voor ieder persoon die van de bij artikel 66 bepaalde mogelijkheid gebruik maakt, een individuele rekening waarop de inlichtingen der individuele rekening van de gewezen echtgenoot voor de jaren huwelijksleven worden overgeschreven, en die de door betrokkene gedane stortingen vermeldt, evenals de inlichtingen betreffende voorwaarden waaronder zij deze stortingen mocht doen of de omstandigheden waarin er een einde aan gemaakt werd.
  De betrokkene ontvangt jaarlijks een uittreksel van haar individuele rekening.

Art.76. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing zo de echtscheiding vóór 1 januari 1954 werd uitgesproken.

Art.77. Dit besluit heeft uitwerking 1 januari 1955.
  Het heeft nochtans uitwerking in 1954 voor alle personen die in dat jaar de bepalingen van de wet van 21 mei 1955 genieten.

Art.78. Onze Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.

Art. N. BIJLAGE.                        Geboortejaar        Bedrag van de                                             theoretische                                           ouderdomsrente op                                                65 jaar.                                           Mannen en vrouwen                      1869 of vroeger                 0                      1870                          100                      1871                          100                      1872                          200                      1873                          200                      1874                          300                      1875                          300                      1876                          400                      1877                          500                      1878                          600                      1879                          600                      1880                          600                      1881                          700                      1882                          800                      1883                          800                        Geboortejaar        Bedrag van de                                             theoretische                                           ouderdomsrente op                                                65 jaar.                                           Mannen en vrouwen                      1884                          900                      1885                          900                      1886                         1000                      1887                         1100                      1888                         1200                      1889 en later                1300