14 OKTOBER 1937. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van een grensleeftijd voor elke persoon bij koninklijk of ministerieel besluit benoemd in de instellingen, organismen of actiënvennootschappen van het moederland of de kolonie, die bij wet of koninklijk besluit werden tot stand gebracht of opgericht, of waarin Rijk of kolonie, krachtens de wet, een concessie, een overeenkomst of statuten vertegenwoordigd is.
Art. 1-5
OVERGANGSBEPALING.
Art. 6-7
Artikel 1. De grensleeftijd voor de gouverneurs, beheerders, directeurs, commissarissen en gedelegeerden van de regering die bij koninklijk of ministerieel besluit werden benoemd in de onder litteris a), d), e) en f) van artikel 1 der wet van 10 juni 1937 bedoelde instellingen, organismen en maatschappijen wordt, niettegenstaande het lopend mandaat, op 67 jaar gesteld.
(Evenwel wordt de grensleeftijd van de in het eerste lid bedoelde directeurs van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, van de Nationale Kas voor Beroepskrediet, van het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet en van het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet, vastgesteld op 65 jaar.) <KB 09-01-1991, art. 1, BS 22-01-1991> (NOTA : Het Centraal Bureau voor kleine spaarders werd afgeschaft hij het koninklijk besluit van 23 januari 1976 (BS 31-01-1976) in uitvoering van de wet van 30 juni 1975 (BS 02-08-1975).)
Art.2. Het ophouden van hun administratieve functiën brengt rechtens, voor de ambtenaren van het Rijk of de kolonie, het einde mede van het mandaat dat ze bij de in artikel 1 bedoelde instellingen, organismen en maatschappijen bekleden, ongeacht zij al dan niet de bij vorenstaand artikel vastgestelde grensleeftijd hebben bereikt.
Niettegenstaande het ophouden van zijn administratieve functiën, mag de ambtenaar die een in artikel 1 bedoeld mandaat vervult, nochtans er de verlenging van vragen, in zover de toekenning er van werd gewettigd om redenen van bevoegdheid, zonder verband met zijn hoedanigheid van ambtenaar.
De verlenging van dit mandaat wordt toegestaan en de duur er van bij koninklijk besluit bepaald op de met reden omklede voordracht van de in Rade beraadslagende ministers. Indien de titularis van het mandaat de voor het uitoefenen van zijn administratieve functiën voorziene grensleeftijd heeft bereikt, mag de verlenging niet meer bedragen dan één jaar en ten hoogste tweemaal worden hernieuwd.
Art.3. Onverminderd de toepassing van de bepalingen van vorenstaand artikel, mag de persoon die een van de onder artikel 1 bedoelde mandaten waarneemt, wanneer hij de leeftijd van 67 jaar heeft bereikt, verlenging van zijn mandaat vragen voor drie termijnen van ten hoogste één jaar wanneer het een beloond mandaat geldt en voor ten hoogste vijf termijnen van één jaar wanneer het een mandaat geldt dat niet wordt beloond of slechts recht geeft op zitpenningen.
De eerste verlenging wordt toegestaan bij koninklijk besluit of bij ministerieel besluit, naar gelang het mandaat bij koninklijk besluit of bij ministerieel besluit werd verleend.
De verdere verlengingen kunnen slechts worden toegestaan bij koninklijk besluit, waarover in de Ministerraad werd beraadslaagd.
(Nochtans houdt voor de directeuren, bedoeld in het tweede lid van artikel 1, het mandaat op wanneer zij de leeftijd van 65 jaar bereiken, tenzij een koninklijk besluit, overlegd in Ministerraad en genomen ten laatste op de dag van hun 65e verjaardag, voorziet in een verlenging van één jaar. Een tweede verlenging kan in dezelfde voorwaarden worden toegestaan.) <KB 09-01-1991, art. 2, BS 22-01-1991>
Art.4. <W 16-06-1947, BS 14-08-1947> De bepalingen van de artikelen 1 en 2 worden buiten werking gesteld in oorlogstijd.
Art.5. Dit besluit treedt in werking de 1e januari 1938.
OVERGANGSBEPALING.
Art.6. De verlenging van een in artikel 1 bedoeld mandaat, dat wordt waargenomen door een persoon die op 1 januari 1938 de leeftijd van 67 jaar heeft bereikt, kan slechts worden toegestaan bij koninklijk besluit, waarover in de Ministerraad werd beraadslaagd. (NOTA : Het Fonds voor delging der staatsschuld werd afgeschaft bij de wet van 2 augustus 1955 (BS 12/13-09-1955).)
Art. 7. Onze Ministers zijn, elk wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, de 14e oktober 1937.
LEOPOLD
(Volgen de handtekeningen van de ministers)