30 NOVEMBER 1950. - Koninklijk besluit betreffende de huisvesting van sommige categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel. (NOTA 1 : opgeheven voor het Brussels Hoofdstedelijke Gewest, voor wat betreft de ambtenaren op wie de statuut van toepassing is, bij BESL1999-05-06/52, art. 406, 4°, Inwerkingtreding : 01-07-1999) (NOTA 2 : opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap, wat betreft het personeel bedoeld in art. I.1 van BVR2000-06-30/42, art. 130D13) (NOTA 3 : opgeheven voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, voor wat betreft de ambtenaren op wie de statuut van toepassing is, bij BESL2002-09-26/43, art. 416, 3°, Inwerkingtreding : 01-03-2001)
Art. 1-9
2001000327 2001031324 2001A00327 2001B00327 2002000687 2002000688 2002031554
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing :
1° op het personeel der Rijksbesturen;
2° op het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel der van het Ministerie van Openbaar Onderwijs afhangende inrichtingen, met uitzondering van dat personeel wiens bezoldiging door de wet wordt vastgesteld;
3° op het beroepspersoneel der krijgsmacht en der rijkswacht;
4° op het administratief personeel van de hoven en rechtbanken en van de vredegerechten.
Art.2. Er wordt een maandelijkse inhouding gedaan op de wedde der personeelsleden die een huisvesting bewonen waarvan hun bestuur hun het vrij gebruik verleent, ten einde hun toe te laten hun taak gemakkelijker te vervullen.
Deze inhouding wordt bepaald op het bedrag van de huurwaarde van de huisvesting, eventueel verhoogd met de waarde van vuur en licht. Zij mag evenwel niet hoger zijn dan 10 th van het bruto-bedrag van de gemiddelde wedde wat betreft de vrije inwoning en 12,50 th van dit bedrag voor vrije inwoning, vuur en licht.
Art.3. Kosteloze vrije inwoning genieten de personeelsleden die verplicht zijn een bepaalde woning te betrekken omdat zij wegens hun functies blijvend op de plaats van het werk moeten zijn.
De Koning bepaalt, voor elk ministerie, de in het vorig lid bedoelde functies :
1° met nauwkeurige bepaling van degene waaraan, benevens huisvesting, ook vuur en licht verbonden zijn en;
2° daarbij onderscheid makend tussen :
a) die waarvan de titularissen onderworpen zijn aan bijzondere dienstverplichtingen, zelfs wanneer het hun bestuur materieel onmogelijk is ze ter plaatse te huisvesten, en,
b) die waarvan de titularissen niet aan die bijzondere dienstverplichtingen onderworpen zijn, wanneer hun bestuur ze ter plaatse niet kan huisvesten.
De voorstellen tot indeling van de functies volgens de evengenoemde criteria worden door de bevoegde minister aan de minister, tot wiens bevoegdheid het algemeen bestuur behoort, voor akkoord voorgelegd.
Art.4. De personeelsleden die een der bij artikel 3, 2°, a. bepaalde functies uitoefenen, bekomen, indien zij feitelijk het genot niet hebben hetzij van vrije inwoning, hetzij van vrije inwoning, vuur en licht, in de plaats daarvan een toelage.
Deze toelage wordt verleend door de bevoegde minister; zij is in geen enkel geval hoger dan 10 th van het bruto-bedrag van de gemiddelde wedde.
Zij wordt maandelijks en na vervallen termijn uitbetaald. Wanneer zij niet voor een volle maand verschuldigd is, wordt zij afgerekend bij dertigsten.
Zij wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van de pensioenen en van de inhoudingen voor pensioenen.
Art.5. De huisbewaarders genieten, met uitzondering van enige wedde, kosteloos vrije inwoning, vuur en licht.
Art.6. Voor de toepassing van artikel 2, wordt de huurwaarde van de huisvesting vastgesteld door de Minister van Financiën.
Voor de toepassing van artikelen 2 en 4, wordt de gemiddelde wedde bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de minimum- en de maximumwedde van de schaal van de uitgeoefende functie.
Art.7. Worden opgeheven :
1° artikel 10 van het besluit van de Regent van 20 juni 1946 houdende geldelijk statuut van het door de Staat bezoldigd personeel, gewijzigd bij besluit van de Regent van 26 september 1947;
2° artikel 6 van het besluit van de Regent van 7 november 1946 tot vaststelling van de bezoldiging van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel der van het Ministerie van Openbaar Onderwijs afhangende inrichtingen;
3° artikel 10 van het besluit van de Regent van 21 juni 1949 houdende geldelijk statuut van het personeel der Rijksbesturen;
4° de artikelen 13 en 14 van het koninklijk besluit van 8 november 1950 houdende geldelijk statuut van het beroepspersoneel van de krijgsmacht en de rijkswacht.
Art.8. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1950.
Het bij artikel 3 bepaalde stelsel kan evenwel van toepassing worden gemaakt :
met ingang van 1 juli 1947, voor sommige functies van het Ministerie van Openbare Werken;
met ingang van 1 juli 1948, voor sommige functies van het Ministerie van Landsverdediging,
ondanks artikel 10 van het besluit van de Regent van 20 juni 1946 houdende geldelijk statuut van het door de Staat bezoldigd personeel, artikel 10 van het besluit van de Regent van 21 juni 1949 houdende geldelijk statuut van het personeel der Rijksbesturen en artikelen 13 en 14 van het koninklijk besluit van 8 november 1950 houdende geldelijk statuut van het beroepspersoneel der krijgsmacht en der rijkswacht.
Art. 9. Onze Ministers zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, de 30 november 1950.
BAUDOUIN
Vanwege de Koninklijke Prins :
De Eerste-Minister,
J. PHOLIEN
De Minister van Financiën,
J. VAN HOUTTE